Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg

De biografie schrijven van een man, die nauwelijks sporen van persoonlijke aard heeft nagelaten, is geen sinecure. Willem Haverkorn (1753-1826) was zo’n man en Klaartje Groot is zijn biograaf. Het resultaat heet niet voor niets Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Waar het privéleven van de hoofdpersoon merendeels in nevelen is gehuld, is er vrij veel bekend over de schouwburg waarvan hij ruim drie decennia de administratieve en organisatorische spil was.

Willem Haverkorn was geboren en getogen in Heemstede. Zijn vader was onder meer tuinman, zijn moeder een chirurgijnsdochter en hun positie op de sociale ladder niet bijzonder hoog. Haverkorn junior moet er naar school zijn gegaan. Of zijn halfbroers en halfzusters, geboren uit zijn vaders eerste huwelijk, een rol van enige betekenis hebben gespeeld in zijn leven, is onbekend. In 1771 dook het gezin op in Amsterdam, waar vader Haverkorn in dienst was van de VOC als kantoorbediende. Zijn zoon assisteerde hem en kreeg er later zelf een baan als klerk.

Vrijwel uit het niets verscheen in 1776 Haverkorn de toneeldichter. Hij was 23 jaar oud, een groentje in de toneelwereld. Wellicht was hij geïnspireerd geraakt door het treurspel van Lucretia Wilhelmina van Merken, Jacob Simonszoon de Ryk, waarmee de nieuwe Schouwburg op het Leidseplein in 1774 opende. In ieder geval gaf hij toen in dichtvorm blijk van zijn bewondering, waarbij hij vooral onder de indruk was van het feit dat het een stuk van ‘eigen vinding’ (oorspronkelijk werk) was. Dat het in het treurspel om een vaderlands-historisch onderwerp ging, moet hem ook aangesproken hebben.

Wat daar ook van zij, Haverkorns eerste treurspel, Robbert de Vries, is zowel een eigen vinding als vaderlands van onderwerp. De roep om oorspronkelijk toneel van eigen bodem en liefst over een vaderlands-historisch onderwerp was groot in die tijd en dat kan verklaren waarom het schouwburgbestuur Haverkorns ‘eersteling’ grif accepteerde. Of mogelijk had hij die acceptatie te danken aan Jan Jacob Hartsinck (1716-1779), een van de bestuurders: de jonge Haverkorn was zijn bijzondere protegé. Hierdoor aangemoedigd schreef Haverkorn in snel tempo nog drie, eveneens vaderlandse treurspelen: Aleid van Poelgeest (1778), Claudius Civilis (1779) en De aanslag op Antwerpen (1780). Alle zijn berijmd en geen is een kaskraker te noemen.

In de jaren dat Haverkorn zijn treurspelen schreef, kwam de Republiek steeds meer in de greep van een vernieuwingsdrang, die niet alleen politiek was. Zo kwamen er allerlei suggesties voor toneelvernieuwing, waar de nieuwe Schouwburg maar traag op reageerde. Terwijl er druk over prozatoneel werd geschreven en gesproken, bleef het schouwburgbestuur tot in de jaren negentig vasthouden aan berijmd toneel. Nieuwe opvattingen over kostumering vonden wél spoedig ingang en de traditioneel achttiende- eeuwse toneelkostuums werden, indien van toepassing, vervangen door (quasi) historisch verantwoorde kostuums. Aan Haverkorn hebben we de ‘Haverkornsche trant’ de danken. Daarmee bedoelden de toneelcritici de uitzonderlijk grote hoeveelheid personages die hij ten tonele voerde en die er, volgens een recensent, stonden als haringen in een ton. Deze nieuwigheid lijkt niet echt nagevolgd te zijn.

Ondertussen begonnen in deze jaren patriotten en orangisten elkaar steeds vaker en heftiger te bestrijden. Geen wonder dat Haverkorn problemen kreeg met zijn treurspel De aanslag op Antwerpen, over de strubbelingen tussen Willem van Oranje en Frans van Anjou over de macht in het toen protestantse Antwerpen (1583). Maar hoe genuanceerd Haverkorn de rollen van Oranje en Anjou ook had geschetst, hij kreeg orangistische sympathieën in de schoenen geschoven. Ook had het onderwerp een sterk religieuze component, wat zo mogelijk nog gevoeliger lag: al sinds jaar en dag werd alles wat zweemde naar godsdienst van het toneel geweerd. Dat moet Haverkorn geweten hebben, dus waarom schreef hij dit stuk? In een op dat moment misplaatste drang naar wat hij beschouwde als historische waarheid? De schouwburg liet bij nader inzien de geplande première niet doorgaan.

Haverkorn heeft zich nooit uitdrukkelijk bij enige partij aangesloten. Hoogstens waren sommige (delen) van zijn dichtwerk als eventueel orangistisch of eventueel patriottisch te duiden, en dat ook nog afhankelijk van het tijdsgewricht. Dat ondervond hij in 1784, toen het publiek zijn Claudius Civilis opeens bombardeerde tot patriots strijder voor de volksvrijheid, die het opnam tegen een onderdrukker in wie zij de Oranjeprins zagen. Groot betwijfelt of Haverkorn zich daarin heeft kunnen vinden (p. 78).

Wellicht waren die, waarschijnlijk ongewenste, interpretaties de reden dat Haverkorns vijfde treurspel geen vaderlands-historisch onderwerp heeft. Elizabeth Woodeville (1784) speelt in het Engeland van Richard III. Toch gaf ook dit stuk, dat in januari 1785 in première ging, aanleiding tot een patriotse interpretatie: daarin bevrijdt immers het volk, met Franse hulp, een koningin-weduwe (Elizabeth) uit handen van een tiran (Richard). Maar, benadrukt Groot, ‘het blijft interpretatie […]. Critici en toeschouwers zagen maar al te vaak wat zij wilden zien’ (p. 76).

In 1784 trouwde Haverkorn. Toneel heeft hij daarna niet meer geschreven, wel (vrome) gedichten. In 1787 werd hij be.digd als makelaar. Zes jaar later keerde hij terug naar de Schouwburg, nu als bestuurslid: eerst was hij assistentcommissaris, later secretaris. Met politiek gevoelige kwesties heeft hij zich de rest van zijn leven niet meer ingelaten. Zo kon hij tot zijn dood als bestuurslid blijven functioneren onder de respectieve regimes van Bataafse Republiek, Lodewijk Napoleon, Frans bestuur en koning Willem I.

Het eind van het boek en van Haverkorns leven biedt opeens een verrassend kijkje in dat leven. Uit een reeks van testamenten blijkt dat de inmiddels rijke Haverkorn na de dood van zijn vrouw (1817) zeer gesteld was geraakt op hun huishoudster, Johanna Smit. Zijn nalatenschap aan haar was aanzienlijk en bovendien kocht hij een graf voor hen beiden in de Oude Kerk. Ware liefde?

Natuurlijk komt er veel méér aan de orde, zoals de toneelkritieken (waaronder een venijnige van Bilderdijk) en enkele vriendschappen (met bijvoorbeeld muziekmeester Bartholomeus Ruloffs en acteur Carel Pass.). Groot weet Haverkorn goed in te passen in het ‘leven’ van de Schouwburg, waar men net als Haverkorn met meer of minder succes uit de buurt van de politieke klippen probeerde te blijven. Maar bovenal: Groot kan heel lezenswaardig schrijven, wat een nogal zeldzame gave is.

 

Anna de Haas

 

Klaartje Groot, Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Amsterdam: De Buitenkant, 2017. 151 pp., geïllustreerd (z/w en kleur). isbn: 9789490913762. € 25,–.

Dramatic Experience

Over the last decade, Brill’s Drama and Theatre in Early Modern Europe-series has established a reputation in the study of early modern vernacular and Neolatin dramatic theory and performance, particularly on the Continent. The present volume, the outcome of a conference of the Early Modern European Drama and the Cultural Net project at the Freie Universität Berlin, makes a solid contribution to an already strong series. In eleven chapters spanning a wide geographical area ranging from Italy, Germany and France to Russia and examining an equally wide range of historical contexts and methodological approaches, the editors seek to examine ‘how the convergence of dramatic theory, theatrical practice and various modes of audience experience’ (1) worked to shape audiences into publics, and contributed to the rise of a public sphere, or perhaps more correctly, public spheres. The volume is prefaced by an introduction of admirable clarity and concision that establishes the shaping intellectual paradigms of the book: the scholarship on the public sphere in early modern Europe that developed in response to Habermas’ Strukturwandel der Offentlichkeit, the work of Joachim Küper on early modern drama as massmedium, and the work of Carl Schmitt, Walter Benjamin, Louis Marin and Hélène Merlin Kajman on the theatrical construction of sovereignty.

The essays are almost without exception extensively researched, insightful, and at times innovative in their approaches. Deborah Blocker’s chapter on Jacopo Peri and Ottaviano Rinuccini’s musical drama Euridice, performed at the wedding of Maria de’ Medici to Henry IV of France, is a test-case example of the gains to be had from combining meticulous historical contextualization with attention to poetics and staged performance. Connecting the performance to the poetic and political views current within circles of the Florentine Academia degli Alterati, with which Rinuccini was associated, Blocker argues that the drama figures the relationship between the political power of the Medici court and its poets, musicians and patrons, in a way that emphasises the autonomous creative power of an art. The Italian Academies, in this case the Sienese Accademia degli Intronati, are also central to Katja Gvozdeva’s stimulating chapter on gender riddles and fool’s play in the comedy Gli’Ingannati (1532), that ought to find an audience reaching beyond scholars of Italian drama, to those interested in Renaissance cross-dressing performances on stage. In a carefully constructed argument that combines an anthropological perspective on the function of societies like the Intronati with an analysis of the comedy’s structural form, Gvozdeva claims the actions of the comedy’s cross-dressing heroine should not be seen as an exploration of gender ambiguity, but presents a visual and verbal riddle that works on several levels. Thus, Gozdeva argues that the ritual logic of the comedy shows us that the ambiguity created through the staging of cross-dressing is a ‘controlled uncertainty’ of public events that performs a similar function to that of rites of passage (71).

Both the contributions of Gozdeva and Blocker; Kilian’s chapter on the creation of reading audiences in De Rojas’ Celestina and Machiavelli’s Mandragora, and that of Tatiana Korneeva on Carlo Gozzi’s L’amore delle tre melarance show the multiple, complex and overlapping forms in which the early modern publics took shape, and the complexity of the relationship between political power and artistic creation. Other essays, such as Hans Rudolf Velten’s essay on devils on- and off-stage in early modern Germany and Toni Bernhart’s contribution on popular theatre in Tirol examine the formation of audience into public from an urban or regional perspective. Kirill Ospovat and Nigel Smith’s chapters, by contrast, both focus their approach directly on the theatre’s relationship to sovereign power. Ospovat’s illuminating contribution on Sumarokov’s Russian adaptation of Hamlet, Gamlet (1748), a play that is commonly understood to dramatically re-enact Empress Elizabeth’s coup d’état, focusses on the play’s most significant departures from its source: Gamlet’s decision to condemn, and ultimately pardon, the guilty Polonii/Polonius. Examining the political context of the Elizabeth’s coup and the dramatical explorations of theme of royal pardon, such as Corneille’s Cinna and La Clemenza di Tito, Ospovat’s chapter explores the ambivalences of clemency as a marker both of absolute power and divine mercy, a highly theatrical effect ‘that grounds sovereignty in a strong emotional affect that is evoked among the publics both on and off stage’ (209). Nigel Smith’s learned and deeply-researched essay on a martyr-drama about the assassination (lynching) of the brothers De Witt by the Dutch Collegiant Joachim Oudaen, Haagsche broeder-moord, of dolle blydschap (Fratricide at The Hague, or, Mad Joy) (1673) offers an powerful counterpoint to Ospovat’s essay, by showing how Oudaen, a supporter of the De Witt-regime, intended his play not merely as a political statement, but as an aesthetic reflection on, and condemnation of, ethics of political violence.

To both these essays and the purpose of the volume as a whole, Stanca Scholz-Cionca’s essay on theatre as cultural capital offers an illuminating comparison. Her contribution shows how during the Edo period gained heightened political significance as an instrument for the Shogunate to strengthen their dominance over the provincial powerholders, and as a tool for the self-fashioning of the Samurai elites, to the exclusion of the wider populace, who were increasingly reduced to the role of occasional, passive spectators. Despite these strictures, the influence of nevertheless extended downwards through a variety of other theatrical forms such as kabuki and puppet theatre, through the circulation of printed texts and practice of the chanting, thus contributing to formation of a national culture.

There are also some quibbles. The volume is heavily weighted towards Italian drama, a decision which the editors defend on grounds of Italy’s dominating position both in terms of theatrical production and poetics and criticism. While this is no doubt true, a distribution of five out of eleven essays nevertheless feels somewhat unbalanced. Seeing the powerful cultural influence radiating outwards from the French court at Versailles, and the impact of French dramatists such as Corneille and Racine and dramatic theorists such as André Dacier, it is somewhat of a pity that the only essay on French drama, by Logan J. Connors, although lucidly written, is rather on the short side. Another question that remains unaddressed is that of the dialectical tension between the development of distinct national theatre cultures, and the international dimension of certain forms of theatrical practice, such as the translation of Spanish playwrights such as Lope Vega and Calderon into English or Dutch, or the activities of the strolling players; or between the national and regional public spheres, and the transnational public spheres created by the confessional conflicts of the Reformation and the Thirty Years’ War. Another question about the nature of the early modern public sphere is the absence of religion from most of the essays. Pointing to the lacunae in an otherwise varied and diverse collection of essays is always a bit of a shot into an open goal. But in a volume which expressly addresses the question of the creation of publics, the absence of a consideration of the role of Jesuit drama, or of that of the auto sacramental, is nevertheless striking, making the reader wonder about the implicit assumptions about the nature of the public sphere at work here. Despite these reservations, this is a stimulating and thought-provoking book, which will be gratefully received by scholars of early modern drama eager to look across the boundaries of their own specialism.

 

Freya Sierhuis

 

Katja Gvozdeva, Tatiana Korneeva & Kirill Ospovat (red.), Dramatic Experience. The Poetics of Drama and the Early Modern Public Sphere(s). Leiden: Brill, 2017. 328 pp. isbn: 9789004329751. € 149,–.

Idolizing Authorship

Idolizing Authorship places itself on the borderlands between the sociology of literature, celebrity studies and good old hermeneutics. Throughout eleven case studies, delivered by as many scholars, the phenomenon of the ‘star author’ is approached from a variety of angles. Analyses are given of, for example, the ‘posture’ – i.e. the different discursive and non-discursive expressions surrounding an authorship, meant to make clear what kind of author we are dealing with – of such authors. Or of the ‘fan culture’ surrounding them, both while they were alive and posthumously. Or of their literary and nonliterary texts, which some contributors to the volume interpret as explorations of the theme of literary celebrity. The result is an exciting, kaleidoscopic exploration of, as the volume’s subtitle has it, ‘literary celebrity and the construction of identity’.

In their clear, concise introduction, the editors point at several, as they call it, ‘tension fields’ (16) surrounding literary celebrity. First of all, they argue that literary celebrity is not semantically constant throughout time. Apart from the fact that calling Oscar Wilde or William Shakespeare ‘literary celebrities’ is an anachronism, their fame was certainly different from that of later celebrity authors surrounded by media hype, such as Gertrude Stein or Ernest Hemingway (16-17). Secondly, celebrity culture is never the only context in which a star author moves. Literature has its own field, with its own institutions, one that often is quite averse to ‘the popular entertainment, commerciality and mass production’ belonging to celebrity culture. Thus, the star author finds him- or herself in two diverging fields. The researcher analyzing such an author then has to decide whether literary celebrity should be seen as first of all ‘literary’ – i.e. based upon recognition within the field of literature – or as ‘celebrity’ – i.e. based upon ‘sales figures and media attention’ (17). Finally, there is a tension between ‘authorial self-presentation and public appropriation’ – between how celebrity authors present themselves and how the public perceives and re-presents them.

All of the case studies that follow explore at least one or two of these tensions. This makes the volume remarkably coherent and, frankly, a pleasure to read. Star authors from a wide variety of literary contexts are discussed. There are historical examples, such as Johann Wolfgang Goethe – and a star author he was, as is shown with the help of pictures of contemporary merchandise such as marble and terracotta busts of the author depicted as an Olympian deity, as well as porcelain with scenes from his famous Die Leiden des jungen Werthers. And there are more contemporary case studies, such as Finnish author Sofi Oksanen, who is equally famous for glamourous photo sessions in women’s magazines that show off her striking gothic style, as for being a controversial public intellectual. Thus, the volume offers both internationally well-known and more nationally confined cases of literary celebrity. Most of the volume’s readers will be acquainted with Goethe, Ibsen, Proust, Ezra Pound and Haruki Murakami. That will probably not be true for authors such as the nineteenth century roguish Dutch poet Nicolaas Beets (‘The Dutch Byron’, as Rick Honings, who wrote this chapter, calls him, although he also points out that the extent to which Beets can be called a Byron is questionable), the Danish Holger Drachmann from the same period, who was an expert at, to use another anachronism, personal branding, and the social media-savvy contemporary Russian poet Dmitrii Vodennikov for who the author of the chapter devoted to him coins the delightful – and useful! – term literary e-self-fashioning. While looking at the more internationally well-known case studies, such as Goethe, from the angle of celebrity studies provides a refreshing new perspective, the more nationally confined case studies offer a smorgasbord of different expressions of literary celebrity in different contexts.

Some chapters, such as the ones devoted to Louis Couperus, Haruki Murakami and Sofi Oksanen, offer fascinating author portraits. Often, the author is shown as struggling with on the one hand a desire for an acknowledgment beyond the literary field in the form of fame – either for its own sake, or because of the opportunities for intervention in the public debate or the financial security that may come with it – and on the other hand the erosion of their perceived authenticity and literary credibility that may be the result of such acknowledgment. Other chapters go beyond merely offering a portrait and give an analysis of the sociological, institutional and psychological dynamics that come with literary celebrity. The methodologically very thorough chapter about Holger Drachmann by Henk van der Liet is probably the best example of this. Drachmann is placed in the context of the ‘rise of the personality cults’ that took place in the latter part of the nineteenth century, as well as the phenomenon of the ‘literary copywriter, who no longer had a steady source of income […] and who was exclusively dependent on the sale of his or her texts’ (110-111). In regard to the latter, Drachmann managed to have his cake and eat it too, by on the one hand presenting himself as the antithesis of the copywriter, as living a bohemian life for the sake of art only, while on the other hand using precisely that image to stay ‘in the picture’ and thereby keeping ‘himself afloat’ (113), a double game that is played by many of the authors discussed in this volume.

My only criticism of this volume would be that the case studies are presented rather compartmentalized, never referring to each other. This is a missed opportunity. One only needs to note how both the chapter about Nicolaas Beets and the one about Holger Drachmann discuss the intense relevance of Byron for both authors, or see the similarities through space and time in the ambiguity with which many of the authors presented in this volume relate to their own celebrity (often through the use of irony – either romantic or postmodern – in their posturing) to see how fruitful a more dialogic approach, either through cross-references within the case studies, or through a discussion by the editors in the introduction, could have been. All in all, however, this volume is a rich and welcome contribution to the study of literary celebrity, as well as related fields of inquiry such as the sociology of literature and celebrity studies.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

 

Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity. 1800 to the Present. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2017. 282 pp. isbn: 9789089649638. € 95,–

 

 

De weg naar het binnenland

In 2004 gaf Joost Kloek zijn afscheidscollege aan de Universiteit Utrecht over de achttiende-eeuwse literatuur van Noord en Zuid als ‘een scheiding van tafel en bed’. Het is de eeuw waarin Noord en Zuid in literair opzicht ieder huns weegs gingen. In het Noorden had men geen benul van de literaire ontwikkelingen in het Zuiden en omgekeerd keek men in het Zuiden nauwelijks nog naar de literatuur van het Noorden. Kloeks idee van een scheiding lijkt bevestigd te worden door de twee delen die nodig bleken om de geschiedenis van de achttiende eeuw te beschrijven in de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. In 2013 verscheen het alom geprezen deel over het Noorden (Worm en donder van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes) en dit jaar zag De weg naar het binnenland van Tom Verschaffel het licht. In dit belangrijke pionierswerk biedt Verschaffel een uniek overzicht van de achttiende-eeuwse literatuur van het Zuiden, daarbij puttend uit veel eigen onderzoek en enkele oudere pioniersstudies als die van Jozef Smeyers.

De verschijning van de twee delen bevestigt niet enkel de idee van een scheiding der geesten tussen Noord en Zuid, maar ook roept zij de vraag op of de territoriale scheidslijnen die overblijven (Oostenrijkse Nederlanden, Nederlandse Republiek) in literair opzicht niet even arbitrair zijn. Kunnen we wel spreken van ‘hét Noorden’ en ‘hét Zuiden’? Ook de literatuurgeschiedenis van het Noorden is er immers een van verschillende literaturen, zoals onder meer blijkt uit de regionale literatuurgeschiedschrijving. Zo was er in Limburg (anders dan in Holland) nog wel sprake van enig grensoverschrijdend literair verkeer tussen Noord en Zuid (zie Spronck, Van Melick & Kusters 2016). Pastoors die in het Zuiden waren opgeleid, verwierven aanstellingen in Staats-Brabant en schreven er hun stichtelijke verzen. Deze verscheidenheid van het literaire landschap kon ook een lokaal karakter hebben. Een stad als Den Haag onderscheidde zich bijvoorbeeld van Amsterdam door een levendige Franstalige literaire cultuur, met onder meer een Franstalige opera. In deze meertalige omgeving schreef Justus van Effen zijn eerste spectatoriale tijdschriften, eerst in het Frans (Le Misanthrope) en veel later pas in het Nederlands.

Het zal niet verbazen dat ook de Nederlandse literatuur van het Zuiden nauwelijks een eenheid vormde. Door de nog bloeiende rederijkerscultuur was zij in hoge mate regionaal en lokaal verankerd. Ook talig was zij zeer divers. Meertaligheid is dan ook een van de kernbegrippen in Verschaffels verkenningstocht. Hij heeft een belangrijke stap gezet door die meertaligheid niet langer als een cultureel of literair probleem te beschouwen, maar eerder als een kwaliteit van de Zuidelijke letteren. Dankzij de nabijheid van het Frans kwam de Nederlandse literatuur er als vanzelfsprekend in aanraking met po.ticale opvattingen van elders, zoals Verschaffel laat zien aan de hand van de eerste vertalingen van Boileau’s invloedrijke Art poétique, die eerst in het Zuiden verschenen alvorens Noordelijke auteurs er kennis van konden nemen. Verschaffel gebruikt de meertaligheid echter niet of nauwelijks om verbanden te leggen met vergelijkbare situaties in het Noorden, terwijl dat toch zeker mogelijk geweest was, zoals het voorbeeld van Den Haag laat zien.

De Zuidelijke literatuur van de achttiende eeuw heeft te kampen met een bijzonder slecht imago. Ik spreek hier van een imago, maar meestal is zelfs daar geen sprake van. Veel vaker blijkt zij niet meer dan een welhaast afwezig literair-historisch muurbloempje te zijn, zelfs in de ogen van de meest doorgewinterde Laaglandse dixhuitièmisten. Haar vermeende onbeduidendheid wordt veelal in verband gebracht met de langdurige en grote invloed van de rederijkerscultuur. De weg naar het binnenland maakt duidelijk dat de belangrijkste literaire vernieuwingen in het achttiende-eeuwse Zuiden juist op het conto van de rederijkers geschreven mogen worden. De Zuid-Nederlandse Boileauvertalingen verschenen bijvoorbeeld in een rederijkerscontext. Ook de belangrijkste innovaties op toneelgebied zijn op de rederijkerskamers terug te voeren. De Brusselse rederijker Francis de la Fontaine hield als eerste een pleidooi voor een nieuwe meer natuurlijke speelstijl van acteurs en Jan Frans Vander Schueren zette als lid van de Gentse kamer ‘De Fonteine’ het burgerlijk treurspel op de literaire kaart van het Zuiden.

Het zou heel goed zijn als er in de toekomst meer onderzoek gedaan kon worden naar de Vander Schuerens van de Zuidelijke letteren. Het is om die reden jammer dat Verschaffel zijn betoog iets te vaak heeft voorzien van onnodig diskwalificerende opmerkingen ten aanzien van de achttiende-eeuwse literaire cultuur. Het lijkt net alsof hij steeds de noodzaak voelt om zich voor zijn onderwerp te excuseren. Een voorbeeld hiervan is de afsluiting van een boeiende paragraaf over de ‘rederijkerij’, waar de lezer op p. 102 enigszins ontnuchterd wordt achtergelaten: ‘Er is vaak gewezen op het traditionele karakter, de beperkte oorspronkelijkheid en de lage kwaliteit van de rederijkersliteratuur in de achttiende eeuw. Ongetwijfeld is dit (groten) deels terecht.’ Hoewel Verschaffel zelf in zijn inleiding stelt dat hij niet van zins is om kwaliteitsoordelen te geven, stuiten we in zijn boek toch regelmatig op dit soort negatieve karakteriseringen.

Dat laatste werkt uiteraard niet erg motiverend voor onderzoekers die wellicht klaar staan om zich over dit tijdvak te buigen – terwijl daar toch alle reden toe is. Kijken we naar een van de opkomende literaire centra in de achttiende eeuw, Gent, dan valt het op dat daar enkele sterke literaire persoonlijkheden actief waren. De al genoemde Jan Frans Vander Schueren publiceerde er zijn Vlaemschen Indicateur, een platform van literaire vernieuwing in het Zuiden, bedoeld voor een breed publiek dat niet automatisch toegang had tot de Franse bellettrie of wetenschappelijke tijdschriften in die taal. Ook publiceerde Karel Broeckaert er zijn spectatoriale tijdschrift in Gents dialect, waarin de fascinerende politieke geschillen van de late achttiende eeuw opnieuw tot leven komen. De verlichte priester Jozef de Wolf tenslotte publiceerde er zijn gedichten (Den geest der reden, 1777), die zoveel ophef veroorzaakten dat zij door de keizerlijke censuur verboden werden.

Er valt dus nog zeer veel te ontdekken op dit voor velen nog zo onbekende terrein. We mogen Tom Verschaffel daarom dankbaar zijn voor het belangrijke pionierswerk dat hij met deze studie verricht heeft. De zoektocht van Verschaffel voert ons naar een onontgonnen ‘binnenland’ dat wellicht ‘bergachtig en onherbergzaam’ is, zoals de auteur in zijn inleiding schrijft (p. 23). De kronkelende wegen daartussen zijn echter op zichzelf al fascinerend genoeg en de auteur verdient veel respect voor het feit dat hij het kapmes heeft willen hanteren om ons een blik te verschaffen op al die overgroeide zijpaden die nieuwe avonturiers in de toekomst hopelijk nog zullen betreden.

 

Kornee van der Haven

 

Tom Verschaffel, De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden. Amsterdam: Bert Bakker, 2017. 332 pp. isbn: 9789035143753. € 39,99.

 

Bibliografie

Kloek 2004 – Joost Kloek, Een scheiding van tafel en bed (met verweesde kinderen). Utrecht, 2004.

Leemans & Johannes 2013 – Inger Leemans & Gert-Jan Johannes, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam, 2013.

Spronck, Van Melick & Kusters 2016 – Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen, 2016.

Geschiedenis van de literatuur in Limburg

De Geschiedenis van de literatuur in Limburg is een kloek boekdeel van 770 bladzijden, onder redactie van Lou Spronck, Ben van Melick en Wiel Kusters. Het is chronologisch opgebouwd en bestaat uit vier delen die elk weer zijn onderverdeeld in één of meer, in totaal negen periodes. Elk van deze periodes wordt beschreven door een andere auteur. Deel 1: a. tot 1500 (Ludo Jongen), b. 1500-1793 (Herman van Horen & Hannie van Horen-Verhoosel). Deel 2: 1793-1893 (Lou Spronck). Deel 3: 1893-1945, onderverdeeld in a. 1893-1914 (Peter Winkels), b. 1914- 1940 (Wiel Kusters) en c. 1940-1945 (Jos Perry). Deel 4: 1945-2015, onderverdeeld in 1945-1965, 1965-1990 en 1990-2015 (alle door Ben van Melick).

Deze chronologie volgt die van de canonieke literatuurgeschiedenis (middeleeuwen, vroegmoderne tijd, negentiende eeuw, moderne tijd vóór en na wo ii) en daarmee raken we meteen aan wat deze literatuurgeschiedenis behalve interessant, ook problematisch maakt. Het gaat hier namelijk om de literatuurgeschiedenis van een gebied dat, meer dan enige andere regio van het huidige Nederland, relatief geïsoleerd is geweest. Het huidige Limburg was eeuwenlang onderdeel van het Rijnland en Maasland en daarna onderdeel van het grote Limburg uit het Nederlands Koninkrijk onder Willem I. Pas in de periode 1839-heden kan er over de geografische grenzen van het onderzoeksterrein geen misverstand bestaan (p. 11). In plaats van zelf een cultureel en/of literair centrum te zijn, lag het tot ver in de negentiende eeuw in de invloedssfeer van Vlaanderen, Wallonië, Duitsland, Brabant en Holland, en pas ver in de twintigste eeuw bereikte de provincie het stadium van emancipatie waarin het zelf een culturele invloed ging uitstralen. (Alleen Pierre Kemp is – en dan nog pas op hoge leeftijd – ‘door de officiële Nederlandse literaire wereld ontdekt […]’ (p. 521); de periode 1965-1990 kreeg nog de titel ‘Inhaalmanoeuvres’.)

Wanneer men voor de beschrijving van de literatuurgeschiedenis van een dergelijk perifeer gebied kiest voor de chronologie van de canonieke literatuurgeschiedenis, die immers gebaseerd is op de ontwikkelingen in de culturele en literaire centra, roept men vanzelf moeilijkheden op.

De grote vraag voor de auteurs is steeds geweest: wat is ons corpus? Tot 1893 rekenen ze zo ongeveer alle soorten teksten behalve die in Limburgs dialect tot het corpus. Als vuistregel hanteerde men de norm dat het gaat om (literaire) teksten die in Limburg zijn ontstaan, inclusief de ontwikkelingen van wat ‘het literaire veld’ wordt genoemd. Deze norm wordt wel flink opgerekt. Eronder vallen namelijk teksten van auteurs die in Limburg geboren en/of getogen zijn, die zich ooit in Limburg gevestigd hebben; en teksten die door taal, locatie, personages, motieven of thema’s ‘Limburgs gekleurd’ (p. 14) zijn.

Dit brengt met zich mee dat het boek tot en met de negentiende eeuw vooral een cultuurgeschiedenis is aan de hand van teksten in het Nederlands, Latijn, Frans en Duits, waarbij geen genre werd uitgesloten, en naast de literaire ook de politieke en religieuze ontwikkelingen het volle pond krijgen. Pas na 1893 vindt er een zekere aansluiting plaats bij de literaire ontwikkelingen op nationaal niveau. In die zin hebben de auteurs van de periodes tot 1940 steeds flink moeten schipperen om het regionale materiaal in het canonieke kader te laten passen, terwijl de auteur van de periodes na 1965, toen tal van van oorsprong Limburgse schrijvers op nationaal niveau meedraaiden, juist moest zien te vermijden een doublure van dat nationale kader te geven.

In de inleiding wordt onderkend dat het een hybride studie is geworden, vooral omdat bijna elke periode door een andere auteur is beschreven, waarbij de aanpak, opzet en methode steeds behoorlijk verschillen. Voor de mediëvist Ludo Jongen (tot 1500) is de esthetiek bepalend voor de norm wat een literaire tekst is. Na 140 bladzijden materiaal te hebben besproken, stelt het echtpaar Van Horen & Van Horen-Verhoosel (1500-1793) vast: ‘Van een literair centrum of klontering van literaire activiteiten rond toonaangevende personen is geen sprake. Het Maasland is na 1575 een cultureel perifeer gebied geworden, speelbal van de grote, steeds verder versnipperd, een territoriale lappendeken’ (p. 199). Hun materiaal bestaat dan ook uit kronieken, religieuze traktaten, pelgrimsboeken e.d., voor een aanzienlijk gedeelte in het Neolatijn geschreven. Eveneens door de grote diversiteit van zijn materiaal gedwongen kiest Lou Spronck (1793-1893) voor weer een andere opzet; hij schetst beknopt de grote cultuurhistorische lijnen van zijn periode en presenteert vervolgens een uitgebreid auteurslexicon. Peter Winkels (1893-1914) schetst het verzet van katholieke auteurs als Felix Rutten en Marie Koenen tegen de moderne, literaire opvattingen van Tachtig, waaraan de van oorsprong Limburgse Frans Erens volop meedeed (maar dan wel in Amsterdam). Wiel Kusters’ bijdrage (1914-1940) lijkt sterk op wat Knuvelder in zijn befaamde literatuurgeschiedenis deed: van een grote hoeveelheid auteurs beknopt het werk typeren en hun ontwikkeling schetsen, waarbij zo nu en dan aandacht wordt besteed aan een literair tijdschrift, en de politieke en culturele context wordt belicht. Dezelfde opzet heeft Jos Perry gekozen (1940-1945), zij het bij hem met meer nadruk op de cultuurhistorische dan op de literaire kant. Bert van Melick kiest voor een opzet die uitmondt in een reeks informatieve, maar heterogene essaytjes over van oorsprong Limburgse auteurs die inmiddels tot de canon van de Nederlandse literatuur behoren, zoals P. Hawinkels, Wiel Kusters, Huub Beurskens, Connie Palmen, Cyriel Offermans.

De inleiding besluit dan ook met een open vraag: ‘Mag men na dit alles nog spreken van een evenwichtig geheel? Moet deze Geschiedenis van de literatuur in Limburg niet gekarakteriseerd worden als een serie goed op elkaar aansluitende monografieën met ieder een eigen opzet, aanpak, stijl en uitwerking? Waarom dat zo is, werd hierboven verduidelijkt; dát het zo is, vormt wellicht een der aantrekkelijkheden van dit overzichtswerk’. (p. 17)

Het belang van dit standaardwerk ligt op regionaal niveau. Het bevat een schatkamer aan gegevens over alle mogelijke aan het schrift gelieerde, al dan niet literaire activiteiten die in de loop van vijf eeuwen hebben plaatsgevonden in wat sinds 1839 Nederlands Limburg heet. Vanwege de gedegenheid waarmee dit omvangrijke materiaal is opgedolven en gedocumenteerd is dit rijkelijk geïllustreerde handboek een grote aanwinst voor de cultuurgeschiedenis van deze provincie.

Weliswaar bevat het boek mooie essays over een aantal aan Limburg gelieerde schrijvers en dichters die op nationaal niveau publiceren, maar omdat de diepgang daarvan vanwege hun beknoptheid noodzakelijkerwijs beperkt is, is dit werk voor de geschiedenis van de nationale Nederlandse literatuur slechts zijdelings van belang.

 

Wilbert Smulders

 

Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen: Vantilt, 2016. 768 pp. isbn: 9789460042850. € 39,50

Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy

Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy, edited by Jan Bloemendal and Nigel Smith, is a collection of 15 essays (the first of which is an extensive introduction by the editors) investigating the nature and uses of tragedy in a number of European countries in the early modern period. The focus is overwhelmingly on the seventeenth century; the final two essays address the eighteenth century. Most of the contributions strongly bring out the political implications of the tragic genre. By comparison, the ‘aesthetics’ of the title are less obviously represented; this volume is largely concerned with dramatic responses to and investigations of tyranny, sovereignty and resistance.

As a volume that discusses an international body of source materials, this is a very welcome contribution to the increasing scholarly interest in the connections between different vernacular literatures, as opposed to the traditionally narrow focus on ‘national’ literatures.

Such a cross-cultural and ‘multi-lingual’ approach has its potential pitfalls. For one thing, translating (long) quotations can potentially be quite cumbersome, and it is not always easy to address a mixed readership of native-speaking specialists and those unfamiliar with that specific vernacular and its literature. The contributors to this volume, however, admirably handle the inherent difficulties of writing in English about source materials in a variety of languages and make the material accessible to a wider audience – which, in my view, is one of the collection’s main assets and attractions.

The volume consists of four sections. Part 1 focuses on sovereignty, mainly in the work of the Dutch poet and playwright Joost van den Vondel. Frans-Willem Korsten discusses different interpretations of ‘Roman-ness’ and Roman law in the Dutch Republic, as it relates to civil as opposed to imperial rule. Russ Leo focuses on Vondel’s (and other writers’) interpretation of the biblical figure of Samson, drawing out interesting ways in which biblical material could be adapted to make subtle and sophisticated political points. Freya Sierhuis investigates the evocation of Catholic ritual and rite in Vondel’s most famous play, Gysbreght van Aemstel. She is one of the few contributors explicitly to address the importance of performance, performativity and the role of the audience in the theatrical experience.

Part 2 is devoted to religion, and specifically to Latin Counter-Reformation drama. The inclusion of Latin drama – and with it the inclusion of academic and other institutional drama – is among the most enlightening aspects of the collection. Neo-Latin writing often tends to be overlooked in academic studies (or viewed as a specialist subject in a category of its own). An unfortunate consequence of this is that the Protestant point of view so overwhelmingly present in the vernacular theatres of Northern Europe tends to dominate the critical discussion, to the detriment of the Catholic voice more usually expressed in Latin. All three contributions in this section work to redress the balance by bringing fascinating and important material to a new audience. Howard B. Norland’s essay discusses the performance of tragedies about historical and more recent martyrs (Thomas More, Thomas Becket and John Fisher) at the English College in Rome, providing a welcome counterweight to the substantial body of work on Protestant martyrologists such as John Foxe. James A. Parente’s chapter makes an important contribution by discussing the treatment of historical subjects in the plays of the prolific and important but too-little-known Jesuit dramatist Nicolaus Vernulaeus. Blair Hoxby’s chapter on Jesuit tragedians similarly emphasises Catholic uses of history rather than the much-discussed Protestant point of view.

Part 3, on ethics, is somewhat less cohesive than the previous sections. Emily Vasiliauskas’s essay on akrasia does in the end briefly address Shakespeare’s Macbeth, but is overwhelmingly concerned with Edmund Spenser’s poem The Faerie Queene and Romance more generally. As a result this chapter sits somewhat uneasily in a volume dedicated to the tragic genre in stage plays. Sarah Knight’s insightful investigation of Latin tragedy in early modern education would have fit well within the previous section on Latin drama; it, too, focuses largely on tragedies of tyranny and ‘unsafe kingdoms’ in the context of Reformation and Counter-Reformation polemic. This chapter further draws out interesting connections between the performance aspects of rhetorical training, drama and other literary forms such as (published) sermons. Tatiana Korneeva’s essay on the ethical (or unethical) behaviour of rulers and subjects is the only contribution to address Italian drama. This erudite discussion of the re-interpretation of Spanish sources in Italian plays in some ways serves to draw attention to the lack of Spanish material in the collection as a whole. Christian Biet’s chapter on French tragedy also focuses on politics, in this case on the political implications of the aesthetical decision to represent atrocities on stage. He convincingly challenges the assumption that French drama is ‘classicist’ in its avoidance of staging bloodshed, by discussing earlier seventeenth-century plays that allow their audiences to experience tragedy in much more visceral ways.

Part 4 on mobility comments on the ways in which texts speak to each other across vernacular cultures. Joel B. Lande’s contribution on the German Trauerspiel traces the development (and origins) of genre and poetic form, in the process drawing out important connections between the literature of the German lands and the Dutch Republic. Helmer Helmers similarly traces connections between different European stages and dramatic traditions, in this case using various incarnations of the story of Titus Andronicus. The discussion of the different ways in which England, Germany and the Dutch Republic were rewriting and appropriating a Roman past is an enlightening example of the insights that become possible when scholarship breaks through the traditional boundaries between vernacular traditions. The final two contributions, Nienke Tjoelker’s essay on French classicism in Jesuit drama and Kirill Ospovat’s chapter on the Russian dramatist Aleksandr Sumarokov take the discussion into the eighteenth century. This is an interesting coda to the volume, although the connection between the eighteenth-century authors and their seventeenth-century predecessors is perhaps not consistently clear.

In short, this is a very diverse collection that includes a wide range of source material and approaches. This does somewhat complicate the internal cohesion of the collection. Some of the contributors (including the editors in their introduction) engage directly with genre and form and take pains to articulate what precisely constitutes the ‘baroque’ and ‘classicist’ tragedy. Others interpret the brief mainly by discussing the work of important seventeenth-century (and some eighteenth-century) authors who happened to write tragedies. The introduction goes some way to providing an overview of the tragic genre from classical times. It also provides an illuminating section on the Low Countries as a ‘literary staple market’ and a hub of cultural exchange in the early modern period – an issue, I think, worthy of its own dedicated volume of essays.

Overall, the ‘European tragedy’ of the title seems to be an umbrella term to cover the contributions; this volume does not attempt to give a representative overview of the uses of tragedy across Europe. The Low Countries dominate the discussion, and the most immediately obvious gap is Spain, which is not represented apart from tantalising references by some of the contributors to the importance of Spanish sources for other vernacular dramas. That said, the collection forms a strong and timely reminder of the benefits of an international and inclusive approach to literary studies.

 

Astrid Stilma

 

Jan Bloemendal & Nigel Smith (red.), Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy. Leiden: Brill, 2016. 442 pp. isbn: 9789004323414. € 179,–

Schrijverstypen

‘De auteur is […] vandaag weer helemaal terug als een – misschien wel: dé – centrale categorie in de wetenschappelijke literatuurbeschouwing’ (7). Dat stellen Erica van Boven en Pieter Verstraeten, samenstellers van Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief, uitgegeven ter gelegenheid van het emeritaat van hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde Gillis Dorleijn en diens afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen. De ‘revival’ van het onderzoek naar auteurschap vormde voor de redacteuren aanleiding om in de bundel ‘verschillende dimensies van een complexe auteursfunctie in kaart te proberen te brengen’ (8), waarbij het draait om uniciteit versus collectiviteit. Daarmee kondigen zij een vruchtbare insteek aan. Wat daarbij echter mist, is een stevige theoretische verantwoording.

De achtergrond die wordt geschetst is hoofdzakelijk die van Dorleijns werk, die in 1989 met zijn oratie Terug naar de auteur al een lans brak voor het onderzoek naar auteurschap. Zijn verdienstelijke bijdragen aan de Neerlandistiek worden terecht benoemd en dit misstaat uiteraard niet in het genre van de lofbundel. De samenstellers lijken met Schrijverstypen echter op méér in te zetten dan het brengen van een hommage:

Terwijl modern auteurschap overwegend gedacht wordt in termen van singulariteit en een unieke positie in het literaire landschap, wil dit boek in negentien korte bijdragen een verkenning bieden van het snijvlak tussen individuele auteurs en de meer collectieve auteursbeelden en -typen waarop hun individuele representaties teruggaan (7).

Hiermee pretendeert de redactie nieuwe perspectieven te openen op het terrein van de singulariteit versus collectiviteit, maar dit probleem wordt vervolgens niet theoretisch uiteengezet. Internationale inzichten uit het onderzoek naar auteurschap blijven in de inleiding bijvoorbeeld onbenoemd of impliciet: termen als ‘posture’, ‘self-fashioning’, ‘ethos’ en ‘co-creatie’ worden slechts in een bijzin aangehaald, zonder verwijzing naar relevant onderzoek.

Een tweede bezwaar bij de inleiding van Schrijverstypen, is de vrij magere verantwoording van de redactionele keuzes. Dat klinkt om te beginnen door in de soms iets te luchtige en vrijblijvende toon: er trekt een ‘stoet’ voorbij, aan ‘Nederlandse en Vlaamse hommes de lettres naast een paar buitenlanders en een enkele femme’ (7). Ook een blik op de inhoudsopgave bevestigt deze losse opzet: de bijdragen variëren van korte titels rond één type schrijver (zoals ‘De socialistische dichter’ van Geert Buelens), tot zeer specifieke titels met ondertitel zonder enige verwijzing naar een schrijverstype (zoals ‘Speelgenoten. Julio Cortázar en Carol Dunlop, De autonauten van de kosmosnelweg’ van Barend van Heusden). Inhoudelijk lopen de bijdragen ook nogal uiteen: de ene auteur voert een helder wetenschappelijk betoog waarin een bepaald auteurstype systematisch wordt gepresenteerd en getoetst, de ander houdt een persoonlijk en anekdotisch verhaal, waarin de lezer met moeite het overkoepelende thema van de bundel terugvindt. Zowel vormelijk als inhoudelijk lijkt de redactie dus geen strak beleid te hebben gevoerd. Het boek is dan ook geen portrettengalerij van schrijverstypen geworden, maar eerder een reeks essays waarin auteurstypen in min of meerdere mate een rol spelen.

Daarin ligt tegelijkertijd de verdienste van de bundel Schrijverstypen. De breedte van casussen, invalshoeken en werkwijzen demonstreert de vitaliteit van het hedendaagse onderzoek naar auteurschap in Nederland en Vlaanderen. Daarmee wordt de claim van een ‘revival van de auteur’ (8) kracht bij gezet. Een aantal bijdragen lijkt bovendien wél te doen wat de titel van de bundel en de inleiding beloven: een verkenning van de mogelijkheden van het onderzoek naar auteurstypen. Als lezer verwachtte ik vooraf bijdragen aan te treffen zoals die van Ralf Grüttemeier over ‘De journalist’. Hij onderzoekt aan de hand van Hendrik Marsmans ‘De aesthetiek der reporters’ de opkomst van een nieuw auteurstype van de journalist als literair auteur. Hij legt daarbij bovendien verbanden buiten de eigen casus, waarmee het artikel uitstekende aanknopingspunten biedt om dit auteurstype in toekomstig onderzoek toe te passen en verder aan te scherpen. Zijn bijdrage past tegelijkertijd binnen de hommage aan Dorleijn, want Grüttemeier bouwt expliciet voort op diens ideeën over ‘sociale textuur’.

Een andere noemenswaardige bijdrage is ‘De grootauteur’ van Mathijs Sanders, die draait om de Oostenrijkse schrijver Robert Musil. Niet alleen toont Sanders ons hoe Musil zich positioneert door zich via verschillende kanalen expliciet af te zetten tegen zijn tegenvoeter Thomas Mann, ook reflecteert hij in zijn bijdrage op het soort materiaal dat geïncorporeerd kan worden in dergelijk onderzoek. Zo werpt hij terecht de vraag op of je in het geval van het zeer particuliere genre van het dagboek ook kunt spreken van positioneringsstrategieën van een schrijver.

Ook de bijdrage van Sandra van Voorst past uitstekend binnen de pretenties van de bundel. Zij onderzoekt Kader Abdolahs positie als ballingsschrijver, waarbij ze overtuigend laat zien hoe het bij het ballingschap om een bepaalde esthetisering draait. De ‘eenzame’ en ‘gekwelde’ ballingschrijver kan de bevoorrechte positie verwerven van ‘getuige en ziener’ (205), omdat hij zowel de positie van ingewijde als buitenstaander inneemt. Dergelijke artikelen maken de bundel Schrijverstypen de moeite waard en onderstrepen bovendien de waarde van het onderzoek naar de collectieve versus singuliere dimensies van auteurspositionering.

 

Sarah Beeks

 

Erica van Boven & Pieter Verstraeten (red.), Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief. Hilversum: Verloren, 2016. 278 pp. isbn: 9789087046002. € 29,–.

Een hard en waakzaam woord

In 2016 promoveerde Marije Groos in Leiden op Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Groos onderzoekt in haar proefschrift hoe het ‘literaire engagement’, een fenomeen op het grensvlak van literatuur en maatschappij, zich ontwikkelde in het literaire veld van de jaren vijftig. Het boek bestaat uit een theoretische inleiding die gevolgd wordt door drie hoofdstukken die drie kernvragen uit het politieke debat van de jaren vijftig aan de orde stellen: het herdenken van en getuigen over de Tweede Wereldoorlog, de reacties op het proces van dekolonisatie en de Koude Oorlog. Steeds is de vraag hoe er in de belangrijkste literaire tijdschriften uit deze perioden expliciet en impliciet op de politieke ontwikkeling werd gereageerd.

Nu kun je literair engagement op verschillende manieren onderzoeken. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar engagement in het werk van canonieke schrijvers die naam hebben gemaakt met hun politieke bemoeienis (zoals Sarah Beeks deed in haar proefschrift over Hugo Claus). Of je kunt juist laten zien hoe maatschappelijk georiënteerd een schrijver is die normaal gesproken juist als zeer autonoom wordt beschouwd (zoals Daan Rutten doet in zijn proefschrift over Willem Frederik Hermans). Maar Groos is in dit boek op zoek naar een breder, cultuur- en literatuur- historisch perspectief: ze wil laten zien welke stem de literatuur had in het publieke debat van die tijd. De centrale vraag is: hoe verhouden standpunten uit de literaire teksten in de jaren vijftig zich tot dominante of juist dissonante opvattingen over de genoemde drie politieke onderwerpen? Groos wil laten zien dat er juist vanuit de vernieuwende literatuur intrigerende geëngageerde stemmen te horen waren die tegen de publieke opinie ingingen.

Om dat brede perspectief te verkrijgen, neemt ze het veld van literaire tijdschriften als onderzoeksobject. Naast de vernieuwende tijdschriften van de Vijftigers (Podium, Reflex, Blurb en Braak) en de Zestigers (Gard Sivik, Barbarber), bekijkt ze ook confessionele tijdschriften als Ontmoeting en Roeping en de eigenzinnig gepositioneerde tijdschriften Maatstaf, Libertinage/Tirade en De Gids. Het boek geeft daardoor – op indrukwekkende en uitvoerige wijze – een dwarsdoorsnede van het literaire engagement in het dynamische literaire veld van de jaren vijftig. Hoewel het bestuderen van literaire tijdschriften centraal staat in het proefschrift, kiest Groos niet voor een (toch voor de hand liggende) literatuur-sociologische insteek. Ze gaat niet in op de auteursnetwerken van de tijdschriften of op de hiërarchische relaties. Centraal staat de vraag naar de manier waarop het engagement vorm kreeg in de literaire teksten die in de tijdschriften werden gepubliceerd: de tijdschriften leveren de bronnen voor het onderzoek aan, maar zijn dus eigenlijk niet zelf onderwerp van onderzoek.

In het theoretisch kader bespreekt Groos een aantal dominante opvattingen over de relatie tussen literatuur en maatschappij in de jaren vijftig (‘de ritselende revolutie’), zoekt ze aansluiting bij theorievorming van het New Historicism om de complexe verhouding tussen literaire stem en wereld te bespreken, gaat ze kort in op Michel Foucaults denken over het ‘discours’ om de werking van al dan niet dominante politiekmaatschappelijke vertogen te bespreken, om uit te komen bij Bakthins concept ‘polyfonie’ dat een belangrijke rol zal spelen bij haar tekstanalyses, als een concept dat de notie van tegenstemmen theoretisch invult. Groos mengt zich in haar proefschrift ook steeds opnieuw in de discussie over autonomie en engagement (in het theoretisch kader, maar de discussie komt ook in de casus-hoofdstukken steeds terug). Ze maakt duidelijk dat het haar in dit proefschrift gaat om het engagement in de literaire tekst. Er is daarom in het proefschrift geen aandacht voor het ‘buitentekstuele’ optreden van schrijvers in het publieke debat. Literair engagement is in de ogen van Groos altijd paradoxaal. Het is de ‘singulariteit van de literaire tekst’ die haar ‘specifieke mogelijkheden’ biedt om ‘stellingnames op eigen wijze tot uitdrukking te brengen’ (p. 39). In een literaire tekst wordt de actualiteit altijd verbeeld of becommentarieerd via de meerstemmigheid en meerduidigheid die het literaire eigen is.

Het theoretische hoofdstuk is niet het sterkste deel van het proefschrift. Het is de vraag of de passages over Greenblatt, Foucault en Bakhtin heel veel bijdragen aan de in de drie vervolghoofdstukken uitgevoerde analyses: van New Historicism lijkt me in deze dissertatie geen sprake en het concept ‘discours’ wordt nogal losjes ingezet. Bakhtins ‘polyfonie’ lijkt me voor de analyses het meest informatief en het is daarom jammer dat er theoretisch geen betekenisvolle connectie wordt gemaakt tussen dat concept en begrippen als ‘autonomie’, ‘singulariteit’ en het ‘specifiek literaire’. Een theoretisch antwoord op de herhaaldelijk opgeworpen vraag naar het engagement van het literaire blijft daardoor uiteindelijk uit.

In het proefschrift komen verhalen, toneelstukken, gedichten en essays van de meest uiteenlopende auteurs aan de orde. Als selectiecriterium hanteert Groos dat de tekst in kwestie een stellingname moest verwoorden ten aanzien van de drie dominante discoursen. Op die manier heeft ze haar corpus bij elkaar verzameld. De casus-hoofdstukken vormen de hoofdmoot van het boek en leveren direct ook een indrukwekkende hoeveelheid rijk materiaal op. De hoofdstukken hebben een overeenkomstige opzet: eerst schetst Groos een constructie van het ‘historische en literatuurhistorische’ beeld van het discours dat in het specifieke hoofdstuk ter discussie staat. Dan bespreekt ze confirmerende en dissonante stemmen vanuit de literaire tijdschriften. Het gaat dan vaak eerst om de ‘directe stemmen’ (essays) en daarna de ‘indirecte stemmen’ (verhalen, toneelstukken, gedichten).

De discussie rondom de ‘Nationale snipperdag’ staat centraal in het tweede hoofdstuk over herdenken, getuigen en waarschuwen na de Tweede Wereldoorlog. Maatstaf-redacteur Bert Bakker speelt hierin een sleutelrol: elk jaar herdenkt hij in het april/mei-nummer de oorlog. In 1954 komt dat zelfs tot een tijdschriftnummer dat door negen verschillende tijdschriften wordt ondersteund en dat pleit voor een jaarlijkse 5 mei-herdenking. Ook het Eichmannproces leidt tot meningsverschillen tussen de verschillende tijdschriften. Groos begint het derde hoofdstuk met een grove schets van het debat over de historische gebeurtenissen rondom de dekolonisatie en dan vooral het gebrek aan kritische reflectie. Het was de literatuur die de (sporadische) tegenstemmen bood. Het vierde hoofdstuk over de Koude Oorlog volgt het hetzelfde spoor. De geschiedschrijving van deze periode krijgt wat meer ruimte, onder meer omdat Groos opmerkt dat deze context maar zelden wordt gezien als belangrijk voor de literatuur van de jaren vijftig en zestig. Te vaak wordt de Koude Oorlog gezien als een ‘sfeer’ die het decor van het vernieuwende proza bood en niet als een politieke context waarop men geëngageerd reageerde.

Groos komt tot de conclusie dat er een groot verschil is tussen de confessionele tijdschriften Ontmoeting en Roeping (die de publieke opinie vaak onderschreven) en De Gids, Libertinage en Tirade (die literatuur en politiek vaak scheidden) aan de ene kant, en de avant-gardistische tijdschriften en Maatstaf aan de andere kant: daarin worden literatuur en politiek in de tekst verbonden – en daarin is dus echt sprake van literair engagement. Ze wijst er bovendien op dat de standpunten die in deze tijdschriften verwoord werden steeds ingingen tegen het dominante discours: kritiek op de rol van Nederland tijdens de bezetting, kritiek op het koloniale beleid en de gepolariseerde standpunten ten aanzien van het communisme, de Duitse herbewapening, de atoombom en de maatschappelijke polarisatie. Groos stelt zelfs dat ‘het koude front’ zich over de tijdschriften uitstrekte in de tegenstelling tussen Podium en Maatstaf enerzijds en Libertinage/ Tirade anderzijds. Daarmee maakt dit proefschrift overtuigend duidelijk hoe belangrijk de rol van de politieke ontwikkelingen was in het literaire debat van de jaren vijftig. Ik heb daarbij wel de indruk dat Groos de tegenstelling tussen het dominante discours en de kritische tegenstem soms wat al te schematisch maakt. Niet altijd is duidelijk waarom een bepaald discours dominant is (en hoe we dat kunnen vaststellen).

Groos maakt duidelijk dat er een direct verband is tussen geëngageerde maatschappijkritiek en vormvernieuwing. Niet alleen in de gedichten (dat hadden we wel verwacht bij de Vijftigers), maar ook in proza en essayistiek. Er is dus duidelijk sprake van literair engagement in de jaren vijftig: voor de Vijftigers was de dichter bij uitstek een geëngageerde figuur, al benadrukten zij daarbij wel de fundamentele onafhankelijkheid van de schrijver. De paradoxale verhouding tussen autonomie en engagement was bepalend voor de vele literaire teksten die Groos meer of minder uitgebreid bespreekt in haar proefschrift, zoals J.B. Charles’ teksten Volg het spoor terug en Van het kleine koude front, Mulisch’ Het stenen bruidsbed, Kouwenaars Val, bom!, Jan Wolkers’ toneelstuk ‘Mattekeesjes, of de zielenreinigingen van de Nederlandse klamboemaatschappij’ (Podium, 1958) en vele gedichten van Kouwenaar, Campert en vooral Lucebert.

De grote passage over Lucebert in hoofdstuk vier neemt met tachtig bladzijden heel veel ruimte in, de ‘andere dichters over de Koude Oorlog’, onder wie Kouwenaar en Claus met zijn ‘Bericht aan de bevolking’, komen er vervolgens een beetje als mosterd na de maaltijd achteraan. Het valt in het algemeen op dat de keizer der Vijftigers opvallend veel ruimte krijgt in dit proefschrift. Groos bespreekt door het hele boek heen een groot aantal van zijn gedichten, natuurlijk bekende gedichten als ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ en ‘Verdediging van de 50-ers’, maar ook andere in de tijdschriften gepubliceerde gedichten als ‘Een hard en waak zaam woord’, ‘Mars, een executie’, ‘Het vlees is woord geworden’, ‘Oud volk’, ‘Aan de kinderen’, ‘Aan de teleurgestelde leerkrachten’, ‘De openbaringen doden de kerk’, ‘Gross-Berlin’, ‘Twee handjes’, ‘Aërodemonisch’ en ‘De stemvan de meester’.

Groos biedt – met name in de paragraaf ‘De hete keel van Lucebert’ – een nieuwe interpretatie van Luceberts vroege werk, waarin concepten als ‘gemeenschap’ en ‘socialisme/communisme’ een rol blijken te spelen. Ze gaat de discussie aan met Lucebert-interpreten als Van de Watering en Oegema door de door hen aangewezen sporen van roeping en openbaring te verbinden met de notie van de communistische heilstaat. In het werk van Lucebert ziet ze bovendien de dilemma’s van het geëngageerde gedicht het meest pregnant naar voren komen. In dit rijke, soms wat al te rijke, proefschrift liggen de bladzijden over Lucebert als een belofte verborgen: ik zou graag nog eens een publicatie van Groos lezen waarin deze nieuwe interpretatie van Lucebert als geëngageerd (socialistisch!) dichter centraal staat.

 

Sander Bax

 

Marije Groos, Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 523 pp. isbn: 978-90-8704-577-7. € 29,–

Willem Frederik Hermans als filosoof

Willem Frederik Hermans uitte weinig anders dan dedain voor de wijsbegeerte. Wat hem betreft, was de filosofie vooral goed in het bedenken van waangedachten en drogredeneringen, net zoals ethiek, religie en politiek. Hooguit hebben deze collectieve mythe-producenten een psychologische nutsfunctie: ze scheppen orde in een wereld die vanuit menselijk perspectief anders maar hopeloos chaotisch blijft. Hermans:

Ik geloof dat het voor de gezondheid van de menselijke psyche noodzakelijk is dat hij zich met grote regelmaat overgeeft aan wensdromen, drogredenen, enz. Daarbij zijn gevaarlijke, oorspronkelijke en oninteressante, onoorspronkelijke drogredenen. Ik hoop dat de filosofie tot interessanter drogredenen kan leiden dan godsdienst bijvoorbeeld. De filosofie kan dus ongetwijfeld nog een heel lange tijd voldoen aan de belangrijke psychische functie de mentale gezondheid te helpen bewaren. (Elders 1968: 139)

Vanuit zijn metier als fysisch geograaf vond Hermans dat alleen de natuurwetenschap toegang verschaft tot de werkelijkheid. Wat zich niet natuurwetenschappelijk laat toetsen – ideeën, de geest, de cultuur – is zo efemeer dat er, zoals hij dat met Wittgenstein zei, eigenlijk niet over te spreken valt. De mens is te beschrijven als een ‘buis in de stofwisseling’: ‘hij eet en scheidt af, neemt van de aarde en geeft eraan terug, in een grote biologische kringloop. Dat is de onderbouw, het lichaam. Daarover kunnen we concreet praten, over het andere niet’ (Bos 1964: 77). Over dat ‘andere’, de geest van het individu en de cultuur van het collectief, kan je hooguit speculeren en fabuleren. Wie dus wil proberen om iets te zeggen over wat de mens is behalve zijn natuur, kan maar beter helemaal niet de pretentie hebben om waarheid te spreken. Alles wat we voorbij de biologie van de mens proberen te zeggen, zei Hermans bijvoorbeeld tegen zijn vriend Freddy de Vree, ‘blijft altijd maar, op de een of andere manier, komedie’ (De Vree 2002: 120). Wie toch zo nodig wil proberen om het geestesleven en het ‘Ik’ van de mens te beschrijven, die kan zich volgens Hermans maar beter toeleggen op het schrijven van literatuur ofwel het maken van een ‘persoonlijke mythologie’, zoals zijn definitie van literatuur luidde.

Gezien deze filosofieaversie is het des te merkwaardiger dat Hermans door zijn interpreten is gebruikt om zo ongeveer alle grote filosofische stromingen van de moderne tijd uit te leggen. Er zijn boeken en artikelen vol geschreven over Hermans’ poëtica, fictie en essayistiek in relatie tot het subjectivisme van Kant, het nihilisme van Schopenhauer en Nietzsche, het existentialisme van Sartre, het logisch positivisme van Wittgenstein, de zondeboktheorie van René Girard en het materialisme van Lamettrie. Nu zijn verschillende filosofen onder dit bonte gezelschap tamelijk anti-filosofisch van instelling (zoals Nietzsche en Wittgenstein), waarmee het al minder vreemd is dat Hermans naar hen verwees. Toch kunnen we ons terdege afvragen of iemand als Hermans, die zodanig heeft afgegeven op de filosofie, wel de geëigende figuur is om toegang te verschaffen tot een filosofische stroming of een denker.

De Weense neerlandicus en vakfilosoof Rainer Erich Scheichelbauer (1977) heeft zich die vraag gesteld in Willem Frederik Hermans als filosoof, onlangs gepubliceerd door Huis Clos. Overigens is het meteen een van de allerlaatste uitgaven van deze bijzondere kleine uitgeverij die er helaas dit jaar mee stopt. De uitgave behoort tot een fraai vormgegeven reeks essays en telt amper honderd pagina’s. Niettemin beoogt het boekje niets minder dan het ‘feilen’ te laten zien van Hermans als filosoof. Wie Hermans als filosofisch leidsman neemt, moet volgens Scheichelbauer op z’n minst beseffen dat deze antifilosoof weinig recht deed aan de filosofie van de door hem bekritiseerde filosoof Immanuel Kant en ook behoorlijk slordig omging met de (anti) filosofen die hij als partners in crime beschouwde, zoals Nietzsche en Wittgenstein.

Hermans’ eigen filosofische positie laat zich volgens Scheichelbauer nog het beste beschrijven met de term ‘sciëntist’. ‘Sciëntisme’ staat voor de verabsolutering van de natuurwetenschappen. Het eerste en laatste woord is wat de sciëntist betreft aan de concrete ‘feiten’ die alleen kunnen worden beschreven middels de exacte natuurwetenschappen. Op basis van die positie wierp Hermans bepaalde filosofen meteen terzijde (zoals Spinoza en Kant), andere filosofen (Nietzsche, Wittgenstein) schakelde hij in als instrumenten om zijn sciëntisme te onderbouwen. Scheichelbauer ziet dat Hermans in alle gevallen zijn filosofen geweld aandoet. Had Hermans Kant niet zomaar weggewoven met één polemisch wegwerpgebaar (‘te oud om door mij au sérieux te worden genomen’), dan had hij volgens zelfverklaard kantiaan Scheichelbauer tenminste de naïviteit van het sciëntisme in kunnen zien. Kant was helemaal niet wars van de empirie, het denken kan volgens hem immers niet bestaan zonder een object waarover wordt gedacht, maar hij wees tegelijkertijd op de niet te reduceren rol van het subject die de empirie ordent, de geestelijke wetten van ruimte en tijd die de anders inerte feiten vormgeven. Hermans had in Kant een moderne denker kunnen vinden, maar was vooral bezig om misverstanden over hem in de wereld te helpen. Volgens Hermans was Kant een metafysicus die geloofde in hogere waarden, maar Scheichelbauer werpt hem tegen: ‘Mijns inziens maakt Kant in zijn hele kritische oeuvre vanaf 1781 niets onkritisch absoluut.’

De verhouding tussen subject (het denkende en schouwende ik) en object (empirie, wereld) en wat onkenbaar blijft (‘Ding an Sich’) is tamelijk genuanceerd en geraffineerd beschreven door Kant, maar in het schema van Hermans krijgt de verhouding ik-wereld slechts op een schizofrene manier gestalte in diens referenties aan enerzijds Friedrich Nietzsche en anderzijds Ludwig Wittgenstein. Met Nietzsche hield Hermans het denken in taal van de mens voor een leugenachtige manier om betekenis te geven aan de wereld die zich feitelijk slechts laat denken als een onbepaalde ‘chaos’. Men kan hooguit spreken van mythologieën die de werkelijkheid zin en betekenis verschaffen. Met de logisch-positivistische taalfilosofie van de vroege Wittgenstein meende hij echter toch dat er één taalspel in staat was om de empirie te beschrijven: de natuurwetenschap. In de vijf verschillende hoofdstukken laat Scheichelbauer zien tot wat voor ‘zware fouten’ Hermans’ cocktail van nihilisme en sciëntisme leidt.

Verfrissend is dat Scheichelbauer de meester van de polemiek (en diens interpreten) eens een keer niet met fluwelen handschoenen behandelt. En hij maakt een valide punt: het is gek om Hermans steeds te nemen als een belangrijke filosofische stem, terwijl de man eigenlijk geen kaas had gegeten van filosofie, die ook in zijn tijd allang niet meer zo ‘idealistisch’ en ‘theologisch’ was als hij deed voorkomen. Wie Hermans neemt als filosoof, leze dus vooral Scheichelbauers essay. Wel moet gezegd dat zijn behandeling van Hermans ook wordt gekenmerkt door een zekere naïviteit. Onterecht is de claim dat er ‘weinig kritiek’ in de secundaire literatuur bestaat op Hermans’ lectuur van Wittgenstein, die de neiging vertoont om de vroege Wittgenstein (en auteur van de Tractatus logico-philisophicus) te verabsoluteren en de latere Wittgenstein (van Philosophische Untersuchungen) die voor een deel kritiek is op de vroege, miskent. Filosofen als Baudoin Yans, Martin Stokhof en Jos de Mul hebben dit probleem wel degelijk aan de kaak gesteld (Yans 1992; Stokhof 2005; De Mul 2010). In de behandeling van Nietzsche verwijt Scheichelbauer Hermans dat diens positivisme niet strookt met Nietzsches chaostheorie en het radicale perspectivisme dat deze theorie impliceert. Hier gaat Scheichelbauer voorbij aan de ontwikkeling in Nietzsches carrière. Die kende namelijk ook een meer positivistische ‘middenperiode’ (rond Die fröhliche Wissenschaft, 1882), die in lijn ligt met Hermans’ voorkeur voor de natuurwetenschap. Een meer nauwkeurige, gedifferentieerde vergelijking had Hermans meer recht gedaan.

Scheichelbauer stapt ook wel erg makkelijk over het punt heen dat Hermans vaak acteerde als een schrijver en een mediapersoonlijkheid, die zich niet te veel gelegen liet liggen aan formele discussies en valide argumenten. Dat Hermans zich hierin ook altijd een ludieke polemist betoont, die heus wel weet dat het argument dat Kant ‘te oud’ zou zijn een ‘verbluffend oppervlakkig argument’ is, wordt niet in rekening genomen. Scheichelbauer neemt de polemist Hermans voortdurend heel erg serieus als filosoof, iets wat niet in de laatste plaats blijkt uit zijn vaak wat technische uiteenzettingen. Is het niet meer gerechtvaardigd Hermans serieus te nemen als de literaire schrijver die hij was? Met het oog op Hermans’ fictie valt volgens filosofe Heleen Pott te stellen dat Hermans’ ‘mix van wetenschappelijk materialisme en filosofische radeloosheid’ wel degelijk aansluiting vindt ‘bij Nietzsche, bij moderne denkers als Sartre en Camus, en met wat goede wil zelfs bij Wittgenstein en het postmodernisme’ (Pott 1998: 29).

Een serieuze omissie bovendien, des te vreemder daar Scheichelbauer geboren is te Wenen, is het ontbreken van Sigmund Freud, de psychoanalyticus waar Hermans gek genoeg veel respect voor kon opbrengen, ondanks zijn natuurwetenschappelijke scepsis jegens de psychoanalyse. Ik vermoed dat juist Hermans’ literaire herwerking van Freud heeft geleid tot een eigen cultuurfilosofie van mens en maatschappij, die hem wel degelijk ernst was (Rutten 2016). Ongetwijfeld las Hermans Nietzsche en Wittgenstein soms foutief, of selectief, dat laat onverlet dat beiden een plaats konden krijgen in een literaire filosofie die naar mijn idee wel degelijk consistentie vertoont. De ‘spelfilosofie’ die volgens mij uit zijn literatuur spreekt, relativeert de almacht van de natuurwetenschap die hij in polemieken gebruikte om anderen een veeg uit de pan te geven, zonder deze te ontkennen. In zijn literatuur toonde Hermans de wereld als de ‘komedie’ die zij is – zoals veel (post)moderne filosofen dat doen – en hij nam die ‘komedie’, en de ‘wetmatigheden’ daarbinnen, zoals het verlangen en het geweld dat dit theater in de hand werkt, uiterst serieus.

 

Daan Rutten

 

Rainer Erich Scheichelbauer, Willem Frederik Hermans als filosoof. Rimburg / Amsterdam: Huis Clos, 2017. 96 pp. isbn: 978 90 79020 39 3. € 16,–.

 

Bibliografie

Bos 1965 – B. Bos, ‘De weerloze mens fascineert’. In: De Nieuwe Linie, 20 februari 1965; opgenomen in: F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1983, p. 71-79.

Elders 1868 – F. Elders, ‘Filosofie als sciencefiction’. In: id., Filosofie als science-fiction. Amsterdam 1968; opgenomen in: F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1983, p. 132-156.

De Mul 2010 – J. de Mul, ‘Onzingeving. Moedwil en misverstand in Hermans’ Wittgenstein- interpretatie’. In: De Gids 171 (2010) 5, p. 451-459.

Pott 1998 – H. Pott, ‘Bruintje Beer op de divan’. In: De revisor 25 (1998) 2, p. 28-29.

Rutten 2016 – D. Rutten, De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum, 2016.

Stokhof 2005 – M. Stokhof, ‘De hang naar zuiverheid. Hermans’ interpretatie van Wittgenstein’. In: De Gids, 168 (2005) 11-12, p. 984-996.

De Vree 2002 – F. de Vree, De aardigste man ter wereld. Amsterdam, 2002.

Yans 1992 – B. Yans, De God bedrogen, bedrogen de God: een speurtocht door W.F. Hermans’ filosofisch universum. Leuven, 1992.

De ernst van het spel

In december 2016 promoveerde Daan Rutten aan de Universiteit Utrecht op een onderzoek naar de ethische dimensies van W.F. Hermans’ schrijverschap. De ernst van het spel, het resultaat van dat onderzoek, is een bewonderenswaardige en in vele opzichten geslaagde poging om door te dringen in Hermans’ persoonlijke mythologische universum. Rutten toont zich een scherpzinnig interpreet, en bovendien een bekwaam verslaggever van zijn interpretatieproces. In zijn studie wordt niet alleen veel verkondigd; de lezer wordt ook tot activiteit en verwondering aangezet. Het meest expliciet gebeurt dat wanneer Rutten, op de eerste pagina’s van het boek, aankondigt Hermans’ befaamdste roman, De donkere kamer van Damokles, onbesproken te laten. ‘Die liet ik aan u’, schrijft hij, ‘om hem zelf met andere ogen te kunnen herlezen en herontdekken: […] als een door en door geëngageerd meesterwerk over moderne opvattingen in wetenschap en politiek, en over wat het betekent een mens te zijn in een moderne wereld’ (14-15).

Die opmerking is tekenend voor het vertoog van Rutten. Hij is als een goede docent voortdurend in gesprek met de lezer, bij voorkeur door expliciet vragen te stellen. Op de meeste volgt direct het antwoord. Dat is een beproefde retorische truc, die lezers, studenten en kijkers van tv-journaals bij de les houdt, maar die ik hier door de veelvuldige herhaling allengs een tikje schools vond worden.

De studie is in feite een pleidooi om Hermans anders te lezen. Rutten ziet niet zoveel in de in academische kringen gebruikelijke opvatting dat Hermans zich als ‘exclusief modernist’ nadrukkelijk niet engageerde, maar zich naar binnen keerde en in zijn werk uiting gaf aan een strikt subjectieve mythologie. Om duidelijk te maken dat dat beeld te beperkt is, wendt Rutten zich tot de spelfilosofie van onder anderen Huizinga, Freud en Lacan. De dichotomie die Huizinga volgens diens critici aanbracht tussen het spel (het domein van cultuur en kunst) en ernst (het domein van morele oordelen, maar ook van natuurwetenschap en economie) wordt in de theorieën van Lacan opgeheven. Bij hem zijn spel en ernst niet langer mutueel exclusieve categorieën, maar is het spel z.lf ernst. De totaliteit van het menselijk bestaan wordt zo ‘een “betekenisdragende keten” gemaakt van spelvormen’ (31). Hermans wordt meestal beschouwd als spelbreker, iemand die eenzelfde soort dichotomie hanteert als Huizinga, maar die het ernstige, objectiveerbare domein van de logica en de natuurwetenschap verkiest boven dat van de literatuur. Volgens Rutten is dat ten onrechte. Juist in zijn literaire en poëticale teksten toonde Hermans zich volgens hem geen spelbreker, maar een speler.

Rutten onderbouwt die these met een aantal mooie analyses van een deel van Hermans’ oeuvre. Een centrale plaats komt hierbij toe aan het poëticale essay ‘Antipathieke romanpersonages’ (1960), dat de positie van Hermans als Speler zou ondersteunen. In de fictionele teksten van Hermans die Rutten bespreekt, leggen de protagonisten steeds dezelfde werdegang af, ontleed met de terminologie van Lacan. Ten eerste verwijdert de protagonist zich van zijn symbolische identiteit. Hij valt terug op de imaginaire waan van wat Lacan het spiegelstadium noemt. In dit stadium beschouwt de protagonist zichzelf als het Reële object – het centrum en de betekenis van de wereld, zogezegd – waarnaar alles en iedereen om hem heen verlangt. Vervolgens ontdekt de protagonist dat de buitenwereld onafhankelijk van hem opereert, dat zijn voorstelling van zichzelf als het Re.le object daadwerkelijk een waan is. Hij geeft zich over aan de bestaande spelregels, en treedt toe tot het spel. In dat spel construeert hij dikwijls enkele meesterbetekenaars; betekenaars waaraan hij de voorkeur geeft boven andere, en die in feite een uiting zijn van het verlangen ‘dat het hele Spel waarin hij is opgenomen toch een bepaalde grond vindt’ (104).

Het is Ruttens conclusie dat Hermans de ‘spelbrekers’, zij die zich denken te kunnen onttrekken aan het spel, in het spel wil terugzetten. Zo Hermans zich ergens van distantieerde, was dat de mens die niet inziet dat hij persoonlijke waarheden (mythen) construeert, en die meent dat zijn waarheden reëel en algemeengeldig zijn. Ruttens leeswijze is meestal overtuigend, en het is fascinerend om uitentreuren geanalyseerde teksten als ‘Preambule’, Nooit meer slapen en Ik heb altijd gelijk, maar ook bijvoorbeeld het op het oog hermetische ‘Glas’, hier plots onder een verfrissend andere belichting te zien.

Maar hier stuit ik ook op mijn bezwaren tegen deze studie. Ten eerste zijn sommige redeneringen cirkelvormig. Zo betoogt Rutten eerst waarom Hermans een ‘exclusief modernist’ genoemd moet worden, en vervolgens verklaart hij Hermans’ handelingen uit het feit dat hij een exclusief modernist is. Ook wordt aan het essay ‘Antipathieke romanpersonages’ een ‘belangrijke’ (22) en ‘gezichtsbepalende’ (75) status toegekend. Waarom dat essay zo belangrijk zou zijn, behalve dan als fundering van Ruttens betoog, wordt mij niet duidelijk. Rutten licht nauwelijks toe hoe representatief dit essay is voor Hermans’ poëtica als geheel, en in hoeverre diens poëtica consistent genoemd mag worden.

Ook zit er een halfheid in dit proefschrift. De leeswijze van Rutten is overwegend essentialistisch. Hij wil wat versluierd is voor ons onthullen en zijn interpretaties niet naast, maar boven die van anderen plaatsen. Daarom schrijft hij bijvoorbeeld dat de ideeën in ‘Antipathieke romanpersonages’ zich gemakkelijk laten ‘misverstaan als een autonomistische en antimaatschappelijke visie op het schrijverschap’ (76; mijn cursivering),gaat het over de ‘juiste interpretatie’ (169; mijn cursivering) van een tekst, vraagt hij zich af in hoeverre andermans interpretatie ‘adequaat’ is (148), of spreekt hij van ‘de sleutel’ tot een werk (258). Maar als het er echt op aankomt, dekt Rutten zich in. Dan stelt hij bijvoorbeeld wat omslachtig dat hij slechts ‘de mogelijkheid open laat om ook andere mogelijkheden te ontdekken’ (39). Veelzeggend is ook de opmerking: ‘Naar mijn idee lijkt Hermans een spelbreker, maar is hij dit niet’ (40). Laat dat ‘naar mijn idee’ maar weg, zou je zeggen, want met zo’n disclaimer is de these die erop volgt feitelijk niet te ontkrachten. Maar zo’n ononderhandelbare en misschien moeilijk houdbare positie neemt Rutten niet in. Dat maakt zijn benadering tot essentialisme met een opt-out.

In dat essentialisme schuilt nog een probleem, als je de methode die Rutten hanteert in ogenschouw neemt. Wat opvalt is dat Rutten, in een proefschrift dat doordrenkt is van Freud en vooral van Lacan, steeds op zoek gaat naar de ‘betekenis’ van een tekst. Je zou hem voor de voeten kunnen werpen dat hij de literatuur benadert als een – in Lacaniaanse zin – gesloten universum, waarin de realiteit kenbaar is en het mogelijk is om de (enige, echte, onveranderlijke, met de poëtica consistente) betekenis van een tekst te vinden door goed te kijken naar de betekenaars waaruit deze is opgebouwd. Rutten neemt, als onderzoeker, de positie in van ordenende instantie, die Hermans’ schijnbaar chaotische universum voor het oog van de lezer kan ontsluiten als een logisch, consistent en zinvol geheel. Daartoe construeert hij een gesloten circuit van poëtica, biografie en tekst. Ik kan me er niet aan onttrekken om in die drang tot eenheid Ruttens hoogstpersoonlijke meesterbetekenaar te zien. Dat vind ik de ironie van dit proefschrift. Tijdens het lezen hoopte ik voortdurend op een grande finale, waarin Rutten zijn onderneming zou problematiseren en zijn interpretaties met een Lacaniaans fileermes te lijf zou gaan. Die bleef uit. Zo’n reflexieve stap had dit proefschrift naar mijn mening nog waardevoller kunnen maken dan het al is. Want buiten kijf staat dat Rutten in De ernst van het spel een nieuw en helder licht laat schijnen op Hermans’ oeuvre. Ik popel om er, met zijn studie bij de hand, die Donkere kamer nog eens bij te pakken.

 

Edwin Praat

 

Daan Rutten, De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 314 pp. isbn: 9789087046347. € 29,–