Deze studie over de sociale functie van het dichterschap van de Amsterdammer Jan Vos werd op 5 april 2012 als proefschrift verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Doel van het onderzoek was na te gaan welke strategieën een productief leverancier van gelegenheidsgedichten toepaste om zich een vaste – en ook rendabele – positie in het lokale culturele leven te verwerven. De vindplaat- sen van de gedichten zijn te achterhalen via de website http://www.ninageerdink.nl/janvos/. Vos’ werkzaamheid ligt besloten tussen twee toneelstukken, Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Zijn entree in de literaire wereld verliep stormachtig met de opvoering van een spektakelstuk dat voor grote opschudding zorgde en dat hem een reputatie verschafte die hij ijverig en vakbekwaam uitbouwde, totdat hij in het publicatiejaar van zijn Medea met stille trom het strijdperk verliet.
Na een inleiding over het verschijnsel patronage, de status van de auteur in het literair-historische onderzoek, het onderzochte corpus en zijn receptie, wordt de historische context van Vos’ dichterschap kort getypeerd (hfdst. 1). In zijn kwaliteit als stadsdichter roemde Vos de regenten om hun wijs bestuur van een krachtig opbloeiende, expansieve metropool (hfdst. 2). Hij dichtte ook over de huiselijke kring van de regenten, waarbij hij een speciale belangstelling voor hun schilderijenbezit aan de dag legde (hfdst. 3). Vanaf 1647 was Vos als een van de zes schouwburghoofden medeverantwoordelijk voor de uitbating van de stadschouwburg, waar behalve zijn toneelstukken ook door hem ont- worpen ‘vertoningen’ of tableaux vivants werden geënsceneerd. Beschrijvingen daarvan verschenen onder toevoeging van gedichten (hfdst. 4). Vos combineerde zijn dichterschap met het beroep van glazenmaker; door over stedelijke gebouwen en hun bewoners te dichten verwierf hij zich opdrachten voor zijn bedrijf (hfdst. 5). Vos was katholiek, hij behoorde dus tot een minderheidsgroep met een semiclandestiene status en dat heeft zijn dichterschap bepaald. Anders dan Vondel ontweek Vos conflicten, maar langs een omweg kwam hij toch op voor de positie van zijn geloofsgenoten, door het stadsbestuur te stimuleren in hun tolerante beleid ten opzichte van andersdenkenden (hfdst. 6). De in het verleden wisselend beoordeelde relatie met de veel beroemdere Vondel komt daarna uitgebreid aan de orde. Uit informatie in hun gedichten concludeert de schrijfster dat er weliswaar een zekere rivaliteit tussen beide Amsterdammers bestond, maar dat Vos de controverse zorgvuldig in de hand hield door zich te manifesteren op terreinen die Vondel had vrijgelaten (hfdst. 7). In een korte samenvatting wordt dan als conclusie van dit onderzoek gesteld dat de ‘brooddichter’ Vos zijn kunst op een uitgekiende manier inzette in de driehoek patroon, publiek en dichter. De patroon werd geprezen, het publiek ontroerd of gesticht, en de dichter verwierf zich behalve waardering en lokale roem ook een vaste maatschappelijke positie. Met de regenten stond hij niet op gelijke voet, maar als glazenmaker en schouwburgdirecteur wist hij zich goed te handhaven, niet in het laatst door de dichtkunst, die hem misschien af en toe een gel- delijke beloning, en in ieder geval heel vaak achting, goodwill en bekendheid opleverde.
Vos maakte veel werk van zijn gedichten over de kunstcollecties van bevriende regenten. Dit boek bevat informatieve passages over de techniek die hij in zijn beeldgedichten toepaste (bijv. p. 87-93 en 112-117). Hij streefde naar een levendige voorstelling van de door hem beschre- ven afbeeldingen. Een schilderij was voor hem een ‘tableau vivant’, dus een verstild beeld dat hij in een gedicht tot een toneelstukje uitwerk- te, bijvoorbeeld door zich in de emoties van de afgebeelde figuren te verdiepen of deze figuren tot leven te wekken in dialogen, waaraan ook de toeschouwer, in dit geval de dichter zelf, deel- nam. De gedichten getuigen dus van een actief participerende kunstbeleving. Door natuurgetrouwheid, levendigheid en dramatiek verkreeg de dichtkunst in het kader van de ‘paragone’, de rivaliteit tussen verschillende kunstvormen, een zeggingskracht die voor de uitwerking van de schilderkunst niet hoefde onder te doen.
Nina Geerdinks Dichters en verdiensten zou ik willen typeren als een nauwgezette, overzichtelijk ingedeelde en goed geschreven studie over de literaire activiteiten van een auteur die niet tot de top van de zeventiende-eeuwse literatuur behoort. Maar juist de focus op de sociale verankering van dit ‘modale’ dichterschap maakt het boek interessant. Een kleine zelfstandige als Vos werkte niet in het luchtledige, maar streefde praktische doelen na: hij wilde zijn carrière als ruitenzetter bevorderen en tegelijkertijd zijn baan in de theaterwereld vastere fundering geven. Door zichzelf en de regenten te amuseren met een onschuldig intellectueel tijdverdrijf, verschafte hij zich toegang tot de hogere kringen. Die praktische functie van Vos’ dichtkunst komt in dit boek duidelijk naar voren. Uit de gedichten wordt overvloedig geciteerd, met verklaring van moeilijke woorden en uitdrukkingen. Vaak zijn citaten – als hindernissen in een concours hippique – lastige onderbrekingen van het betoog, maar hier werden zij goed in de tekst ingepast. Steeds gaat een inleiding vooraf en volgt na de tekst een beknopte betekenisduiding. Veelvuldige kruisverwijzingen in de noten vergemakkelijken de controle van eerder gemaakte opmerkingen. De illustraties, soms onmisbaar voor een juist begrip van het betoog, zijn zorgvuldig gekozen. Een vijftal bijlagen, met teksten en lijsten, bijvoorbeeld van de vrouwen aan wie Vos de passiecyclus Goede Vrijdagh opdroeg, en een index sluiten de publicatie af. Zij nodigt zeker uit tot verdere kennisneming van Vos’ gedichten, die soms heel aardig zijn, zoals het gedicht dat hij wijdde aan Jacoba Huydecoper, een knappe dochter van zijn belangrijkste mecenas (p. 85-86).
Zonder op dit mooie boek af te dingen, wil ik nog twee slotopmerkingen maken. Vos werd en wordt steeds bestempeld als een buitenstaander, een selfmade man, die geen klassieke scholing had gehad en het toch waagde met een heus drama zijn debuut te maken, onder het goedkeurend oog van Caspar Barlaeus, een van de bekendste Neolatijnse dichters uit de zeventiende eeuw. In geleerde kringen werd Vos wegge- zet als ‘die glazenmaker’ (‘vitriarius ille’, Briefw. Grotius XIII, Den Haag 1990, p. 112 en 180), die de kneepjes van het vak van tijdgenoten had moeten leren, omdat de klassieken voor hem een gesloten boek waren. Moeten we nu op basis van Vos’ werk aannemen dat voor veel vaderlandse literatoren de wereld van het Neolatijn zo ontoegankelijk was dat dit domein voor hun dichtkunst geen enkele waarde als referentiekader had? Gezien de literaire patronage door Barlaeus dringt de vraag zich op of en hoe Vos de klassieke literatuur verwerkt heeft. In dit verband is het opmerkelijk dat er in 1658 van Aran en Titus een Latijnse amateurvertaling werd gemaakt door leerlingen van de Latijnse school in Tiel (p. 120). Zelf gaf Vos voor een antwoord op deze vraag een eerste aanzet in zijn puntdicht ‘Aan L. van G. die Latijn leerde om een poëet te worden’ (Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, Amsterdam 1986, p. 338).
Op de tweede plaats wil ik opmerken dat de gedichten van Vos nauwkeurig werden geanalyseerd, met belangrijke conclusies als gevolg. Maar veel blijft ook in het ongewisse, en moest met een veronderstelling worden afgedaan. Over de financiële aspecten van de patronage, de tastbare materiële voordelen die Vos van zijn noeste arbeid plukte, verschaft het onderzoek weinig of geen houvast. Hoe hij in politieke kwesties optrad komt aan de orde, met als resultaat dat duidelijk wordt dat Vos tegenover de Oranjes een veranderlijke positie innam. Hij stelde zich bijvoorbeeld in 1650 bij de aanslag van Willem II afwijzend op, terwijl hij later, in 1660, bij een officieel bezoek van de Oranje-familie, weer de loftrompet liet klinken. Was deze wisselvalligheid het resultaat van de opzet het Amsterdamse stadsbestuur door dik en dun in zijn beleid te steunen? Of had Vos ook een particuliere mening die hij liever onder de korenmaat wilde houden? Over het geheel genomen blijft de persoonlijkheid van Vos in dit boek verscholen achter de ‘personae’ of toneelmaskers die hij opzette wanneer hij ter uitvoering van zijn publieke taak voor het voetlicht trad. Over zijn karakter en leefwijze komt de lezer weinig tot niets aan de weet.
Maar het is de vraag of dit gemis de auteur moet worden aangerekend. Een dergelijk historisch onderzoek is afhankelijk van de beschikbaarheid van bronnen. Het was ook niet de taak die Geerdink zich gesteld had. Als het gaat om de functie van de volkstalige dichtkunst in het Amsterdamse politieke, sociale en religieuze bestel, dan is deze studie een voortreffelijke gids.
Henk Nellen
Nina Geerdink, Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Hilversum: Verloren, 2012. – 264 pp. ISBN 978- 90-8704-279-0. € 29,–

Het citaat in de titel van de lijvige dissertatie van Annemarie Doornbos is afkomstig uit de novelle Lord Edward Glenhouse (1840) door Geertruida Toussaint, die op zijn beurt weer ontleend is aan Jacob Cats’ Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tyt uit 1632. Dit prachtig staaltje van intertextualiteit kent in de Nederlandse literatuur nog andere varianten. Bij mij is de associatie met de legendarisch geworden uitspraak ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ van Martinus Nijhoff onvermijdelijk. Het citaat zegt iets wezenlijks over de aard van literatuur: het gaat steeds om een gelaagde tekst waarvan de primaire betekenis meer dan eens van een verborgen betekenis afwijkt. Maar deze uitspraak verwijst ook naar de aard van de literatuurwetenschap of naar de kunst van de interpretatie: een bewust, professioneel leesproces is zelf net zo gelaagd, waarbij steeds nieuwe betekenissen te ontdekken zijn.
Van alle grote en kleine studies die Joost Halbertsma (1789-1869) in zijn lange leven onder handen had, is het Lexicon Frisicum zonder meer het pièce de resistance. Of liever, dat had het moeten worden: een beschrijvend Fries woordenboek, met uitleg en afleidingen in het Latijn, om het Fries als een onmisbare schakel in de ontwikkeling van de Germaanse talen voor een internationaal publiek van geleerden te ontsluiten. Maar Halbertsma verslikte zich in deze onderneming: hij verzamelde veel materiaal en ordende de eerste letters alvast voor de pers, maar slaagde er niet in zijn hoofdwerk tot een einde te brengen. Hij maakte afspraken over publicatie na zijn dood met de provincie Friesland en zijn zoon Tjalling, toen nog rector van het gymnasium in Haarlem en vanaf 1877 hoogleraar Griekse letterkunde en oudheden in Groningen. Drie jaar na zijn overlijden kwam bij Halbertsma’s eigen drukker De Lange in Deventer inderdaad het Lexicon Frisicum uit, dat wil zeggen, de letters A tot F (het woord feer). De uitgave was eigenlijk in 1870 al klaar maar Tjalling, die er ook voor zorgde dat het werk naar buitenlandse bibliotheken en geleerden werd gestuurd, meende er goed aan te doen de publicatie nog even uit te stellen in verband met de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk. In 1874 en 1876 verschenen ongewijzigde herdrukken bij Nijhoff in Den Haag.
De prestigieuze reeks van Verzamelde werken van Erasmus – een selectie van zijn belangrijkste werken – wast gestaag aan. Uitgeverij Polak & Van Gennep heeft alweer het vijfde deel laten verschijnen. Jeanine De Landtsheer, die ook tekende voor het eerste deel in de reeks, de Gesprekken – Colloquia, en voor een vertaling van De civilitate ofwel Etiquette, verzorgde dit vijfde deel, de vertaling van een ruime keuze uit Erasmus’ omvangrijke spreekwoordenverzameling. Het is een terecht bekroonde vertaling: De Landtsheer ontving er de NKV-prijs 2012 voor. Het juryrapport gewaagde van de glasheldere stijl van de vertaling en een resultaat dat verbluffend is en meeslepend van het begin tot het einde. Daar is geen woord te veel mee gezegd. Bovendien prijst de jury het filologenwerk dat daaraan ten grondslag ligt. Over de vertaling niets dan goeds, en dat geldt ook het prachtige, beknopte nawoord en het zeer behulpzame register-met-uitleg.
In schoolboeken en academische overzichten passeren, in de hoofdstukken over de Beweging van Tachtig, sinds jaar en dag dezelfde namen, titels en strijdkreten. Kloos en Verwey, de Gedichten van Perk, l’art pour l’art – generaties scholieren en studenten zijn ermee opgegroeid. Is ons beeld van een cruciale periode uit de Nederlandse letterkunde hiermee definitief vastgelegd? Volgens Dick van Halsema, voormalig hoogleraar Nieuwere Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit, zou dat niet zo moeten zijn. Hij is van mening dat onderzoekers ‘moeten afkicken van het verhaal over Tachtig zoals dat in de literair-historische synthesevorming is ontstaan en vastgezet’ (165). Op die manier ontstaat er ruimte om onopgemerkt gebleven elementen uit de toenmalige werkelijkheid aan het licht te brengen en die samen met bekende feiten en theorieën in niet eerder beschreven patronen te schikken. Waartoe dat kan leiden, kan men lezen in de bundel Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig, waarin Van Halsema een ruime selectie uit zijn artikelen over de Nederlandse literaire avant-garde rond 1900 heeft samengebracht.
Men moet moed hebben om een zoveelste boek te schrijven over Erasmus’ Lof der Zotheid (Stultitiae Laus, Moriae Encomium of kortweg ‘de Moria’) zeker wanneer men als ondertitel kiest Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland en slechts over tweehonderd bladzijden beschikt om die vijfhonderd jaar te behandelen. Dat is natuurlijk niet mogelijk en gelukkig weet de auteur, Hans Trapman, dat ook. Daarom heeft hij zich enkele beperkingen opgelegd. Zijn boek had, zo zegt hij zelf, net zo goed kunnen heten ‘Grepen uit de geschiedenis van vijf eeuwen doorwerking van de Moria in Nederland’ (17). Die ‘grepen’ zijn grosso modo het ontstaan van, de kritiek op, de vertalingen en bewerkingen van en de illustraties bij de Moria. Maar zelfs dat bleek nog te veel en daarom heeft Trapman voor ieder onderdeel de meest treffende voorbeelden geselecteerd. Voor wie zoveel over Erasmus weet als Trapman, moet het pijn doen zoveel te moeten weglaten, maar gelukkig heeft hij daartoe de moed gehad want dat maakt zijn boek ook voor de niet-gespecialiseerde lezer interessant en verteerbaar, temeer daar hij ook heel toegankelijk schrijft.