Schrijverstypen

‘De auteur is […] vandaag weer helemaal terug als een – misschien wel: dé – centrale categorie in de wetenschappelijke literatuurbeschouwing’ (7). Dat stellen Erica van Boven en Pieter Verstraeten, samenstellers van Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief, uitgegeven ter gelegenheid van het emeritaat van hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde Gillis Dorleijn en diens afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen. De ‘revival’ van het onderzoek naar auteurschap vormde voor de redacteuren aanleiding om in de bundel ‘verschillende dimensies van een complexe auteursfunctie in kaart te proberen te brengen’ (8), waarbij het draait om uniciteit versus collectiviteit. Daarmee kondigen zij een vruchtbare insteek aan. Wat daarbij echter mist, is een stevige theoretische verantwoording.

De achtergrond die wordt geschetst is hoofdzakelijk die van Dorleijns werk, die in 1989 met zijn oratie Terug naar de auteur al een lans brak voor het onderzoek naar auteurschap. Zijn verdienstelijke bijdragen aan de Neerlandistiek worden terecht benoemd en dit misstaat uiteraard niet in het genre van de lofbundel. De samenstellers lijken met Schrijverstypen echter op méér in te zetten dan het brengen van een hommage:

Terwijl modern auteurschap overwegend gedacht wordt in termen van singulariteit en een unieke positie in het literaire landschap, wil dit boek in negentien korte bijdragen een verkenning bieden van het snijvlak tussen individuele auteurs en de meer collectieve auteursbeelden en -typen waarop hun individuele representaties teruggaan (7).

Hiermee pretendeert de redactie nieuwe perspectieven te openen op het terrein van de singulariteit versus collectiviteit, maar dit probleem wordt vervolgens niet theoretisch uiteengezet. Internationale inzichten uit het onderzoek naar auteurschap blijven in de inleiding bijvoorbeeld onbenoemd of impliciet: termen als ‘posture’, ‘self-fashioning’, ‘ethos’ en ‘co-creatie’ worden slechts in een bijzin aangehaald, zonder verwijzing naar relevant onderzoek.

Een tweede bezwaar bij de inleiding van Schrijverstypen, is de vrij magere verantwoording van de redactionele keuzes. Dat klinkt om te beginnen door in de soms iets te luchtige en vrijblijvende toon: er trekt een ‘stoet’ voorbij, aan ‘Nederlandse en Vlaamse hommes de lettres naast een paar buitenlanders en een enkele femme’ (7). Ook een blik op de inhoudsopgave bevestigt deze losse opzet: de bijdragen variëren van korte titels rond één type schrijver (zoals ‘De socialistische dichter’ van Geert Buelens), tot zeer specifieke titels met ondertitel zonder enige verwijzing naar een schrijverstype (zoals ‘Speelgenoten. Julio Cortázar en Carol Dunlop, De autonauten van de kosmosnelweg’ van Barend van Heusden). Inhoudelijk lopen de bijdragen ook nogal uiteen: de ene auteur voert een helder wetenschappelijk betoog waarin een bepaald auteurstype systematisch wordt gepresenteerd en getoetst, de ander houdt een persoonlijk en anekdotisch verhaal, waarin de lezer met moeite het overkoepelende thema van de bundel terugvindt. Zowel vormelijk als inhoudelijk lijkt de redactie dus geen strak beleid te hebben gevoerd. Het boek is dan ook geen portrettengalerij van schrijverstypen geworden, maar eerder een reeks essays waarin auteurstypen in min of meerdere mate een rol spelen.

Daarin ligt tegelijkertijd de verdienste van de bundel Schrijverstypen. De breedte van casussen, invalshoeken en werkwijzen demonstreert de vitaliteit van het hedendaagse onderzoek naar auteurschap in Nederland en Vlaanderen. Daarmee wordt de claim van een ‘revival van de auteur’ (8) kracht bij gezet. Een aantal bijdragen lijkt bovendien wél te doen wat de titel van de bundel en de inleiding beloven: een verkenning van de mogelijkheden van het onderzoek naar auteurstypen. Als lezer verwachtte ik vooraf bijdragen aan te treffen zoals die van Ralf Grüttemeier over ‘De journalist’. Hij onderzoekt aan de hand van Hendrik Marsmans ‘De aesthetiek der reporters’ de opkomst van een nieuw auteurstype van de journalist als literair auteur. Hij legt daarbij bovendien verbanden buiten de eigen casus, waarmee het artikel uitstekende aanknopingspunten biedt om dit auteurstype in toekomstig onderzoek toe te passen en verder aan te scherpen. Zijn bijdrage past tegelijkertijd binnen de hommage aan Dorleijn, want Grüttemeier bouwt expliciet voort op diens ideeën over ‘sociale textuur’.

Een andere noemenswaardige bijdrage is ‘De grootauteur’ van Mathijs Sanders, die draait om de Oostenrijkse schrijver Robert Musil. Niet alleen toont Sanders ons hoe Musil zich positioneert door zich via verschillende kanalen expliciet af te zetten tegen zijn tegenvoeter Thomas Mann, ook reflecteert hij in zijn bijdrage op het soort materiaal dat geïncorporeerd kan worden in dergelijk onderzoek. Zo werpt hij terecht de vraag op of je in het geval van het zeer particuliere genre van het dagboek ook kunt spreken van positioneringsstrategieën van een schrijver.

Ook de bijdrage van Sandra van Voorst past uitstekend binnen de pretenties van de bundel. Zij onderzoekt Kader Abdolahs positie als ballingsschrijver, waarbij ze overtuigend laat zien hoe het bij het ballingschap om een bepaalde esthetisering draait. De ‘eenzame’ en ‘gekwelde’ ballingschrijver kan de bevoorrechte positie verwerven van ‘getuige en ziener’ (205), omdat hij zowel de positie van ingewijde als buitenstaander inneemt. Dergelijke artikelen maken de bundel Schrijverstypen de moeite waard en onderstrepen bovendien de waarde van het onderzoek naar de collectieve versus singuliere dimensies van auteurspositionering.

 

Sarah Beeks

 

Erica van Boven & Pieter Verstraeten (red.), Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief. Hilversum: Verloren, 2016. 278 pp. isbn: 9789087046002. € 29,–.

De macht van de taal

Sinds taalfilosoof John Austin in zijn How to do things with words (1962) taal als performatieve kracht beschreef heeft de studie van taalgebruik en de impact ervan op het sociale leven een uiterst hoge vlucht genomen. De ‘discursieve wending’ in de humane en sociale wetenschappen heeft er verder voor gezorgd dat (de studie van) taalgebruik vandaag een centrale plaats inneemt in de analyse van politieke en economische machtsverhoudingen. Het boek De macht van de taal mag een waardevolle bijdrage heten aan deze evolutie. Het slaagt er met verve in om onderzoekers uit verschillende disciplines (argumentatieleer, tekstwetenschap, corpuslinguïstiek, experimentele pragmatiek) te doen reflecteren over de impact, aanlokkelijkheid en overredingskracht van taal. Het doet dit bovendien op een in zowat alle hoofdstukken hoogstaand wetenschappelijke manier en in een secure, lenige schrijfstijl.

Eén van de dominante thema’s in het boek is het persuasief taalgebruik in reclame. Zo buigen Dupré et al. in hoofdstuk 2 zich over de manier waarop cosmeticaverkopers visuele en verbale deskundigheid voorwenden in advertenties, terwijl hoofdstukken 3 tot 5 rapporteren over experimenten die het effect meten van aanbiedingstijd, moeilijke en makkelijke Engelstalige slogans, en het gebruik van verzwakkende en versterkende markeerders op de mate waarin respondenten beweren dat de boodschap hen overtuigt of aantrekt. Aandacht voor de eveneens experimenteel gemeten effecten van digitale mond-tot-mondreclame is er in hoofdstukken 12 en 13, waar respectievelijk Den Ouden & Van Alphen besluiten dat organisaties reputatieverlies leiden als ze niet op negatieve posts reageren, en Le Pair & Van Dongen erop wijzen dat hoe meer negatieve productgerelateerde tweets en hoe deskundiger hun afzender, hoe negatiever consumenten de reputatie van een bepaald merk beoordelen. Een meta-discussie over de manipulatie van argumentkwaliteit in experimenteel reclame-onderzoek geven Weerman et al. in hoofdstuk 21.

Een tweede groep auteurs onderzoekt de persuasieve kracht van taal in andere contexten. Van Krieken & Sanders (hoofdstuk 8) demonstreren dat journalisten zich tussen 1850 en 1939 al regelmatig lieten verleiden tot het gebruik van narratieve technieken die een chronologisch relaas van de feiten geven, terwijl Ooms et al. (hoofdstuk 11) het effect meten van narratieve fear appeals (‘het kan jou ook overkomen!’) op de respons van studenten die men aanmoedigt bij zichzelf mogelijke kankersymptomen op te sporen. Liebrecht et al. (hoofdstuk 10) analyseren het gebruik van intensiveerders in professionele en amateurrecensies.

Een derde reeks hoofdstukken werkt met de door Van Eemeren ontwikkelde pragma-dialectische argumentatietheorie. Ze benoemen eerlijke en oneerlijke strategieën in maatschappelijke discussies (Van Laar & Krabbe, hoofdstuk 9), wijzen erop hoe rechters strategisch overschakelen tussen de verschillende petten – als toetsingsrechter en geschilbeslechter – die ze in bestuurszaken moeten opzetten (Plug, hoofdstuk 14), of bestuderen hoe men litotes gebruikt in argumentatie (Van Poppel, hoofdstuk 15). Ook hier gaat een reflectieve bijdrage na of de notie van redelijkheid, die een centrale rol speelt in de argumentatieleer, universele pretenties mag koesteren (Snoeck Henkemans & Wagemans, hoofdstuk 17).

Daarnaast bevat het boek een aantal eenzaten. Zo vergelijkt Huls (hoofdstuk 6) de neutraliteit van nieuwsinterviews op de NOS en PowNews, en onderzoeken Wackers et al. (hoofdstuk 20) welke retentietechnieken politici en taalgebruiksonderzoekers hanteren in hun mondelinge presentaties. Kam et al. (hoofdstuk 7) gaan na of psychologisch teksteigenaarschap studenten relatief immuun maakt voor feedback, terwijl een vergelijkbare immuniteit voor de metaforen van de financiële wereld op te merken valt in dagelijkse gesprekken over geld (Sanders et al., hoofdstuk 16). In twee meer linguïstische studies, tenslotte, leggen Tummers & Deveneyns (hoofdstuk 18) de vinger op de lexicale rijkdom van eerstejaarsstudenten in het professioneel hoger onderwijs, en schetst Verheijen (hoofdstuk 19) het profiel van digitaal taalgebruik bij adolescenten en jongvolwassenen.

Wat sommige van de laatstvermelde bijdragen precies vertellen over de macht van taal, is minder voor de hand liggend, en heeft wellicht alles te maken met de ontstaansgeschiedenis van voorliggend boek. Zoals het woord vooraf vermeldt zijn alle hoofdstukken de geschreven neerslag van presentaties op het in 2014 in Leuven georganiseerde driejaarlijkse congres van de Vereniging voor Interuniversitair Overleg Taalbeheersing (VIOT) dat als thema ‘de taal van de macht/de macht van de taal’ had. Het heeft er alle schijn van dat de publicatie van die presentaties voor de organisatoren een verplicht nummer was.

Qua redactionele omkadering straalt het boek immers weinig overtuigingskracht uit. Het boekt ontbeert een uitgewerkte inleiding waarin de redacteurs het belang van de gebundelde hoofdstukken in de verf zetten in meer woorden dan de weinigzeggende opmerking dat de ‘taalbeheersing in Vlaanderen en Nederland een boeiend en relevant onderzoeksterrein blijft’ (p. 9). Lezers moeten nu zelf ontdekken waarom de macht van de taal een pertinent onderzoekstopic is, ook omdat de auteurs daar in de erg beknopte hoofdstukken zo goed als geen ruimte voor kregen. Waarom de keuze uiteindelijk op de ‘macht van de taal’ viel en het tweede luik van het congres, de ‘taal van de macht’, plaats moest ruimen, verdiende eveneens toelichting. Dat het voor de geschreven neerslag van VIOT-congressen de gewoonte is om bijdragen alfabetisch te ordenen en dat ‘de eclectische veelheid aan onderzoeksinteresses en het selectieve karakter van de bundel’ (p. 9) daar nu ook toe noopte, is een zwaktebod gezien de duidelijk overlappende onderzoeksinteresses van verschillende auteurs. Lastig is bovendien dat die volgorde voor een spervuur van topics zorgt, die zelfs gericht zoekende lezers op een dwaalspoor zet wanneer ze verschillende teksten over hetzelfde thema willen lezen. Het boek bevat evenmin informatie over de disciplinaire achtergrond van auteurs, en merkwaardig is dat ondanks de Leuvense organisatie van het congres en redactie van het boek, er amper Vlaamse bijdragen zijn, en dat de redacteurs dit onvermeld laten.

Kortom, hoewel dit boek een goed geschreven en interessante staalkaart biedt van taalgebruiksonderzoek naar de argumentatieve en persuasieve macht van taal, heeft het weinig meer om het lijf dan een proceedings-bundel. Dat was naar alle waarschijnlijkheid precies de bedoeling, het levert de betrokkenen een publicatie op met peer review-keurmerk, en het kan de geduldig zoekende lezer een mooie toevalstreffer opleveren. Maar een spervuur kan, hoeveel dekking het ook biedt, soms minder effectief zijn dan een zorgvuldig gericht schot.

 

Jürgen Jaspers

 

Dorien Van De Mieroop, Lieven Buysse, Roel Coesemans & Paul Gillaerts (red.), De macht van de taal. Leuven: ACCO, 2016. 324 pp. isbn: 978 94 6292 558 8. € 30,–

Taal is business

Het primaire doel van dit prachtige in kleurendruk uitgegeven boek is de lezers te overtuigen van de belangrijke rol die taal en communicatie in het bedrijfsleven spelen. Het boek is bedoeld voor een breed publiek. Professionals van organisaties geeft het een up-to-date inzicht in een caleidoscoop van taal- en communicatieaspecten die economisch succes kunnen bevorderen: van het aanpassen van de marketing van een product aan een andere cultuur (transcreatie) tot de toepassing van taaltechnologie in de bediening van rolstoelen. Taal is business geeft potentiële studenten tolk, vertaler, interculturele en meertalige communicatie, taaltechnologie, enz. inzicht in deze vakgebieden en de terreinen waarop ze zouden kunnen gaan werken. Het boek is geschreven in het Nederlands en geeft veel voorbeelden uit het Nederlandse taalgebied. Daardoor is het niet alleen interessant voor professionals in Vlaanderen en Nederland, maar is het ook een uitstekende inleiding in de relatie tussen taal, communicatie en economie voor studenten aan Belgische en Nederlandse hogescholen en universiteiten. In twaalf hoofdstukken wordt de lezer geloodst door wat de auteur bestempelt als ‘een boeiend economisch verhaal over de maatschappelijke en economische aspecten van taal’ (p. 9).

In hoofdstuk 1 bakent Frieda Steurs het onderwerp van het boek af en laat ze zien dat taal en communicatie economische impact kunnen hebben, taalindustrie genoemd. Hoofdstuk 2 toont dat door de globalisering (meer)taligheid en multiculturaliteit een essentieel onderdeel zijn geworden van het zakenleven. In hoofdstuk 3 wordt geïllustreerd dat aanpassing van producten, productinformatie en advertenties aan de lokale markt tot meer economisch succes kan leiden. Hoofdstuk 4 laat zien dat de keuze van een merknaam voor internationaal gebruik een grondige kennis van vreemde talen en cultuurverschillen in communicatie vereist. Hoofdstuk 5 gaat over het ontstaan en verdwijnen van woorden en de vastlegging van woorden in (digitale) woordenboeken. Hoofdstuk 6 belicht vaktalen en gaat met name in op het belang van het vaststellen van een begrippenstelsel van de terminologie per vakgebied zodat de kans op miscommunicatie in de interne en externe communicatie van organisaties zo klein mogelijk is. Hoofdstuk 7 bespreekt de noodzaak vakterminologie internationaal te standaardiseren zodat ook in de internationale bedrijfscommunicatie misverstanden vermeden kunnen worden. Frieda Steurs laat zien dat deze internationale standaardisatie niet alleen op Europees niveau gebeurt, maar ook voor belangrijke nieuwe markten als het Midden-Oosten. In dit hoofdstuk wordt ook aandacht besteed aan de belangrijke rol van tolken en vertalers in dit standaardisatieproces. Hoofdstuk 8 en 9 richten zich op het belang van het vaststellen van een begrippenstelsel en kennis van cultuurverschillen in twee domeinen: het juridische en het medische. Hoofdstuk 8 gaat in op het werk van gerechtsvertalers en tolken en hoofdstuk 9 op arts-patiënt-communicatie, communicatie tussen fabrikanten van medische apparatuur en de gebruikers ervan en communicatie over medicijngebruik. Daarbij is er zowel aandacht voor communicatie tussen taal- en cultuurgebieden als binnen zo’n gebied, met name de communicatie met minder geletterden komt aan bod. Hoofdstuk 10 is een logisch vervolg op de voorgaande hoofdstukken. Er wordt overtuigend in aangetoond dat kennis van vreemde talen en culturen belangrijk is voor het behalen van economisch succes en het behandelt de mogelijkheden die e-learning daartoe biedt. Hoofdstuk 11 legt een verband tussen taalpolitiek en economie en houdt een pleidooi voor taaldiversiteit. Personen met een goede kennis van hun moedertaal en een redelijke actieve en passieve kennis van een of meer andere talen kunnen een grote bijdrage leveren aan economische en politieke onderhandelingen en daarmee aan economisch succes en vrede. Het twaalfde en laatste hoofdstuk van Taal is business is gewijd aan spraak- en taaltechnologie. Het bespreekt de mogelijkheden van computers om gesproken menselijke taal te verstaan en juist te interpreteren (spraaktechnologie) en illustreert dit aan voorbeelden als domotica-systemen. Dat zijn systemen die via gesproken commando’s taken in huis doen als lichten aan en uit, gordijnen dicht, koffiezetten, enz. In de taaltechnologie worden grote taalbestanden op een bepaald aspect geanalyseerd, bijvoorbeeld berichten in de social media over een bedrijf. Zo kan worden bepaald of er positief, neutraal of negatief over een bedrijf wordt gecommuniceerd. Voor al deze spraak- en taaltechnologische ontwikkelingen is het belangrijk dat er grote digitale bestanden van een taal zijn. Zijn die er niet, dan sterft een taal digitaal uit en raakt de economie waarin die taal wordt gebruikt achterop. Daarnaast laat Steurs zien dat er taalprofessionals nodig zijn voor de finishing touch van de controle en bijstelling van de output van computers. Al kunnen computers steeds meer op het gebied van taal- en spraaktechnologie, controle en bijstelling van hun output door de mens is nu nog nodig, zeker voor talen waarvan nog niet voldoende digitaal taalmateriaal voorhanden is.

Elk hoofdstuk is op dezelfde manier opgebouwd. Het begint met een samenvatting en eindigt met een samenvatting waarin ook de pijnpunten op een bepaald gebied (bijv. gebrek aan tolken met kennis van het medische domein, p. 164) aan de orde komen. In het hoofdstuk wordt het thema besproken met tal van actuele voorbeelden en kleurrijke illustraties. De auteur noemt niet alleen de not-for-profitorganisaties die zich met een bepaald thema bezig houden (bijv. de Nederlandse Taalunie, The European Certification and Qualification Association, Eurlex), maar ook profitorganisaties worden uitvoerig besproken en geëvalueerd, bijvoorbeeld Hogarth (p. 62), Sensotec (p. 190), Sentimentor (p. 192), SDL Trados Multiterm (p. 199). Professionals wordt zo de weg gewezen taal en communicatie maximaal in te zetten voor hun organisatie. Illustratief zijn de interviews met personen die in een bepaald vakgebied werken, omdat ze een duidelijk inzicht geven in de vele functies die iemand met een talenopleiding kan vervullen en omdat ze potentiële studenten stimuleren een talenopleiding te kiezen. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met leessuggesties. Door middel van noten verwijst de auteur naar bronnen, maar helaas gebeurt dit niet systematisch. Zo is bijvoorbeeld niet te achterhalen op welke literatuur de opmerking is gebaseerd dat in Frankrijk 23 mensen op de verkeerde wijze werden bestraald omdat de Franse artsen de Engelse handleiding niet goed hadden begrepen (p. 41-42). Het boek eindigt met een lijst van termen en verklaringen en een lijst met afkortingen.

Taal is business is doorgaans in een heldere en prettige stijl geschreven. Een enkele keer zijn er frases die wat spreektalig zijn als ‘van een gevarieerde baan gesproken!’ (p. 20), ‘Van een succesverhaal gesproken’ (p. 35) en rechtstreeks uit de aantekeningen voor een college lijken te zijn overgenomen. Hoewel het nergens expliciet wordt vermeld, zou het boek weleens gebaseerd kunnen zijn op colleges die de auteur aan studenten meertalige communicatie heeft gegeven. Ik maak dit op uit het feit dat er soms terzijdes zijn die niet helemaal noodzakelijk zijn voor het betoog (p. 180, Make no worries) en dat de auteur soms wat belerend is (de waterpijp is schadelijk, p. 147). Helaas is uit de titels van met name de eerste hoofdstukken niet makkelijk af te leiden waar de hoofdstukken over gaan, bijvoorbeeld English only? My smartphone spreekt Fins (hoofdstuk 3). Sommige hoofdstukken zijn in mijn ogen wat te uitgebreid, bijvoorbeeld hoofdstuk 7 over meertalige terminologie waarin onder andere de hele geschiedenis van vertalen binnen de EU wordt beschreven. Het is de vraag of dat de professional wel interesseert en of studenten die kennis nodig hebben om professioneel goed te kunnen functioneren. Een laatste kritiekpunt dat ik wil aanstippen is dat Frieda Steurs vooral een relatie legt tussen communicatie en economie, terwijl veel van het gebodene ook bruikbaar is voor not-for-profitorganisaties als een gemeente die wil samenwerken met een gemeente over de grens of die veel inwoners uit andere landen heeft.

Taal, de turbo naar economisch succes, dat is de ondertitel van Taal is business. Wordt dat ook waar gemaakt? Jazeker, Frieda Steurs heeft met talloze voorbeelden overtuigend aangetoond dat communicatie en economie aan elkaar zijn gerelateerd. Een van de mooiste voorbeelden vind ik dat inschakelen van een tolk bij een buitenlandse diabetespatiënt ernstige complicaties als voetgangreen (behandelingskosten ca. 47.000 euro) kan voorkomen (p. 149). Taal is business is een aanrader voor Nederlandssprekende professionals en (potentiële) talenstudenten. Ik hoop dat de eerstgenoemden zich erdoor gaan realiseren dat ze communicatiespecialisten nodig hebben om economisch en politiek zo succesvol mogelijk te zijn en dat de laatstgenoemden gestimuleerd zullen worden een (meer)talige opleiding te gaan volgen.

 

Marinel Gerritsen

 

Frieda Steurs, Taal is business. Taal, de turbo naar economisch succes. Schiedam: Uitgeverij Scriptum, 2016. 220 pp. isbn: 978 94 6319 0220. € 24,95

Een hard en waakzaam woord

In 2016 promoveerde Marije Groos in Leiden op Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Groos onderzoekt in haar proefschrift hoe het ‘literaire engagement’, een fenomeen op het grensvlak van literatuur en maatschappij, zich ontwikkelde in het literaire veld van de jaren vijftig. Het boek bestaat uit een theoretische inleiding die gevolgd wordt door drie hoofdstukken die drie kernvragen uit het politieke debat van de jaren vijftig aan de orde stellen: het herdenken van en getuigen over de Tweede Wereldoorlog, de reacties op het proces van dekolonisatie en de Koude Oorlog. Steeds is de vraag hoe er in de belangrijkste literaire tijdschriften uit deze perioden expliciet en impliciet op de politieke ontwikkeling werd gereageerd.

Nu kun je literair engagement op verschillende manieren onderzoeken. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar engagement in het werk van canonieke schrijvers die naam hebben gemaakt met hun politieke bemoeienis (zoals Sarah Beeks deed in haar proefschrift over Hugo Claus). Of je kunt juist laten zien hoe maatschappelijk georiënteerd een schrijver is die normaal gesproken juist als zeer autonoom wordt beschouwd (zoals Daan Rutten doet in zijn proefschrift over Willem Frederik Hermans). Maar Groos is in dit boek op zoek naar een breder, cultuur- en literatuur- historisch perspectief: ze wil laten zien welke stem de literatuur had in het publieke debat van die tijd. De centrale vraag is: hoe verhouden standpunten uit de literaire teksten in de jaren vijftig zich tot dominante of juist dissonante opvattingen over de genoemde drie politieke onderwerpen? Groos wil laten zien dat er juist vanuit de vernieuwende literatuur intrigerende geëngageerde stemmen te horen waren die tegen de publieke opinie ingingen.

Om dat brede perspectief te verkrijgen, neemt ze het veld van literaire tijdschriften als onderzoeksobject. Naast de vernieuwende tijdschriften van de Vijftigers (Podium, Reflex, Blurb en Braak) en de Zestigers (Gard Sivik, Barbarber), bekijkt ze ook confessionele tijdschriften als Ontmoeting en Roeping en de eigenzinnig gepositioneerde tijdschriften Maatstaf, Libertinage/Tirade en De Gids. Het boek geeft daardoor – op indrukwekkende en uitvoerige wijze – een dwarsdoorsnede van het literaire engagement in het dynamische literaire veld van de jaren vijftig. Hoewel het bestuderen van literaire tijdschriften centraal staat in het proefschrift, kiest Groos niet voor een (toch voor de hand liggende) literatuur-sociologische insteek. Ze gaat niet in op de auteursnetwerken van de tijdschriften of op de hiërarchische relaties. Centraal staat de vraag naar de manier waarop het engagement vorm kreeg in de literaire teksten die in de tijdschriften werden gepubliceerd: de tijdschriften leveren de bronnen voor het onderzoek aan, maar zijn dus eigenlijk niet zelf onderwerp van onderzoek.

In het theoretisch kader bespreekt Groos een aantal dominante opvattingen over de relatie tussen literatuur en maatschappij in de jaren vijftig (‘de ritselende revolutie’), zoekt ze aansluiting bij theorievorming van het New Historicism om de complexe verhouding tussen literaire stem en wereld te bespreken, gaat ze kort in op Michel Foucaults denken over het ‘discours’ om de werking van al dan niet dominante politiekmaatschappelijke vertogen te bespreken, om uit te komen bij Bakthins concept ‘polyfonie’ dat een belangrijke rol zal spelen bij haar tekstanalyses, als een concept dat de notie van tegenstemmen theoretisch invult. Groos mengt zich in haar proefschrift ook steeds opnieuw in de discussie over autonomie en engagement (in het theoretisch kader, maar de discussie komt ook in de casus-hoofdstukken steeds terug). Ze maakt duidelijk dat het haar in dit proefschrift gaat om het engagement in de literaire tekst. Er is daarom in het proefschrift geen aandacht voor het ‘buitentekstuele’ optreden van schrijvers in het publieke debat. Literair engagement is in de ogen van Groos altijd paradoxaal. Het is de ‘singulariteit van de literaire tekst’ die haar ‘specifieke mogelijkheden’ biedt om ‘stellingnames op eigen wijze tot uitdrukking te brengen’ (p. 39). In een literaire tekst wordt de actualiteit altijd verbeeld of becommentarieerd via de meerstemmigheid en meerduidigheid die het literaire eigen is.

Het theoretische hoofdstuk is niet het sterkste deel van het proefschrift. Het is de vraag of de passages over Greenblatt, Foucault en Bakhtin heel veel bijdragen aan de in de drie vervolghoofdstukken uitgevoerde analyses: van New Historicism lijkt me in deze dissertatie geen sprake en het concept ‘discours’ wordt nogal losjes ingezet. Bakhtins ‘polyfonie’ lijkt me voor de analyses het meest informatief en het is daarom jammer dat er theoretisch geen betekenisvolle connectie wordt gemaakt tussen dat concept en begrippen als ‘autonomie’, ‘singulariteit’ en het ‘specifiek literaire’. Een theoretisch antwoord op de herhaaldelijk opgeworpen vraag naar het engagement van het literaire blijft daardoor uiteindelijk uit.

In het proefschrift komen verhalen, toneelstukken, gedichten en essays van de meest uiteenlopende auteurs aan de orde. Als selectiecriterium hanteert Groos dat de tekst in kwestie een stellingname moest verwoorden ten aanzien van de drie dominante discoursen. Op die manier heeft ze haar corpus bij elkaar verzameld. De casus-hoofdstukken vormen de hoofdmoot van het boek en leveren direct ook een indrukwekkende hoeveelheid rijk materiaal op. De hoofdstukken hebben een overeenkomstige opzet: eerst schetst Groos een constructie van het ‘historische en literatuurhistorische’ beeld van het discours dat in het specifieke hoofdstuk ter discussie staat. Dan bespreekt ze confirmerende en dissonante stemmen vanuit de literaire tijdschriften. Het gaat dan vaak eerst om de ‘directe stemmen’ (essays) en daarna de ‘indirecte stemmen’ (verhalen, toneelstukken, gedichten).

De discussie rondom de ‘Nationale snipperdag’ staat centraal in het tweede hoofdstuk over herdenken, getuigen en waarschuwen na de Tweede Wereldoorlog. Maatstaf-redacteur Bert Bakker speelt hierin een sleutelrol: elk jaar herdenkt hij in het april/mei-nummer de oorlog. In 1954 komt dat zelfs tot een tijdschriftnummer dat door negen verschillende tijdschriften wordt ondersteund en dat pleit voor een jaarlijkse 5 mei-herdenking. Ook het Eichmannproces leidt tot meningsverschillen tussen de verschillende tijdschriften. Groos begint het derde hoofdstuk met een grove schets van het debat over de historische gebeurtenissen rondom de dekolonisatie en dan vooral het gebrek aan kritische reflectie. Het was de literatuur die de (sporadische) tegenstemmen bood. Het vierde hoofdstuk over de Koude Oorlog volgt het hetzelfde spoor. De geschiedschrijving van deze periode krijgt wat meer ruimte, onder meer omdat Groos opmerkt dat deze context maar zelden wordt gezien als belangrijk voor de literatuur van de jaren vijftig en zestig. Te vaak wordt de Koude Oorlog gezien als een ‘sfeer’ die het decor van het vernieuwende proza bood en niet als een politieke context waarop men geëngageerd reageerde.

Groos komt tot de conclusie dat er een groot verschil is tussen de confessionele tijdschriften Ontmoeting en Roeping (die de publieke opinie vaak onderschreven) en De Gids, Libertinage en Tirade (die literatuur en politiek vaak scheidden) aan de ene kant, en de avant-gardistische tijdschriften en Maatstaf aan de andere kant: daarin worden literatuur en politiek in de tekst verbonden – en daarin is dus echt sprake van literair engagement. Ze wijst er bovendien op dat de standpunten die in deze tijdschriften verwoord werden steeds ingingen tegen het dominante discours: kritiek op de rol van Nederland tijdens de bezetting, kritiek op het koloniale beleid en de gepolariseerde standpunten ten aanzien van het communisme, de Duitse herbewapening, de atoombom en de maatschappelijke polarisatie. Groos stelt zelfs dat ‘het koude front’ zich over de tijdschriften uitstrekte in de tegenstelling tussen Podium en Maatstaf enerzijds en Libertinage/ Tirade anderzijds. Daarmee maakt dit proefschrift overtuigend duidelijk hoe belangrijk de rol van de politieke ontwikkelingen was in het literaire debat van de jaren vijftig. Ik heb daarbij wel de indruk dat Groos de tegenstelling tussen het dominante discours en de kritische tegenstem soms wat al te schematisch maakt. Niet altijd is duidelijk waarom een bepaald discours dominant is (en hoe we dat kunnen vaststellen).

Groos maakt duidelijk dat er een direct verband is tussen geëngageerde maatschappijkritiek en vormvernieuwing. Niet alleen in de gedichten (dat hadden we wel verwacht bij de Vijftigers), maar ook in proza en essayistiek. Er is dus duidelijk sprake van literair engagement in de jaren vijftig: voor de Vijftigers was de dichter bij uitstek een geëngageerde figuur, al benadrukten zij daarbij wel de fundamentele onafhankelijkheid van de schrijver. De paradoxale verhouding tussen autonomie en engagement was bepalend voor de vele literaire teksten die Groos meer of minder uitgebreid bespreekt in haar proefschrift, zoals J.B. Charles’ teksten Volg het spoor terug en Van het kleine koude front, Mulisch’ Het stenen bruidsbed, Kouwenaars Val, bom!, Jan Wolkers’ toneelstuk ‘Mattekeesjes, of de zielenreinigingen van de Nederlandse klamboemaatschappij’ (Podium, 1958) en vele gedichten van Kouwenaar, Campert en vooral Lucebert.

De grote passage over Lucebert in hoofdstuk vier neemt met tachtig bladzijden heel veel ruimte in, de ‘andere dichters over de Koude Oorlog’, onder wie Kouwenaar en Claus met zijn ‘Bericht aan de bevolking’, komen er vervolgens een beetje als mosterd na de maaltijd achteraan. Het valt in het algemeen op dat de keizer der Vijftigers opvallend veel ruimte krijgt in dit proefschrift. Groos bespreekt door het hele boek heen een groot aantal van zijn gedichten, natuurlijk bekende gedichten als ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ en ‘Verdediging van de 50-ers’, maar ook andere in de tijdschriften gepubliceerde gedichten als ‘Een hard en waak zaam woord’, ‘Mars, een executie’, ‘Het vlees is woord geworden’, ‘Oud volk’, ‘Aan de kinderen’, ‘Aan de teleurgestelde leerkrachten’, ‘De openbaringen doden de kerk’, ‘Gross-Berlin’, ‘Twee handjes’, ‘Aërodemonisch’ en ‘De stemvan de meester’.

Groos biedt – met name in de paragraaf ‘De hete keel van Lucebert’ – een nieuwe interpretatie van Luceberts vroege werk, waarin concepten als ‘gemeenschap’ en ‘socialisme/communisme’ een rol blijken te spelen. Ze gaat de discussie aan met Lucebert-interpreten als Van de Watering en Oegema door de door hen aangewezen sporen van roeping en openbaring te verbinden met de notie van de communistische heilstaat. In het werk van Lucebert ziet ze bovendien de dilemma’s van het geëngageerde gedicht het meest pregnant naar voren komen. In dit rijke, soms wat al te rijke, proefschrift liggen de bladzijden over Lucebert als een belofte verborgen: ik zou graag nog eens een publicatie van Groos lezen waarin deze nieuwe interpretatie van Lucebert als geëngageerd (socialistisch!) dichter centraal staat.

 

Sander Bax

 

Marije Groos, Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 523 pp. isbn: 978-90-8704-577-7. € 29,–

Willem Frederik Hermans als filosoof

Willem Frederik Hermans uitte weinig anders dan dedain voor de wijsbegeerte. Wat hem betreft, was de filosofie vooral goed in het bedenken van waangedachten en drogredeneringen, net zoals ethiek, religie en politiek. Hooguit hebben deze collectieve mythe-producenten een psychologische nutsfunctie: ze scheppen orde in een wereld die vanuit menselijk perspectief anders maar hopeloos chaotisch blijft. Hermans:

Ik geloof dat het voor de gezondheid van de menselijke psyche noodzakelijk is dat hij zich met grote regelmaat overgeeft aan wensdromen, drogredenen, enz. Daarbij zijn gevaarlijke, oorspronkelijke en oninteressante, onoorspronkelijke drogredenen. Ik hoop dat de filosofie tot interessanter drogredenen kan leiden dan godsdienst bijvoorbeeld. De filosofie kan dus ongetwijfeld nog een heel lange tijd voldoen aan de belangrijke psychische functie de mentale gezondheid te helpen bewaren. (Elders 1968: 139)

Vanuit zijn metier als fysisch geograaf vond Hermans dat alleen de natuurwetenschap toegang verschaft tot de werkelijkheid. Wat zich niet natuurwetenschappelijk laat toetsen – ideeën, de geest, de cultuur – is zo efemeer dat er, zoals hij dat met Wittgenstein zei, eigenlijk niet over te spreken valt. De mens is te beschrijven als een ‘buis in de stofwisseling’: ‘hij eet en scheidt af, neemt van de aarde en geeft eraan terug, in een grote biologische kringloop. Dat is de onderbouw, het lichaam. Daarover kunnen we concreet praten, over het andere niet’ (Bos 1964: 77). Over dat ‘andere’, de geest van het individu en de cultuur van het collectief, kan je hooguit speculeren en fabuleren. Wie dus wil proberen om iets te zeggen over wat de mens is behalve zijn natuur, kan maar beter helemaal niet de pretentie hebben om waarheid te spreken. Alles wat we voorbij de biologie van de mens proberen te zeggen, zei Hermans bijvoorbeeld tegen zijn vriend Freddy de Vree, ‘blijft altijd maar, op de een of andere manier, komedie’ (De Vree 2002: 120). Wie toch zo nodig wil proberen om het geestesleven en het ‘Ik’ van de mens te beschrijven, die kan zich volgens Hermans maar beter toeleggen op het schrijven van literatuur ofwel het maken van een ‘persoonlijke mythologie’, zoals zijn definitie van literatuur luidde.

Gezien deze filosofieaversie is het des te merkwaardiger dat Hermans door zijn interpreten is gebruikt om zo ongeveer alle grote filosofische stromingen van de moderne tijd uit te leggen. Er zijn boeken en artikelen vol geschreven over Hermans’ poëtica, fictie en essayistiek in relatie tot het subjectivisme van Kant, het nihilisme van Schopenhauer en Nietzsche, het existentialisme van Sartre, het logisch positivisme van Wittgenstein, de zondeboktheorie van René Girard en het materialisme van Lamettrie. Nu zijn verschillende filosofen onder dit bonte gezelschap tamelijk anti-filosofisch van instelling (zoals Nietzsche en Wittgenstein), waarmee het al minder vreemd is dat Hermans naar hen verwees. Toch kunnen we ons terdege afvragen of iemand als Hermans, die zodanig heeft afgegeven op de filosofie, wel de geëigende figuur is om toegang te verschaffen tot een filosofische stroming of een denker.

De Weense neerlandicus en vakfilosoof Rainer Erich Scheichelbauer (1977) heeft zich die vraag gesteld in Willem Frederik Hermans als filosoof, onlangs gepubliceerd door Huis Clos. Overigens is het meteen een van de allerlaatste uitgaven van deze bijzondere kleine uitgeverij die er helaas dit jaar mee stopt. De uitgave behoort tot een fraai vormgegeven reeks essays en telt amper honderd pagina’s. Niettemin beoogt het boekje niets minder dan het ‘feilen’ te laten zien van Hermans als filosoof. Wie Hermans als filosofisch leidsman neemt, moet volgens Scheichelbauer op z’n minst beseffen dat deze antifilosoof weinig recht deed aan de filosofie van de door hem bekritiseerde filosoof Immanuel Kant en ook behoorlijk slordig omging met de (anti) filosofen die hij als partners in crime beschouwde, zoals Nietzsche en Wittgenstein.

Hermans’ eigen filosofische positie laat zich volgens Scheichelbauer nog het beste beschrijven met de term ‘sciëntist’. ‘Sciëntisme’ staat voor de verabsolutering van de natuurwetenschappen. Het eerste en laatste woord is wat de sciëntist betreft aan de concrete ‘feiten’ die alleen kunnen worden beschreven middels de exacte natuurwetenschappen. Op basis van die positie wierp Hermans bepaalde filosofen meteen terzijde (zoals Spinoza en Kant), andere filosofen (Nietzsche, Wittgenstein) schakelde hij in als instrumenten om zijn sciëntisme te onderbouwen. Scheichelbauer ziet dat Hermans in alle gevallen zijn filosofen geweld aandoet. Had Hermans Kant niet zomaar weggewoven met één polemisch wegwerpgebaar (‘te oud om door mij au sérieux te worden genomen’), dan had hij volgens zelfverklaard kantiaan Scheichelbauer tenminste de naïviteit van het sciëntisme in kunnen zien. Kant was helemaal niet wars van de empirie, het denken kan volgens hem immers niet bestaan zonder een object waarover wordt gedacht, maar hij wees tegelijkertijd op de niet te reduceren rol van het subject die de empirie ordent, de geestelijke wetten van ruimte en tijd die de anders inerte feiten vormgeven. Hermans had in Kant een moderne denker kunnen vinden, maar was vooral bezig om misverstanden over hem in de wereld te helpen. Volgens Hermans was Kant een metafysicus die geloofde in hogere waarden, maar Scheichelbauer werpt hem tegen: ‘Mijns inziens maakt Kant in zijn hele kritische oeuvre vanaf 1781 niets onkritisch absoluut.’

De verhouding tussen subject (het denkende en schouwende ik) en object (empirie, wereld) en wat onkenbaar blijft (‘Ding an Sich’) is tamelijk genuanceerd en geraffineerd beschreven door Kant, maar in het schema van Hermans krijgt de verhouding ik-wereld slechts op een schizofrene manier gestalte in diens referenties aan enerzijds Friedrich Nietzsche en anderzijds Ludwig Wittgenstein. Met Nietzsche hield Hermans het denken in taal van de mens voor een leugenachtige manier om betekenis te geven aan de wereld die zich feitelijk slechts laat denken als een onbepaalde ‘chaos’. Men kan hooguit spreken van mythologieën die de werkelijkheid zin en betekenis verschaffen. Met de logisch-positivistische taalfilosofie van de vroege Wittgenstein meende hij echter toch dat er één taalspel in staat was om de empirie te beschrijven: de natuurwetenschap. In de vijf verschillende hoofdstukken laat Scheichelbauer zien tot wat voor ‘zware fouten’ Hermans’ cocktail van nihilisme en sciëntisme leidt.

Verfrissend is dat Scheichelbauer de meester van de polemiek (en diens interpreten) eens een keer niet met fluwelen handschoenen behandelt. En hij maakt een valide punt: het is gek om Hermans steeds te nemen als een belangrijke filosofische stem, terwijl de man eigenlijk geen kaas had gegeten van filosofie, die ook in zijn tijd allang niet meer zo ‘idealistisch’ en ‘theologisch’ was als hij deed voorkomen. Wie Hermans neemt als filosoof, leze dus vooral Scheichelbauers essay. Wel moet gezegd dat zijn behandeling van Hermans ook wordt gekenmerkt door een zekere naïviteit. Onterecht is de claim dat er ‘weinig kritiek’ in de secundaire literatuur bestaat op Hermans’ lectuur van Wittgenstein, die de neiging vertoont om de vroege Wittgenstein (en auteur van de Tractatus logico-philisophicus) te verabsoluteren en de latere Wittgenstein (van Philosophische Untersuchungen) die voor een deel kritiek is op de vroege, miskent. Filosofen als Baudoin Yans, Martin Stokhof en Jos de Mul hebben dit probleem wel degelijk aan de kaak gesteld (Yans 1992; Stokhof 2005; De Mul 2010). In de behandeling van Nietzsche verwijt Scheichelbauer Hermans dat diens positivisme niet strookt met Nietzsches chaostheorie en het radicale perspectivisme dat deze theorie impliceert. Hier gaat Scheichelbauer voorbij aan de ontwikkeling in Nietzsches carrière. Die kende namelijk ook een meer positivistische ‘middenperiode’ (rond Die fröhliche Wissenschaft, 1882), die in lijn ligt met Hermans’ voorkeur voor de natuurwetenschap. Een meer nauwkeurige, gedifferentieerde vergelijking had Hermans meer recht gedaan.

Scheichelbauer stapt ook wel erg makkelijk over het punt heen dat Hermans vaak acteerde als een schrijver en een mediapersoonlijkheid, die zich niet te veel gelegen liet liggen aan formele discussies en valide argumenten. Dat Hermans zich hierin ook altijd een ludieke polemist betoont, die heus wel weet dat het argument dat Kant ‘te oud’ zou zijn een ‘verbluffend oppervlakkig argument’ is, wordt niet in rekening genomen. Scheichelbauer neemt de polemist Hermans voortdurend heel erg serieus als filosoof, iets wat niet in de laatste plaats blijkt uit zijn vaak wat technische uiteenzettingen. Is het niet meer gerechtvaardigd Hermans serieus te nemen als de literaire schrijver die hij was? Met het oog op Hermans’ fictie valt volgens filosofe Heleen Pott te stellen dat Hermans’ ‘mix van wetenschappelijk materialisme en filosofische radeloosheid’ wel degelijk aansluiting vindt ‘bij Nietzsche, bij moderne denkers als Sartre en Camus, en met wat goede wil zelfs bij Wittgenstein en het postmodernisme’ (Pott 1998: 29).

Een serieuze omissie bovendien, des te vreemder daar Scheichelbauer geboren is te Wenen, is het ontbreken van Sigmund Freud, de psychoanalyticus waar Hermans gek genoeg veel respect voor kon opbrengen, ondanks zijn natuurwetenschappelijke scepsis jegens de psychoanalyse. Ik vermoed dat juist Hermans’ literaire herwerking van Freud heeft geleid tot een eigen cultuurfilosofie van mens en maatschappij, die hem wel degelijk ernst was (Rutten 2016). Ongetwijfeld las Hermans Nietzsche en Wittgenstein soms foutief, of selectief, dat laat onverlet dat beiden een plaats konden krijgen in een literaire filosofie die naar mijn idee wel degelijk consistentie vertoont. De ‘spelfilosofie’ die volgens mij uit zijn literatuur spreekt, relativeert de almacht van de natuurwetenschap die hij in polemieken gebruikte om anderen een veeg uit de pan te geven, zonder deze te ontkennen. In zijn literatuur toonde Hermans de wereld als de ‘komedie’ die zij is – zoals veel (post)moderne filosofen dat doen – en hij nam die ‘komedie’, en de ‘wetmatigheden’ daarbinnen, zoals het verlangen en het geweld dat dit theater in de hand werkt, uiterst serieus.

 

Daan Rutten

 

Rainer Erich Scheichelbauer, Willem Frederik Hermans als filosoof. Rimburg / Amsterdam: Huis Clos, 2017. 96 pp. isbn: 978 90 79020 39 3. € 16,–.

 

Bibliografie

Bos 1965 – B. Bos, ‘De weerloze mens fascineert’. In: De Nieuwe Linie, 20 februari 1965; opgenomen in: F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1983, p. 71-79.

Elders 1868 – F. Elders, ‘Filosofie als sciencefiction’. In: id., Filosofie als science-fiction. Amsterdam 1968; opgenomen in: F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1983, p. 132-156.

De Mul 2010 – J. de Mul, ‘Onzingeving. Moedwil en misverstand in Hermans’ Wittgenstein- interpretatie’. In: De Gids 171 (2010) 5, p. 451-459.

Pott 1998 – H. Pott, ‘Bruintje Beer op de divan’. In: De revisor 25 (1998) 2, p. 28-29.

Rutten 2016 – D. Rutten, De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum, 2016.

Stokhof 2005 – M. Stokhof, ‘De hang naar zuiverheid. Hermans’ interpretatie van Wittgenstein’. In: De Gids, 168 (2005) 11-12, p. 984-996.

De Vree 2002 – F. de Vree, De aardigste man ter wereld. Amsterdam, 2002.

Yans 1992 – B. Yans, De God bedrogen, bedrogen de God: een speurtocht door W.F. Hermans’ filosofisch universum. Leuven, 1992.