‘De auteur is […] vandaag weer helemaal terug als een – misschien wel: dé – centrale categorie in de wetenschappelijke literatuurbeschouwing’ (7). Dat stellen Erica van Boven en Pieter Verstraeten, samenstellers van Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief, uitgegeven ter gelegenheid van het emeritaat van hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde Gillis Dorleijn en diens afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen. De ‘revival’ van het onderzoek naar auteurschap vormde voor de redacteuren aanleiding om in de bundel ‘verschillende dimensies van een complexe auteursfunctie in kaart te proberen te brengen’ (8), waarbij het draait om uniciteit versus collectiviteit. Daarmee kondigen zij een vruchtbare insteek aan. Wat daarbij echter mist, is een stevige theoretische verantwoording.
De achtergrond die wordt geschetst is hoofdzakelijk die van Dorleijns werk, die in 1989 met zijn oratie Terug naar de auteur al een lans brak voor het onderzoek naar auteurschap. Zijn verdienstelijke bijdragen aan de Neerlandistiek worden terecht benoemd en dit misstaat uiteraard niet in het genre van de lofbundel. De samenstellers lijken met Schrijverstypen echter op méér in te zetten dan het brengen van een hommage:
Terwijl modern auteurschap overwegend gedacht wordt in termen van singulariteit en een unieke positie in het literaire landschap, wil dit boek in negentien korte bijdragen een verkenning bieden van het snijvlak tussen individuele auteurs en de meer collectieve auteursbeelden en -typen waarop hun individuele representaties teruggaan (7).
Hiermee pretendeert de redactie nieuwe perspectieven te openen op het terrein van de singulariteit versus collectiviteit, maar dit probleem wordt vervolgens niet theoretisch uiteengezet. Internationale inzichten uit het onderzoek naar auteurschap blijven in de inleiding bijvoorbeeld onbenoemd of impliciet: termen als ‘posture’, ‘self-fashioning’, ‘ethos’ en ‘co-creatie’ worden slechts in een bijzin aangehaald, zonder verwijzing naar relevant onderzoek.
Een tweede bezwaar bij de inleiding van Schrijverstypen, is de vrij magere verantwoording van de redactionele keuzes. Dat klinkt om te beginnen door in de soms iets te luchtige en vrijblijvende toon: er trekt een ‘stoet’ voorbij, aan ‘Nederlandse en Vlaamse hommes de lettres naast een paar buitenlanders en een enkele femme’ (7). Ook een blik op de inhoudsopgave bevestigt deze losse opzet: de bijdragen variëren van korte titels rond één type schrijver (zoals ‘De socialistische dichter’ van Geert Buelens), tot zeer specifieke titels met ondertitel zonder enige verwijzing naar een schrijverstype (zoals ‘Speelgenoten. Julio Cortázar en Carol Dunlop, De autonauten van de kosmosnelweg’ van Barend van Heusden). Inhoudelijk lopen de bijdragen ook nogal uiteen: de ene auteur voert een helder wetenschappelijk betoog waarin een bepaald auteurstype systematisch wordt gepresenteerd en getoetst, de ander houdt een persoonlijk en anekdotisch verhaal, waarin de lezer met moeite het overkoepelende thema van de bundel terugvindt. Zowel vormelijk als inhoudelijk lijkt de redactie dus geen strak beleid te hebben gevoerd. Het boek is dan ook geen portrettengalerij van schrijverstypen geworden, maar eerder een reeks essays waarin auteurstypen in min of meerdere mate een rol spelen.
Daarin ligt tegelijkertijd de verdienste van de bundel Schrijverstypen. De breedte van casussen, invalshoeken en werkwijzen demonstreert de vitaliteit van het hedendaagse onderzoek naar auteurschap in Nederland en Vlaanderen. Daarmee wordt de claim van een ‘revival van de auteur’ (8) kracht bij gezet. Een aantal bijdragen lijkt bovendien wél te doen wat de titel van de bundel en de inleiding beloven: een verkenning van de mogelijkheden van het onderzoek naar auteurstypen. Als lezer verwachtte ik vooraf bijdragen aan te treffen zoals die van Ralf Grüttemeier over ‘De journalist’. Hij onderzoekt aan de hand van Hendrik Marsmans ‘De aesthetiek der reporters’ de opkomst van een nieuw auteurstype van de journalist als literair auteur. Hij legt daarbij bovendien verbanden buiten de eigen casus, waarmee het artikel uitstekende aanknopingspunten biedt om dit auteurstype in toekomstig onderzoek toe te passen en verder aan te scherpen. Zijn bijdrage past tegelijkertijd binnen de hommage aan Dorleijn, want Grüttemeier bouwt expliciet voort op diens ideeën over ‘sociale textuur’.
Een andere noemenswaardige bijdrage is ‘De grootauteur’ van Mathijs Sanders, die draait om de Oostenrijkse schrijver Robert Musil. Niet alleen toont Sanders ons hoe Musil zich positioneert door zich via verschillende kanalen expliciet af te zetten tegen zijn tegenvoeter Thomas Mann, ook reflecteert hij in zijn bijdrage op het soort materiaal dat geïncorporeerd kan worden in dergelijk onderzoek. Zo werpt hij terecht de vraag op of je in het geval van het zeer particuliere genre van het dagboek ook kunt spreken van positioneringsstrategieën van een schrijver.
Ook de bijdrage van Sandra van Voorst past uitstekend binnen de pretenties van de bundel. Zij onderzoekt Kader Abdolahs positie als ballingsschrijver, waarbij ze overtuigend laat zien hoe het bij het ballingschap om een bepaalde esthetisering draait. De ‘eenzame’ en ‘gekwelde’ ballingschrijver kan de bevoorrechte positie verwerven van ‘getuige en ziener’ (205), omdat hij zowel de positie van ingewijde als buitenstaander inneemt. Dergelijke artikelen maken de bundel Schrijverstypen de moeite waard en onderstrepen bovendien de waarde van het onderzoek naar de collectieve versus singuliere dimensies van auteurspositionering.
Sarah Beeks
Erica van Boven & Pieter Verstraeten (red.), Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief. Hilversum: Verloren, 2016. 278 pp. isbn: 9789087046002. € 29,–.
Sinds taalfilosoof John Austin in zijn How to do things with words (1962) taal als performatieve kracht beschreef heeft de studie van taalgebruik en de impact ervan op het sociale leven een uiterst hoge vlucht genomen. De ‘discursieve wending’ in de humane en sociale wetenschappen heeft er verder voor gezorgd dat (de studie van) taalgebruik vandaag een centrale plaats inneemt in de analyse van politieke en economische machtsverhoudingen. Het boek De macht van de taal mag een waardevolle bijdrage heten aan deze evolutie. Het slaagt er met verve in om onderzoekers uit verschillende disciplines (argumentatieleer, tekstwetenschap, corpuslinguïstiek, experimentele pragmatiek) te doen reflecteren over de impact, aanlokkelijkheid en overredingskracht van taal. Het doet dit bovendien op een in zowat alle hoofdstukken hoogstaand wetenschappelijke manier en in een secure, lenige schrijfstijl.
Het primaire doel van dit prachtige in kleurendruk uitgegeven boek is de lezers te overtuigen van de belangrijke rol die taal en communicatie in het bedrijfsleven spelen. Het boek is bedoeld voor een breed publiek. Professionals van organisaties geeft het een up-to-date inzicht in een caleidoscoop van taal- en communicatieaspecten die economisch succes kunnen bevorderen: van het aanpassen van de marketing van een product aan een andere cultuur (transcreatie) tot de toepassing van taaltechnologie in de bediening van rolstoelen. Taal is business geeft potentiële studenten tolk, vertaler, interculturele en meertalige communicatie, taaltechnologie, enz. inzicht in deze vakgebieden en de terreinen waarop ze zouden kunnen gaan werken. Het boek is geschreven in het Nederlands en geeft veel voorbeelden uit het Nederlandse taalgebied. Daardoor is het niet alleen interessant voor professionals in Vlaanderen en Nederland, maar is het ook een uitstekende inleiding in de relatie tussen taal, communicatie en economie voor studenten aan Belgische en Nederlandse hogescholen en universiteiten. In twaalf hoofdstukken wordt de lezer geloodst door wat de auteur bestempelt als ‘een boeiend economisch verhaal over de maatschappelijke en economische aspecten van taal’ (p. 9).
In 2016 promoveerde Marije Groos in Leiden op Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Groos onderzoekt in haar proefschrift hoe het ‘literaire engagement’, een fenomeen op het grensvlak van literatuur en maatschappij, zich ontwikkelde in het literaire veld van de jaren vijftig. Het boek bestaat uit een theoretische inleiding die gevolgd wordt door drie hoofdstukken die drie kernvragen uit het politieke debat van de jaren vijftig aan de orde stellen: het herdenken van en getuigen over de Tweede Wereldoorlog, de reacties op het proces van dekolonisatie en de Koude Oorlog. Steeds is de vraag hoe er in de belangrijkste literaire tijdschriften uit deze perioden expliciet en impliciet op de politieke ontwikkeling werd gereageerd.
Willem Frederik Hermans uitte weinig anders dan dedain voor de wijsbegeerte. Wat hem betreft, was de filosofie vooral goed in het bedenken van waangedachten en drogredeneringen, net zoals ethiek, religie en politiek. Hooguit hebben deze collectieve mythe-producenten een psychologische nutsfunctie: ze scheppen orde in een wereld die vanuit menselijk perspectief anders maar hopeloos chaotisch blijft. Hermans: