Europese papieren

Europese papierenIn Europese papieren staan de literatuur en enkele literatoren van het interbellum centraal. Het boek is daarom te karakteriseren als een partiële, selectieve literatuurgeschiedenis; dit in weerwil van Sanders’ ontkenning: ‘Dit boek is geen literatuurgeschiedenis’ (14). Als zodanig is het wel te zien, maar nadrukkelijk een literatuurgeschiedenis die uitgaat van een internationale en cultuurhistorische visie, die dus een weidsere blik biedt dan tot nu toe gebruikelijk is in dit genre. Europese papieren behandelt ideeën van (Nederlandse) schrijvers, dichters en critici (overigens vrijwel uitsluitend mannen) met een internationaal denkraam over de stand van de (Nederlandse) literatuur en kritiek van het interbellum. Aangezien dat denkraam centraal staat en het boek niet alleen over literaire teksten gaat, maar ook over de (internationale) relaties van literatoren met collega’s, tijdschriften, uitgevers en andere literaire en culturele participanten, is het inderdaad mogelijk er ook, zoals de auteur wil, bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis in te vinden.

Het is verfrissend een literairhistorische visie op het Nederlandse interbellum te krijgen met de focus op de internationale contacten. In het tijdvak zelf was er ruimschoots aandacht voor buitenlandse literatuur: ‘ruim zestig procent van de romans die in de jaren dertig door Nederlandse uitgeverijen op de markt werden gebracht [bestond] uit vertaalde buitenlandse literatuur’ (8). Ook ‘kranten weekbladen en literaire tijdschriften [hielden] de blik op het buitenland gericht’ (8). Deze visie maakt bovendien nieuwsgierig naar meer: was die productie en belangstelling er dan voor en na het interbellum niet, of meer, of juist minder?

Als (partiële) literatuurgeschiedenis biedt het boek dus een aanvullende, internationale context rond het bestaande interbellumbeeld. Maar bezien als bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis, zijn er mijns inziens methodologische bezwaren in te brengen tegen Europese papieren.

Het boek bevat zes casussen waarin Sanders literatoren en letterkundigen bespreekt die na de Eerste Wereldoorlog probeerden om (toch) hun droom van een internationale republiek der letteren te realiseren. ‘Hun inspanningen’, zegt de uitgever in de achterplattekst, ‘raakten aan de grote kwesties uit het interbellum: politieke radicalisering, levensbeschouwelijke polarisatie, economische malaise en aanzwellende migratiestromen.’ In het ‘Besluit’ expliciteert Sanders deze suggestie van relatering aan onze actualiteit: ‘Wie zich verdiept in de beweegredenen van de hoofdpersonen in dit boek kan hedendaagse discussies in een historisch perspectief begrijpen’ (167).

Dat laatste is vooral te zien als een verdiepingsopdracht aan de lezer, want Sanders maakt dit perspectief niet tot thema van zijn boek; ook de hoofdstuktitels verraden niet wat er, zoals dat heet, ‘meer op het spel stond dan literatuur alleen’ (10). Dat zou ook betrekkelijk moeilijk zijn: de hoofdpersonen ‘raakten’ met hun geschriften zeker aan maatschappelijke kwesties die vergelijkbaar zijn met die in onze actualiteit, maar zelden of nooit stelden zij die centraal. ‘Europese papieren laat zien wat er op het spel stond in de literaire cultuur van deze spannende periode’ (13). Sanders selecteerde zijn hoofdpersonen immers omdat zij ‘betrokken waren bij de grensoverschrijdende opinievorming over literatuur’ (166; mijn cursivering, FS).

Europese papieren ‘belicht op exemplarische wijze [dat wil zeggen: aan de hand van bespreking van personen die exemplarisch verondersteld worden te zijn] de uiteenlopende manieren waarop buitenlandse auteurs en literaire teksten functioneerden in de Nederlandse intellectuele ruimte van het interbellum’ (12). Let wel: niet Europese, maar ‘buitenlandse’, want het laatste hoofdstuk gaat over de interactie tussen de Amerikaan Henry Mencken en Menno ter Braak. In de overige hoofdstukken blijft Sanders binnen de grenzen van de titel, met rijk gedocumenteerde beschouwingen over Albert Verwey en Stefan George, het Genootschap NederlandFrankrijk, Jacques Maritain en de Nederlandse jongeren, André Gide als toetssteen van de Nederlandse kritiek, en J.A. Sandfort en Martinus Nijhoff als vertalers van respectievelijk Célines Voyage au bout de la nuit en Gides Paludes.

Sanders noemt zijn boek ‘een doorgecomponeerde reeks verkenningen die dienst kunnen doen als bouwstenen voor een toekomstige cultuurgeschiedenis van het interbellum’ (14). Met ‘doorgecomponeerde’ geeft hij aan dat het boek is samengesteld uit artikelen, gepubliceerd tussen 2006 en 2015, die hij ‘grondig herschreven, geactualiseerd en zo veel mogelijk tot een geheel gesmeed’ heeft (186).

Hij heeft zijn boek, al smedend, geplaatst aan de recente kant van de ontwikkelingslijn van de neerlandistiek, die hij grofweg schetst tussen de tekstuele en poëticale benaderingswijze als in Oversteegens Vorm of vent en de litertuursociologische benadering als in Dorleijn en Van Rees’ De productie van literatuur. Zo staat Europese papieren nadrukkelijk in een cultuursociologisch en cultuurhistorisch kader. Deze positionering, in de ‘Appendix’ achterin het boek opgenomen, had voor de duidelijkheid wel ‘Theoretisch kader’ kunnen heten en op een prominenter plaats mogen staan.

Sanders stelt, niet ten onrechte: ‘Literatuurwetenschappers zijn geen gedragswetenschappers’ (172). Toch werkt hij met het als ‘leidend’ gekarakteriseerde concept repertoire, dat, in zijn termen, staat voor: ‘de mentale uitrusting van woordvoerders in een systeem’, en dat is samengesteld, kort samengevat, uit de componenten ‘kennis van werken en oeuvres’, ‘[g]eïnternaliseerde normen’ en ‘[s]trategieën en conventies’ (175; mijn cursivering, FS). Ik zie hier toch eerder sporen van een (psycho- en neuro-)sociaalwetenschappelijk, dan van een strikt filologisch vocabulaire.

Voor de uiteenzetting van zijn benaderingswijze leunt Sanders op een artikel van Els Andringa. Zij gebruikt haar herdefiniëring van Itamar Even-Zohars concept repertoire ‘[t]o provide a conceptual framework for an empirical approach’ van vragen op het gebied van receptieonderzoek (Andringa 2006: 501). Andringa benadrukt dat de drie componenten van haar concept ‘will be shown by a systematic data collection’ (Andringa 2006: 525) en maakt in haar onderzoek van de Woolf-receptie in Nederland (dan ook) steeds een vertaalslag van telwerk van tekstproductie- en receptiegegevens naar het veronderstelde, onderliggende veldspelersgedrag waarvan de cijfers de uiterlijke kentekenen zouden zijn.

Het empirische, en dan vooral het kwantitatieve aspect, het systematisch verzamelen, ordenen en analyseren van aantallen of frequenties van teksten en tekstgegevens, dat centraal staat bij Andringa, is weinig prominent in Europese papieren, dat veeleer essayistisch van opzet is. Met betrekking tot de receptie van André Gide merkt Sanders zelfs op: ‘De documentatie maakt geen aanspraak op volledigheid en exacte kwantitatieve gegevens blijven hier dan ook achterwege’ (199). Kwantificaties als ‘schrale oogst’ (101), ‘meer dan eenmalig’ (102), ‘veelvuldig’ (105) en ‘aanzienlijk groter’ versus ‘veel kleinere’ (115) blijven in de lucht zweven. Sanders’ erudiete analyses zijn wezenlijk kwalitatief, interpretatief, en doortrokken van subjectieve kwalificaties als ‘gulzig’, ‘veelzeggend’, ‘hartstochtelijk’ (96-97). Zijn inzichten steunen op bronnen van velerlei soort en aard: (groepen van) instituties en individuen, essays, romans, recensies, dagboeken, brieven, tekstconcepten e.t.q. – een vlottend corpus zonder afbakening, per hoofdstuk verschillend. Een en ander indiceert dat Sanders zijn concepten niet intersubjectief invult of onderbouwt. Constructies als ‘de discursieve en retorische dimensies van teksten’ en ‘de institutionele ruimte waarin deze teksten werden geschreven’ (175) en de frequent gebruikte belligerente formuleringen als ‘mobiliseren’, ‘verdediging’, ‘een ware strijd’, ‘voorhoede’ en ‘Van Deyssel en Diepenbrock [trokken] schouder aan schouder op in het debat’ (93-96) blijven vehicles van metaforen zonder systematische ground.

Er was in het interbellum nochtans wel een ‘strijd’ te winnen met betrekking tot de aandacht voor de buitenlandse literatuur. Volgens lieden als Jan Greshoff althans ging die aandacht niet naar de goede literatuur uit, maar naar best-sellende avonturenromans; het ging Greshoff en bijvoorbeeld ook Anton van Duinkerken, voor zover zij in dit boek ter sprake worden gebracht, om ‘de verdediging van een highbrow poëtica en het benadrukken van nationaal zelfbewustzijn’ (11). Met dat als uitgangspunt, is de recapitulerende zin waarmee de theoretische ‘Appendix’ opent, een schakel in een cirkelredenering: ‘De receptie van buitenlandse literatuur was geen belangeloze zaak, zo blijkt uit de zes verkenningen in dit boek’ (169).

Het is opmerkelijk dat Sanders in zijn inleiding Greshoff en ook Dirk Coster noemt als voorbeelden van Nederlandse literatoren met internationale oriëntatie en bilaterale contacten, en stelt dat ‘[o]nderzoek naar dit soort contacten […] het Nederlandse interbellum ook in een meer Europees perspectief [kan] plaatsen’ (13), maar geen exemplarische hoofdstukken wijdt aan juist deze twee internationalisten, wier lemma’s in het register minstens zo uitgebreid zijn als die van Verwey e.a. die wel in een hoofdstuk apart besproken worden. Een verklaring voor hun slechts marginale aanwezigheid, een argument voor de selectie, ontbreekt. Aandacht voor de lowbrow literatuur die destijds kennelijk gretig gelezen werd, biedt het boek ook niet. In Europese papieren laat Sanders dus inderdaad zien hoe intrigerend een cultuurhistorische benadering kan zijn, maar indirect ook hoe belangrijk het is omzichtig om te gaan met de welhaast per definitie omvangrijke, complexe en veelkantige materie.

Fabian R.W. Stolk

Mathijs Sanders, Europese papieren. Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2016. 235 pp. isbn: 9789460042720. €19,95.

 

Bibliografie

Andringa 2006 – E. Andringa, ‘Penetrating the Dutch Polysystem. The Reception of Virginia Woolf, 1920–2000’. In: Poetics Today 27 (2006), p. 501-568.

De dichter als idool

De dichter als idoolRick Honings heeft in een bewonderenswaardig tempo zijn in 2013 gestarte en door NWO gefinancierde onderzoeksproject over literaire roem in de negentiende eeuw afgerond. De output is niet gering: naast twee Engelstalige wetenschappelijke bundels (Franssen en Honings 2016 en 2017) en een themanummer van Spiegel der Letteren (Franssen en Honings 2014), alle drie in samenwerking met Gaston Franssen, publiceerde Honings in 2016 bij Bert Bakker de monografie De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Dit is een publieksboek, maar wel nadrukkelijk met een theoretische insteek. Dat lijkt niet zo’n gelukkige keuze, want het voornaamste dat op het boek aan te merken is, heeft betrekking op die insteek.

Honings’ boek is zeer informatief en berust op diepgravend casusonderzoek. Na een theoretische inleiding van zestig pagina’s bespreekt Honings zeven uitgewerkte casussen, over de auteurs Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa, Elias Anne Borger, Hendrik Tollens, Nicolaas Beets, Piet Paaltjens en Multatuli. In elk hoofdstuk laat Honings zien hoe de auteurs zichzelf presenteerden en hoe ze door het publiek bewonderd werden. De literaire beroemdheden uit het boek worden op aansprekende wijze tot leven gebracht en de fans, met hun soms wonderlijke trekken van idolatrie, zo mogelijk nog meer.

Literaire roem is een actueel onderwerp in de Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand om de studie daarnaar te confronteren met methoden en bevindingen uit de bloeiende internationale celebrity studies en dat is dan ook waar het Honings in zijn inleiding om te doen is. Hij is in Nederland de eerste die zich hier in een groot project mee beziggehouden heeft. Zijn omgang met de theorie echter is helaas weinig nauwkeurig.

Ter illustratie kan de bespreking van self-fashioning en posture dienen (pagina 56). Honings stelt zonder toelichting ‘beroemdheidscultus’ gelijk aan het door de renaissancist Stephen Greenblatt in de jaren tachtig geënte concept self-fashioning. Deze begrippen zijn niet zonder meer verenigbaar. Aangezien de beroemdheidscultus het centrale onderwerp van de studie vormt, zou je een uitgebreide beschrijving verwachten van self-fashioning, maar Honings doet het in enkele obligate zinnetjes af. Daarop volgt een al even korte beschrijving van het posture-begrip van de literatuursocioloog Jerôme Meizoz (bij Honings Meinoz), dat hij uiteindelijk lijkt te verkiezen boven het concept self-fashioning. We kunnen er dus vanuit gaan dat Honings, net als Meizoz, onderscheid wil maken tussen zelfregulerende processen bij het construeren van een identiteit (autorepresentatie) en externe processen waar een auteur geen invloed op had (heterorepresentatie). Dat auto- en heterorepresentatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat ook het publiek deel uit kan maken van de heterorepresentatie, lijkt Honings zich echter niet te realiseren: hij presenteert zelfrepresentatie (beroemdheidscultus bij Honings) en receptie (fancultuur bij Honings) steeds los van elkaar in de casushoofdstukken.

Hoewel de individuele hoofdstukken, zeker voor een breed publiek, mooi inzicht geven in imago en populariteit van de auteurs, en in een enkel geval ook een relevante bijdrage leveren aan wetenschappelijke debatten over de auteur in kwestie (dat is bijvoorbeeld bij Tollens het geval), slaagt Honings er zo niet in duidelijk te maken wat de analyse van de negentiende-eeuwse fenomenen wint bij de moderne invalshoek. De gevolgen daarvan zijn in het hele boek merkbaar.

De keuze voor enkel Nederlandse (geen Vlaamse) mannen en vooral dichters als casussen wordt in het theoretisch kader toegelicht: dat zijn volgens Honings de auteurs die zich het beste lenen voor onderzoek op basis van de moderne notie van celebrity. Omdat deze term niet sluitend gedefinieerd wordt, komt de keuze voor deze auteurs op losse schroeven te staan. Je kunt je zelfs de vraag stellen of de keuze voor andere casussen niet een heel ander beeld opgeleverd had van negentiende-eeuwse literaire roemcultuur.

Een hoofdstuk dat erg lijdt onder de onnauwkeurigheid in het theoretisch kader is dat over Elias Anne Borger. Met Borger heeft Honings een razend interessante casus te pakken: deze jong gestorven auteur heeft slechts een klein oeuvre met gelegenheidspoëzie nagelaten, maar werd beroemd met een ode die hij in 1820 schreef na het overlijden van zijn vrouw (‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’), vlak voordat hij ook zelf overleed. Borger heeft zijn beroemdheid dus zelf niet mee mogen maken. Honings beschrijft de roem van het vers en de roem van de figuur Borger en verklaart waarom tijdgenoten zo geboeid waren door het gedicht. Een aantal andere prikkelende vragen die het posture-begrip oproept, stelt Honings echter niet. Welke rol speelde bijvoorbeeld de autorepresentatie van de jonggestorven Borger? Honings wijst erop dat Borger tijdens zijn leven als persoon erg op de achtergrond bleef. Betekent dit dat een beroemdheidscultus ook tot stand kan komen zonder invloed van autorepresentatie? Of is die beperkte autorepresentatie juist bepalend geweest voor de faam van de dichter?

De theoretische misser maakt De dichter als idool niet tot een boek dat ongelezen moet blijven. In tegendeel: er is voor velen veel te halen. Specialisten op het gebied van de negentiende-eeuwse literatuur kunnen selectief lezen en gebruik maken van het grondige onderzoek naar specifieke auteurs of teksten. Anderen kunnen zich laten informeren over het bloeiende terrein van de celebrity studies en het niet minder bloeiende terrein van het onderzoek naar de negentiende-eeuwse auteurscultus. En vooral adviseer ik elke lezer: bekijk de prachtige en goed gekozen afbeeldingen, in zwart-wit én in kleur, en laat je vermaken door de sappig beschreven anekdotes, zoals die over de wenkbrauwen van Bilderdijk die aan zijn dodenmasker bleven hangen of diens fan Wap die maar bij hem bleef bedelen om bijzondere parafernalia.

Nina Geerdink

Rick Honings, De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Amsterdam: Bert Bakker, 2016. 480 pp. isbn: 9789035144316. €49,95.

 

Bibliografie

Franssen & Honings 2014 – Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Literaire fancultuur in Nederland. (Spiegel der Letteren 56 (2014) 3).

Franssen & Honings 2016 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Celebrity Authorship and Afterlives in English and American Literature. Basingstoke, 2016.

Franssen & Honings 2017 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity, 1800 to the Present. Amsterdam, 2017.

Van Wiegendruk tot world wide web

9789057306341.imgIn 2014 promoveerde Marieke van Delft in Leuven tot doctor in de cultuurwetenschap, op een studie met artikelen die bijna de gehele boekgeschiedenis omvatten. Het boek Van Wiegendruk tot world wide web, dat begin dit jaar uitkwam in de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel’, is de handelseditie van haar proefschrift. De proloog en het laatste hoofdstuk schreef ze speciaal voor haar proefschrift, de overige hoofdstukken bestaan uit artikelen die al eerder werden gepubliceerd en die ze heeft bewerkt en aangevuld. Zoals Van Delft uitlegt in de proloog voerde zij het meeste onderzoek voor deze studie uit in haar functie van conservator Oude Drukken bij de Koninklijke Bibliotheek. Haar boek geeft hiermee niet alleen een veelomvattend overzicht van de ontwikkelingen in de boekgeschiedenis, maar ook van die binnen het vak van bibliotheekconservator. De collectie van de Koninklijke Bibliotheek staat in haar boek dan ook centraal.

Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel, met als titel ‘de complexiteit van de boekenwereld’, bevat vijf boekhistorische studies, die chronologisch worden gepresenteerd. In elk artikel staan één of enkele gedrukte werken centraal, vervaardigd tussen de 16de en de vroege 20e eeuw. Van Delft noemt dit de ‘codexgerichte benadering in context’ (p. 25). Samen vertegenwoordigen deze studies het traditionele boekhistorische onderzoek. Ze laten niet alleen zien dat Van Delft een hele brede blik heeft, maar ook dat zij uiteenlopende onderzoekstechnieken beheerst.

In het eerste hoofdstuk bespreekt Van Delft de productiegeschiedenis van slechts één werk, een getijdenboek dat rond 1500 in Parijs is gedrukt. Met behulp van gegevens in de bibliografische systemen Incunabula Short Title Catalogue (istc) en de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (gw), situeert ze het werk vervolgens in de overgangsperiode tussen het handgeschreven en gedrukte boek en biedt de lezer zo een blik op het ontstaan van het vroegmoderne boekenbedrijf. Ook in het tweede hoofdstuk over de uitgever Lodewijk Elzevier (ca. 1547-1617) is het materiële object het uitgangspunt voor haar analyse, dit keer aangevuld met archiefonderzoek en gegevens uit de stcn. In het derde hoofdstuk verschuift het perspectief naar dat van de verzamelaar en lezer. Aan de hand van een reconstructie van de boekencollectie van Pieter Vander Meersche (1645-1723), waarvoor ze zowel gebruik maakt van gebruikerssporen in de boeken zelf als digitale hulpmiddelen, laat Van Delft zien hoe deze boekverkoper en privéverzamelaar in zijn jonge jaren verhuisde van Hoorn naar Leiden en hier een succesvolle maatschappelijke carrière opbouwde. Op deze manier geeft ze ook een inkijk in de methoden van de boekhistoricus, die bijna als een detective te werk moet gaan. Hoewel van Vander Meersche geen testament, boedelbeschrijving of veilingcatalogus terug is gevonden, weet Van Delft door het combineren van archiefdocumentatie en provenancegegevens met de gegevens uit digitale bibliografieën, toch een beeld te schetsen van de persoon Vander Meersche en van zijn bibliotheek. In het vierde hoofdstuk over de Flora Batava, een overzicht van alle in Nederland in het wild voorkomende planten uitgegeven tussen 1800 en 1934, staan uitgeversstrategieën centraal. Ook hier is de analytische bibliografie het uitgangspunt, aangevuld met archiefonderzoek en secundaire literatuur. Het vijfde en laatste hoofdstuk ten slotte richt zich opnieuw op de lezer, maar nu vanuit het gezichtspunt van het relatief onbekende bibliofiele genootschap Vereeniging Joan Blaeu (vjb), opgericht in 1916. Voor dit deel maakte de auteur met name uitgebreid gebruik van archiefbronnen en krantenberichten in Delpher. Hoewel de activiteiten van deze vereniging in haar ruim twintigjarige bestaan beperkt waren, laat de auteur zien dat zij, mede door de hoge maatschappelijke posities van de leden, wel van belang is geweest voor de positionering van het bibliofiele boek in Nederland.

In de proloog geeft Van Delft een methodische beschouwing op het vakgebied boekgeschiedenis. Ze gaat hier ook in op de recent geuite kritiek dat de boekgeschiedenis te verhalend zou zijn, te weinig methodologisch en empirisch. Nu zijn de artikelen in het eerste deel van dit boek inderdaad allemaal verhalend. Maar is dat erg? Ik denk het niet. Van Delft schrijft hier namelijk niet alleen als boekhistoricus, maar ook als bibliotheekconservator. En in deze functie is het vertellen van verhalen juist essentieel om een collectie bekend te kunnen maken bij een groter publiek. In het tweede deel van het boek, getiteld ‘Nieuwe wegen voor de bijzondere collecties’, gaat Van Delft hier dieper op in. Deze hoofdstukken laten zien hoe bestudering van boekgeschiedenis de laatste jaren is veranderd, en daarmee tevens het vak van conservator. Traditioneel hield een bibliotheekconservator zich bezig met alle taken die betrekking hebben op de collectie, variërend van acquisitie en catalogisering tot het maken van tentoonstellingen. Ook werd van een conservator verwacht dat hij of zij zich bezighield met het schrijven van boeken en artikelen over de collectie. Dit is de laatste jaren nogal veranderd. Steeds meer taken zijn zo gecompliceerd geworden, dat ze uitgevoerd worden door gespecialiseerde afdelingen. Zo werkt de Koninklijke Bibliotheek tegenwoordig met zogenaamde registrars die zich bezig houden met alle logistieke aspecten rondom de collectie, en heeft de Leidse universiteitsbibliotheek een public relations functionaris die zich exclusief bezighoudt met de communicatie rondom de bijzondere collecties. Ook zelf publiceren wordt niet meer als taak van de conservator gezien, hij of zij moet vooral het onderzoek van anderen faciliteren.

De conservator wordt daarmee steeds meer een ambassadeur van de collectie. Dat is natuurlijk alleen mogelijk wanneer deze over gedegen kennis van de collectie en de actuele stand van onderzoek beschikt, wat tegelijk bijna onmogelijk is wanneer je zelf helemaal niet meer publiceert. De conservator dient dus wel degelijk de wetenschap door het doen van onderzoek. Hierdoor leer je de collectie niet alleen veel beter kennen, maar vooral leert het je waar onderzoekers behoefte aan hebben (p. 25). Vanuit haar functie heeft Van Delft bijgedragen tot de totstandkoming van een aantal nationale kennissystemen die door de Koninklijke Bibliotheek zijn ontwikkeld, zoals de stcn, Bibliopolis en Delpher. Hiervoor heeft ze gebruik gemaakt van haar praktijkervaring als onderzoeker en auteur. Tegelijk hebben dezelfde kennissystemen het onderzoek mogelijk gemaakt voor de artikelen in het eerste deel van het boek. Deze wisselwerking maakt ook het tweede deel meer dan lezenswaardig.

Met haar boek laat Van Delft zien dat de boekwetenschap zeker geen ouderwetse bezigheid is voor bedaagde oude dames en heren, maar een modern vakgebied dat gebruik maakt van alle mogelijkheden die de digitalisering biedt, en dat bovendien reflecteert op de eigen activiteiten en het nut ervan voor de wetenschap in het algemeen. De verhalen in Van wiegendruk tot world wide web, over druktechnieken, opportunistische boekverkopers en idealistische genootschappen, zijn daarbij essentieel om de belangstelling voor de boekwetenschap levend te houden.

Saskia van Bergen

Marieke van Delft, Van wiegendruk tot world wide web. Bijzondere collecties en de vele geschiedenissen van het gedrukte boek. Zutphen: Uitgeverij Walburg Pers, 2015. 416 pp. isbn: 9789057306341. € 39,50.