De wijze koopman

‘Een lofrede op de wijze koopman’. Zo is de oratie van Caspar Barlaeus (1584-1648) bij de opening van het Amsterdamse Atheneum Illustre op 9 januari 1632 vanouds opgevat. En terecht, zo laat deze uitgave zien, maar met een belangrijke clausule: het onderwerp waren niet de Amsterdamse kooplieden die in de zaal zaten. Al dachten ze zelf misschien van wel.

Caspar Barlaeus was opgeleid als theoloog en schoolde zich na de synode van Dordrecht (1618-1619) noodgedwongen om tot medicus, maar heeft nooit gepraktiseerd. Wel maakte hij naam als (privé)docent en Latijns dichter en toen Amsterdam hem in 1631 aanzocht voor de leerstoel filosofie aan de nieuw op te richten Illustere School was hij geen onlogische kandidaat. Wilde hij ook naar Amsterdam? Uit een brief van 16 april 1631 (in deze uitgave aangehaald op p. 10) spreekt bepaald geen enthousiasme voor een stad waar iedereen bezig was met handeldrijven en geld verdienen. Descartes vond het zoals bekend heerlijk om in zo’n omgeving te kunnen ‘onderduiken’, maar Barlaeus zag er vooral een intellectuele woestijn. Leiden of Utrecht spraken hem meer aan. Als vader van een groeiend gezin, zonder vast inkomen, had Barlaeus niettemin weinig keus en uiteindelijk schijnt het tussen hem en Amsterdam goed te zijn gekomen. Maar als één ding uit deze uitgave duidelijk wordt, dan is het wel dat het anno 1632 nog niet zo ver was.

Wie het betoog leest door de bril die deze uitgave aanreikt, ziet pas goed welk punt Barlaeus maakt. Hij begint met de lof van de uit haar voegen barstende koopstad, waar voor elk praktisch probleem een oplossing wordt gevonden. Maar vervolgens zegt hij bijna met zoveel woorden dat men er aan het belangrijkste nog nauwelijks is toegekomen: wijsheid en wetenschap, het domein van de filosofie. Zonder die kan een koopman nooit meer zijn dan een blinde materialist. Zo leidt Barlaeus de hoofdstelling van zijn betoog in: een koopman is een beter en gelukkiger mens naarmate hij beter in de filosofie is onderlegd (77). Deze stelling wordt op klassieke wijze onderbouwd met een reeks historische en (moraal)filosofische argumenten; een refutatio (weerlegging van mogelijke tegenwerpingen) ontbreekt niet. In de peroratio worden bestuur, burgers en jeugd van Amsterdam tenslotte opgeroepen om de nieuw gestichte Illustere School in ere te houden. Maar dus niet omdat ze wijze kooplieden zijn, maar omdat ze het moeten worden.

De kooplieden in het gehoor hadden dus weinig reden zich te koesteren in de lof van de geleerde man. Ze worden niet geprezen, maar onderricht. Alle mooie woorden ten spijt staat er niets anders dan dat hun culturele vorming nog zeer te wensen overlaat (52). Wie Barlaeus precies leest (zoals hier gebeurt) moet zelfs concluderen dat hij ‘de wijze’ sowieso ver boven ‘de koopman’ verheft. Met Pythagoras onderscheidt hij drie mensentypes op een markt: kopers, verkopers en toeschouwers. De laatsten – de filosofen, die onthecht naar de wereld kijken – schat hij het hoogst in (81). En zulke mensen zou de Illustere School moeten opleiden? Men had zich kunnen afvragen hoe het dan verder had gemoeten met Amsterdam.

Zo’n vraag is destijds en ook later niet gesteld, en dat laat alleen maar zien hoe knap Barlaeus zijn boodschap (en zijn publiek) heeft verpakt (en ingepakt). Dat neemt niet weg dat een goede verstaander een ietwat dubbel gevoel kan hebben gehad, ook al door de houding die de nieuwe professor aannam ten opzichte van de godsdienst. De ene na de andere klassieke autoriteit haalt hij aan, maar de Schrift wordt hooguit in bepaalde zinswendingen bekend verondersteld. Natuurlijk, Barlaeus sprak als filosoof en niet als theoloog. Maar ging het niet toch heel ver als hij, vanachter de brede rug van Erasmus, Cicero aanhaalt als hoogste autoriteit op moreel gebied (101)? En nadrukkelijk roept hij zijn Amsterdamse kooplieden op om toch vooral geen acht te slaan op wat een viertal beroemde (en ook in de protestantse traditie hooggeschatte) kerkvaders over de koophandel hebben gezegd, maar om liever te luisteren naar Solon, Thales, Plato (115-117). Nota bene: de enige christelijke auteurs die hij (behalve Erasmus) aanhaalt, noemt hij dus enkel om ze als irrelevant af te serveren. We kunnen Barlaeus met zijn 48 jaar misschien moeilijk een ‘jonge hond’ noemen, zoals nieuw aantredende hoogleraren in Amsterdam nog wel eens heten, maar naast de meer bezadigde Vossius zette hij in 1632 toch een mooi voorbeeld neer.

Het is een plezier om de deze zo ‘vaak geciteerde maar zelden gelezen’ tekst (citaat van Anthony Grafton op het achterplat) zo gepresenteerd en uitgelegd te krijgen als hier gebeurt. Er valt (in de paragraaf over de historische context) een vraagteken te zetten bij de voorstelling van de Dordtse synode als een plaats waar ‘both parties tried to settle the [religious] controversy’ (9), maar dat is in dit verband maar een heel klein detail. Belangrijker en weer volkomen overtuigend is de bespreking van de vraag of Barlaeus, zoals Howard Cook heeft gesuggereerd, zich in deze oratie een aanhanger toont van de ‘new philosophy’ (43, 51). Jonge hond of niet, daar blijkt niets van. Wetenschap was voor Barlaeus nagenoeg synoniem met studie van de klassieke literatuur; dat gold voor de moraalfilosofie, maar ook voor de meer praktische wetenschappen waar de koopman in thuis moest zijn, zoals de sociale en fysische geografie. Voor alle vragen op die gebieden kon de koopman terecht bij de beste auteurs uit de Oudheid, die nu (eindelijk) in Amsterdam een podium hadden gekregen.

Ton van Strien

Caspar Barlaeus, The Wise Merchant. Edited by Anna Luna Post; critical text and translation by Corinna Vermeulen. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2019. 134 pp. ISBN: 978 94 6298 800 2. € 29,95. Open access download: https://www.aup.nl/nl/book/9789048540020/the-wise-merchant.

Beschouwing van een Wijze Draak

Met een titel als Verhalen van de Drakendochter is een eerste aanname dat het hier om een fantasy-verhaal zou gaan niet geheel ongepast. Maar: de ‘Drakendochter’ in kwestie is de letterkundige en keltoloog Maartje Draak (1907-1995). De ‘verhalen’ vormen haar biografie, opgetekend door Willem Gerritsen (1935-2019), haar leerling en later collega. Het is ter nagedachtenis van diens overlijden dat de redactie mij, als jonge wetenschapper, gevraagd heeft dit boek te recenseren. Nu ik het boek gelezen heb, kan ik stellen dat die eerste indruk toch dichter bij de waarheid zat dan wellicht lijkt.

In zijn inleiding stelt Gerritsen zichzelf een nobel doel. Draaks wetenschappelijke oeuvre wordt nog steeds gelezen, maar het aantal mensen dat haar persoonlijk gekend heeft wordt steeds kleiner. Om te zorgen dat Draak als persoon niet uit ons collectieve geheugen verdwijnt, heeft Gerritsen de rol van biograaf op zich genomen. In de voetsporen van Draak stelt hij zichzelf daarnaast nog een tweede doel: ‘[r]echt echt te doen aan haar streven om bij een breed publiek interesse te wekken voor boeiende verhalen uit het verleden’ (11).

Gerritsen biedt ons een uitgebreide blik op de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van zijn leermeesteres, van haar geboorte in Venlo tot aan haar overlijden in haar ‘Drakenhuis’ te Amsterdam, omgeven door vrienden en, zoals het een draak betaamt, de vele schatten die ze in haar leven verzameld heeft. De lezer volgt haar tijdens haar opleiding in de jaren twintig, kijkt mee naar de ook toen al lastige aanpassingsperiode na de studie, woont haar promotie bij in 1936 en loopt uiteindelijk mee met een uitzonderlijk succesvolle carrière.

Dit alles wordt met oog voor detail gepresenteerd. Gerritsen had een enorm uitgebreide verzameling bronnen die Draak achtergelaten heeft tot zijn beschikking: brieven, dagboeken, notitieschriften, kladversies van publicaties, reisverslagen, en veel meer. Een bijzonder voorbeeld: een verlanglijstje voor ‘Sintniekoolaas’, geschreven door een zes- of zevenjarige Maartje Draak (16).

Hoewel Draak uiteraard de focus van het boek is, krijgt de lezer vanuit haar oogpunt ook veel informatie over een verscheidenheid aan andere zaken. Zo wordt er beschreven hoe het geweest moet zijn om als vrouw te studeren in de jaren twintig – al heeft Draak hier zelf weinig over geschreven en ontbreekt dus juist hier haar persoonlijke ervaring (32). Net zo interessant is de blik die Draaks nalatenschap biedt op het leven als keltoloog tijdens de Tweede Wereldoorlog (119-121). Gedurende de oorlog had ze namelijk geen enkel middel tot contact met Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Van de moderne luxes die het internet nu verschaft, was toen natuurlijk ook nog geen sprake. Gelukkig was niet alles zo duister: persoonlijk vond ik het mooi om ook te zien hoe het leven gewoon doorging, ondanks de bezetting, en hoe na de oorlog alles weer tot bloei kwam. Onderdrukte wetenschappelijke organisaties zoals de Philologische Kring kwamen weer bijeen en dierbare vrienden uit het buitenland namen weer contact op om voorzichtig ervaringen te delen (133).

Het moge duidelijk zijn dat Gerritsen oog had voor meer dan enkel de carrière van zijn leermeesteres. Hij staat niet alleen stil bij de historische context, maar ook bij belangrijke individuen die invloed op haar leven hebben gehad. Zo krijgen onder andere Theo Goten en Maartjes eigen leermeester, de keltoloog A.G. van Hamel, een minibiografie van enkele pagina’s. Gerritsens aandacht voor de historische en sociale context van zijn onderwerp, de zoektocht naar een zo volledig mogelijk beeld, geeft blijk van kwaliteiten die hem zowel als biograaf en als wetenschapper sieren. Wel vraagt zijn indrukwekkende oog voor detail om het nodige geduld van de lezer.

De lezer krijgt dus een gedetailleerd beeld van het leven en denken van Maartje Draak, maar is het ook een betrouwbaar beeld? Er mag aangenomen worden van wel, maar veel reflectie op de bronnen is er niet. Een groot deel van de informatie die gebruikt wordt, komt uit correspondentie met vader en moeder Draak en ook bij de vele dagboekfragmenten is het aannemelijk dat er sprake is van een zekere mate van performance – Draak presenteert zichzelf op een bepaalde manier aan haar beoogde publiek. Uiteraard was Gerritsen zich hier ook van bewust. Mogelijk is juist het feit dat je als onderzoeker niet om dit gegeven heen kunt de reden dat hij er weinig aandacht aan besteedt. Het maakt zijn bespreking in ieder geval niet minder indrukwekkend. Wel leidt het tot een conclusie die de lezer moet trekken, zeker in combinatie met het volgende: hier en daar bespreekt Gerritsen de ontvangst van Draaks verscheidene publicaties. Het merendeel is lovend, maar wanneer een enkeling kritiek uit, wordt het onderwerp steeds afgesloten met een paar woorden ter verdediging van Draak. Gerritsen positioneert zichzelf als trouwe leerling en de lezer moet concluderen dat dit werk niet alléén een wetenschappelijke biografie is, maar ook een eerbetoon aan een gewaardeerde vriend.

Dan resteert nog de vraag of de doelstelling gehaald is: krijgt de lezer een beeld van Draak als persoon en, ten tweede, draagt dit werk bij aan het populariseren van de oude verhalen die Draak zo fascineerden? Wat zijn secundaire doel betreft, kan ik alleen een indicatie geven. Gerritsen bespreekt de verhalen op een toegankelijke manier die blijk geeft van zijn eigen enthousiasme over het onderwerp. In de editie die nu in mijn boekenkast staat, zitten flink wat gele plakbriefjes, bijvoorbeeld bij een verwijzing naar een paar voor mij nieuwe verhalen uit het middeleeuwse Ierland. Ook andere recensenten zijn lovend, maar dat zijn vrijwel allemaal professionals. Op publieksplatformen waar ‘de gewone lezer’ zich kan uiten zijn nog weinig reacties te vinden en dus kan deze vraag alleen met een voorzichtig instemmend geluid beantwoord worden.

Over het hoofddoel van de biografie kan ik concreter zijn. Krijgen we een beeld van Maartje Draak als mens? In zijn laatste hoofdstuk laat Gerritsen de literatuur los en staat hij uitgebreid stil bij Draaks persoonlijkheid (die uiteraard ook in de eerdere hoofdstukken al doorsijpelde). Dankzij de vele foto’s is er sprake van beeldvorming op verschillende niveaus. Doordat er niet alleen aandacht is voor haar werk, maar ook voor de worstelingen op de achtergrond, het opbloeien van vriendschappen, het ontdekken en najagen van interesses zoals sprookjes en Aziatische kunst zowel in haar professionele leven als daarbuiten, staat de menselijkheid van Maartje Draak vast. En ook al hebben zij en ik slechts één jaar onder dezelfde zon bestaan, toch waren er passages waarin ik iets van mezelf herkende in deze indrukwekkende Draak – het willen delen van al het moois dat we vinden in eeuwenoude literatuur, maar ook het grote ‘wat nu’-gevoel na de studie en het botsen met de starre vooroordelen die aan de termen ‘Keltisch’ en ‘middeleeuws’ hangen, om maar een paar voorbeelden te noemen. Gerritsen weet de lezer zo te verbinden aan het leven van zijn leermeesteres, dat het poëtische slot van het boek een zeker gevoel van ontroering oproept. Wat dat betreft is Gerritsen zeker in zijn opzet geslaagd.

Ik begon deze recensie met de opmerking dat de titel van dit werk me meteen de indruk gaf met een fantasy-boek te maken te hebben. Hoewel dat niet het geval was, speelde het fantastische wel een enorm grote rol in het leven van Maarte Draak. De biografie schetst een bewogen leven, diep beïnvloed door verbeelding, van sprookjes uit het verre oosten tot de oudste Ierse verhalen.

Luke Schouwenaars

Willem Gerritsen, Verhalen van de Drakendochter. Leven en werk van Maartje Draak (1907-1995). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 304 pp. ISBN: 978 90 8704 769 6. €29,-.

Literaire klimaatverandering

Als mijn recensie, net als de artikelen in DWB’s uitgave ‘Het literaire klimaat 2010-2019’ mag beginnen met een toonaangevend moment, dan doe ik daarvoor graag een suggestie: 2020 – DWB’s ‘Het literaire klimaat 2010-2019’ wordt verplichte kost voor letterkundigen. Uit dit fictieve scenario blijkt mijn enthousiasme over dit nummer van DWB (september 2019), waarin de auteurs trachten de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur van het afgelopen decennium in kaart te brengen. Dat doen ze in tien essays, elk gecentreerd rond een bepalend moment in het literaire veld van de afgelopen tien jaar. Maar het gaat niet alleen om die momenten, en samenstellers Laurens Ham en Sven Vitse willen wel verder komen dan ‘pure casuïstiek: de fenomenen die we beschrijven, illustreren wel degelijk een aantal bredere veranderingen in de literaire wereld van vandaag’ (6). Een gedurfd streven, waar zij heel aardig in slagen.

Natuurlijk hadden er ook andere momenten of andere casussen gekozen kunnen worden, maar ik ben het met de auteurs eens dat je van een tijdschriftuitgave geen ‘uitputtende beschrijving’ kunt verwachten. Met dat in het achterhoofd vind ik de aanleidingen in deze behapbare, hedendaagse literatuurgeschiedenis, zoals ik het noem, overwegend begrijpelijk gekozen en inderdaad exemplarisch te noemen. In hun inleiding ontwaren Ham en Vitse drie terugkerende thema’s in de essays: (literaire) infrastructuur, verbinding en activisme, en diversiteit en openheid. In het eerste essay contextualiseert Laurens Ham de ontwikkeling van de literatuur in die van de gehele cultuursector in Nederland, die vanaf 2010 zowel met een economische kaalslag als met een cultuuromslag te maken kreeg. Langs de Schreeuw om Cultuur naar de Mars der Beschaving maakt Ham een verschuiving in het discours van kunstenaars in het cultuurdebat zichtbaar en zet in scherpe, spitsvondige bewoordingen overtuigend uiteen hoe ‘klasse’ als (vaak over het hoofd geziene) rode draad door dit debat loopt. In het essay dat hierop volgt vertrekt Sven Vitse vanuit de publicatie van het eerste nummer van literair tijdschrift Das Magazin, dat een nieuwe generatie lezers aan wist te spreken en uitgroeide tot een uitgeverij die, zo citeert hij letterkundige Anne Sluijs, ‘een hoeveelheid kritische aandacht [genereert] die doorgaans enkel voor uitgeverijen met een veel groter fonds is weggelegd’ (30). Aan de hand van de casus Das Mag brengt Vitse de spanning tussen stijl (‘hipheid’) en inhoud naar voren die vaker terug blijkt te komen bij de nieuwe generatie in de Nederlandse letteren. De inleiding en de twee essays van de samenstellers schetsen het klimaat waarin de literatuur anno nu moet opereren, want ook in de andere artikelen klinkt door hoe ‘de veranderende markt- en medialogica’ het literaire veld steeds meer uitdagen.

De essays illustreren aan de ene kant de diversiteit en toenemende openheid van het literaire veld. Kila van der Starre ontrafelt de aantrekkingskracht van Instagramdichters en laat overtuigend zien hoe de online component van poëzie voor een opleving zorgde. Jeroen Dera tekent, aan de hand van de beloning van een debutante met de VSB Poëzieprijs, uit hoe dichters Hannah van Binsbergen en Ellen Deckwitz elk een eigen dans met de markt opvoeren. Anne Sluijs beschrijft de positie van de Nederlandse literatuur in internationaal opzicht in een origineel essay waartoe het Nederlandse en Belgische gastlandschap op de Buchmesse als vertrekpunt dient. Maar de diversiteit en openheid maken volgens Ham en Vitse ook ‘dat de literatuur voor weinigen nog als een écht comfortabel thuis aanvoelt. Daarvoor zijn de stemmen te uiteenlopend, daarvoor is de deur te wijd opengezet’ (10). Aan de andere kant zijn er daarom essays die op vlijmscherpe wijze signaleren hoe het veld soms toch nog bar conservatief uit de hoek komt, zoals dat van Geert Buelens over de canonisering van Jef Geeraerts of dat van Saskia Pieterse over het thema van de Boekenweek in 2018. Anders dan de CPNB grijpt Pieterse de kans om de vrouwelijke stemmen in de literatuur op het thema ‘De moeder de vrouw’ te laten reflecteren. Haar zorgvuldige analyse maakt een tweestrijd van vrouwen in de literatuur zichtbaar, waar zij zich door maatschappelijke normen én hun eigen overwegingen in bevinden. Dit essay over romanpersonages uit het werk van Nina Polak en Niña Weijers wordt verrijkt doordat je daaraan voorafgaand al Esther op de Beeks en Yra van Dijks uitgebreide analyse kunt lezen over deze nieuwe generatie auteurs, hun engagement, en de vloeibaarheid van identiteiten in hun werk. In het gehele nummer van DWB werken stijl en inhoud bovendien uitstekend samen, want de artikelen zijn zeer leesbaar – met speelse metaforiek over ‘hoosbuien en overstromingen’ in het ‘literaire klimaat’ (59) en pakkende verwoordingen van confronterende observaties door bijvoorbeeld Ham en Buelens.

Bovenal maken de bijdragen duidelijk hoe we tussen ‘twee definities van literatuur’ (50) in zitten, zoals Sander Bax het verwoordt, of zelfs, in de bewoording van Van der Starre, tussen ‘twee werelden’ in (44). Om die verschillende werelden en hun onderlinge relaties goed te kunnen begrijpen, verlang ik als lezer echter nog naar meer overkoepelende reflectie. In de essays van Bax, Dera, Ham, Sluijs, Van der Starre en Vitse zien we bijvoorbeeld de eeuwige spagaat tussen literaire erkenning en publieke waardering, tussen commercialiteit en artisticiteit, steeds in andere gedaanten terugkomen. In de literaire wereld zien we wantrouwen richting de markt, treffend verwoord door Sluijs: ‘zelfpromotie, het blijft een vies economisch woord in letterenland’ (81). Maar wanneer Sander Bax, naar aanleiding van een uiting van de CPNB over de keuze voor Griet Op de Beeck als schrijver van het Boekenweekgeschenk (waarin zij aangeven dat zij proberen lezers aan te spreken die niet of nauwelijks lezen), concludeert dat ‘er in de literaire wereld én in het gesprek over literatuur in de massamedia een “business ontology” werkzaam [is], die tot gevolg heeft dat literaire teksten steeds meer als gewone producten worden beschouwd die in de markt kunnen worden gezet’ (52), stoort het mij dat die houding ten opzichte van commercie haast kritiekloos wordt overgenomen. Natuurlijk hoeven we de literatuur niet in de uitverkoop te doen, maar het boek als ‘gewoon product’ zien is wel het minste wat we kunnen doen in een periode waarin de boekenmarkt nu niet bepaald storm loopt. Vanuit de hoek van de nieuwe literaire supersterren uit Van der Starres artikel blijkt overigens dat het gevoel van twee werelden niet van één kant komt. Succesvolle ‘Instadichters’ als Niels Kalkman en Lars van der Werf willen hun gedichten namelijk geen poëzie noemen, sterker nog: ze willen zelfs ‘niet met het woord “poëzie” geassocieerd worden’ (43). De vraag waarom blijft onbeantwoord, maar ik stel me zo voor dat het iets te maken heeft met die eerdere, twintigste-eeuwse, niet commerciële, niet sexy, autonome literatuuropvatting.

Dat de massa, en daar horen ook mensen bij die tot voor kort nog wel veellezers waren, wel wíl lezen, tonen Van der Starre, Bax en Vitse aan. Deze groep betaalt in het huidige literaire veld echter alleen nog voor wat haar echt aanspreekt, en blijkbaar zijn dat de Griet Op de Beecks en Tim Hofmans. Het gaat er dus niet alleen om of mensen ‘hun theaterkaartje’ (lees hier: boek) kunnen betalen, zoals Ham zich afvraagt, maar ook wanneer ze dat überhaupt nog willen. Deze lezers lijken vanuit de literaire kritiek, dat snap ik ook wel, ‘de toppers boven Gustav Mahler’ te verkiezen, maar dat maakt hen – zoals Ham met betrekking tot andere cultuurconsumenten terecht aangeeft – nog geen barbaren. Misschien zijn ze gewoon naar iets anders op zoek. De auteurs benaderen deze nieuwe literaire voorkeuren over het algemeen heel open, wat ik zeer waardeer. Wanneer Ham en Vitse concluderen dat we ‘ruimte [moeten] geven aan elkaar’, hoop ik dan ook dat we daarbij onze eigen aannames kritisch tegen het licht blijven houden.

Voor een adequate bestudering van een literatuur in die verschillende werelden blijken de gehanteerde benaderingen in de artikelen, waarbij ook de ontwikkelingen buiten het literatuurinterne poëticale debat een plaats krijgen in de analyses, verder zeer vruchtbaar. Deze benaderingen leggen ook iets bloot van de mindset die de huidige academische traditie in Nederland in zijn algemeen domineert. De wetenschap bevindt zich naar mijn idee, door de toenemende vraag naar maatschappelijke inbedding, relevantie en valorisatie, namelijk in eenzelfde spagaat tussen het wetenschappelijke en het maatschappelijke (‘de markt, de politiek of de samenleving’ (6)) als de literatuur. Ook wetenschappers kunnen in dit nieuwe klimaat eigenlijk maar één ding doen, zoals Ham en Vitse het in de inleiding formuleren voor kunstenaars: ‘zich aanpassen aan de nieuwe wereld’, ‘en zich verzetten tegen de structuur waarin ze zich gedwongen voelen’ (6). Kijk, zo daagt dit nummer uit tot doordenken, en vraagt het om de verbinding met andere verhalen waar Ham in zijn essay toe oproept (23). Door zijn thematiek en brede benadering voorziet dit nummer niet alleen in een tijdsbeeld waarvan elke letterkundige kennis zou moeten nemen, maar maakt het ook zichtbaar dat dezelfde vragen die momenteel in de literatuur leven, ook aan de (literatuur)wetenschap van 2010-2019 gesteld worden. Ik raad het om al deze redenen dan ook van harte aan (jonge) letterkundigen en neerlandici aan.

Aafje de Roest

Laurens Ham & Sven Vitse (red.), Het literaire klimaat 2010-2019. Themanummer Dietsche Warande & Belfort 164 (2019) 3 (september). ISBN: 9789460018374. € 15.

De visie uit de marge

‘Tribadisme’, ik kende het woord niet. Het is een in onbruik geraakte wetenschappelijke term voor seks tussen vrouwen, en de etymologie ervan gaat terug tot op het Griekse ‘tribein’, wat ‘wrijven’ betekent. Het is zo’n feitje waarachter een wereldbeeld schuilgaat, in dit geval dat van mannen die zich bij lesbische seks blijkbaar niet zoveel kunnen voorstellen. De negentiende-eeuwse arts A. Parent-Duchâtelet schreef erover in een boek waarin hij het verband legt tussen zedendelicten, prostitutie en lesbische seks: ‘de ergste vorm van zedeloosheid die een vrouw kon bedrijven, dat was duidelijk’ (97), zo vat Mary Kemperink de bevindingen samen van deze medische moraalridder.

In haar artikel ‘“Lesbos-sur-seine”. Het literaire en medische beeld van de lesbienne (1830-1900)’ gaat Kemperink op zoek naar het verband tussen literaire en wetenschappelijke visies op lesbische liefde. Waar de arts die als zedelijk dieptepunt beschouwde, was de suggestie van seks tussen vrouwen een romantisch motief in Romantische kunst: de lesbische vrouw was een onbereikbare femme fatale, een gevaarlijke vrouw. Kemperink keek niet alleen naar gecanoniseerde literaire werken, maar ook naar populaire romans in die tijd. Daar was de fantasie over de mogelijkheden van vrouwelijke seksualiteit heel wat groter dan in de wetenschap – al was de veroordeling er niet minder om. Een roman van Alfred de Musset beschrijft bijvoorbeeld ‘cunnilingus, frotteren, het hanteren van een levensgrote neppenis, tot seks met een hond’ (98). De seksuele experimenteerdrift wordt de hoofdpersonen fataal; de moraal blijft dus hetzelfde: seksualiteit die zich niet beperkt tot ‘man-en-vrouw’ is zondig.

Literair zijn het geen hoogtepunten, maar Kemperink heeft er veel interessants in weten te vinden. Dit zijn de werken waaraan in de literatuurwetenschap meestal niet zoveel aandacht besteed wordt: achterhaalde lectuur met een achterhaalde moraal; maar het zijn juist deze literaire stiefkindjes die centraal staan in Uit de marge. Kanttekeningen bij de cultuurhistorische canon (onder redactie van Lizet Duyvendak en Jan Oosterholt). Het is een bundel met artikelen die geschreven zijn naar aanleiding van het vertrek van Erica van Boven als hoogleraar letterkunde aan de Open Universiteit. Ter ere van haar, dus, die aandacht voor de betekenis van vergeten romans, want Van Boven is bij uitstek iemand die in haar onderzoek altijd oog heeft voor de culturele marge. Om haar werk eer te bewijzen, schreven een kleine dertig vakgenoten over bijvoorbeeld de tv-serie The Walking Dead (een ‘guilty pleasure’ van Gemma Blok), het bloemleesbeleid van uitgeverijen Polak & Van Gennep (Matthijs Sanders & Marieke Winkler) en Bert Bakker (Gilles Dorleijn & Sandra van Voorst schrijven over Paul Rodenko en de Ooievaar-reeks). Er wordt geschreven over sport, over sinterklaasgedichten, en over de Collectieve Propaganda voor het Nederlandse Boek (CPNB) – een vereniging met een gedeeltelijk ongewild canoniserend karakter.

Jan Hein Furnée verdiept zich in een soort leesclub-voor-gevorderden: het negentiende-eeuwse gezelschap ‘Ons Genoegen’, dat hun eigen gezelligheid blijkbaar als een ‘guilty pleasure’ beschouwde, getuige een defensieve beginselverklaring: ‘Het verkeer in den gezelligen vriendenkring [is] een waar zout des levens, dat de plant doortrekken en versterken moet, om de inwendige kiem bloei en leven te doen verkrijgen’ (64).

Uit de marge is een afscheidsbundel, een soort liber amicorum voor Van Boven dus – en dat soort boeken heeft vaak iets willekeurigs. Dat geldt zeker ook voor dit boek, dat met zijn 29 meestal vrij korte bijdragen alle kanten op waaiert, maar wel steeds met oog voor het gemarginaliseerde perspectief. Het effect is daarbij meestal niet dat iets ‘uit de marge’ wordt gehaald, maar juist dat de lezer de marge in getrokken wordt, om te zien wat cultuur in de alledaagse werkelijkheid kon en kan betekenen. Leesclubs, feuilletons, bloemlezingen, geloofsgemeenschappen, de krant, de school: literatuur is in deze stukken iets dat een rol speelt in de wereld, en dat leeft. Het boek kan een gebruiksvoorwerp zijn dat ook zo weer verdwenen is, wat niet betekent dat het daarmee zonder culturele waarde is.

En dat is in de geest van Erica van Boven, die wordt geciteerd in een mooi stuk van Petra Boudewijn over Jo Manders. Haar roman De bandeloozen (1929) werd afgekraakt door de strenge mannen van de literaire kritiek, maar had wel een groot lezerspubliek. ‘In het literaire veld lijkt veelal te gelden dat hoe meer leesplezier een boek oproept en hoe meer exemplaren ervan verkocht worden, hoe minder literaire kwaliteit het volgens de culturele voorhoede heeft’ (29), vat Boudewijn samen. Het omgekeerde geldt ook, wanneer Menno ter Braak een oproep doet aan Madelon Székely-Lulofs om nu eens een boek te schrijven ‘waaraan de uitgever een dikke strop heeft’ (81). Die ‘culturele voorhoede’, daar gaat het Van Boven niet om, de Menno ter Braaks laat ze graag links liggen. Van Boven is geïnteresseerd in die talrijke lezers die hun wereldbeeld mede aan dit soort boeken ontleenden.

Dergelijke boeken zijn vergeten, want ‘het proces van canonisering kent weinig winnaars en veel verliezers: van de vele romanciers uit de twintigste eeuw heeft maar een gering percentage de eindstreep gehaald’ (135), aldus Jan Oosterholt in een stuk over de schrijver Jan Willem Hofstra. Diens Engelen van mensen (1952) is een katholieke roman die via omwegen de bekering presenteert als remedie tegen uiteenlopende vormen van seksuele begeerte.

Dergelijke artikelen laten mooi zien waarom het zinnig is om je te verdiepen in boeken die de canon heeft overgeslagen. Het zou goed geweest zijn om de bundel met zo’n artikel te openen maar de hoofdstukken staan in alfabetische volgorde op achternaam van auteur. Dat is sympathiek, in elk geval neutraal: er is geen artikel belangrijker dan een ander. Toch werkt het niet helemaal: een stuk over de gemeentepolitiek in Ede is geen ideale opener, tussen alle marginale onderwerpen is dit wel erg marginaal. En in een artikel over de grote tiendelige door de Taalunie geïnitieerde literatuurgeschiedenis komen veel onderwerpen samen. Dat was wellicht iets geweest voor het slot, maar het staat ongeveer halverwege het boek (want de auteur heet Laros). En direct daarna staat een mooi stuk van Marijke Meijer Drees over de pogingen van de vroeg negentiende-eeuwse uitgever Marten Westerman om een gezaghebbende en goedkope bloemlezing van de belangrijkste Nederlandstalige poëzie voor een groot publiek (‘de gewone lezer’) uit te geven. De belangstelling voor een van deze vroegste pogingen tot canonisering bleef beperkt en Westerman ging verder met het uitgeven van, bijvoorbeeld, ‘Gedichtjes, met plaatjes’. Het was zinnig geweest dat stuk vóór de theoretische overwegingen over literatuurgeschiedenis te lezen. Maar bezwaren tegen de volgorde van de hoofdstukken zijn natuurlijk relatief marginaal. Wat er staat is inspirerend genoeg, los van de volgorde.

Bertram Mourits

Lizet Duyvendak & Jan Oosterholt (red.), Uit de marge. Kanttekeningen bij de cultuurhistorische canon. Hilversum: Uitgeverij Verloren/Literatoren, 2018. 243 pp. ISBN: 9789087047412. € 25,-.

Beter laat

Het is, helaas, volstrekt symptomatisch voor de verlate en gemankeerde Belgische verwerking van het kolonialisme dat het tot 2019 heeft geduurd voor er een substantiële studie verscheen over de omgang van Vlaamse literatoren met Congo. Dat ze van de hand van Luc Renders (1948) kwam, zal niet verbazen: jarenlang waren hij en Julien Vermeulen, op congressen en in tijdschriften en bundels, zowat de enigen die systematisch onderzoek presenteerden op dit gebied. Dat Renders dat deed als docent zakelijke communicatie aan de Universiteit Hasselt was al even pijnlijk symptomatisch: net als zijn onderwerp zat hij in de marge van de neerlandistiek. In Zuid-Afrika was en is zijn positie een hele andere; waar de eertijdse metropolen in sommige academische kringen tot vandaag van krommenaas gebaren waar het institutioneel racisme en blindheid betreft, is die houding in het zuiden van Afrika samen met het einde van Apartheid ontmaskerd.

Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960 is deel 1 van wat een tweeluik belooft te worden. Dit deel loopt tot de Congolese onafhankelijkheid in 1960. Wie vooral geïnteresseerd is in hoe van Jef Geeraerts over Lieve Joris tot Elvis en Koen Peeters over dit onderwerp is geschreven zal dus nog even geduld moeten hebben. Koen Peeters duikt overigens al wel op; een citaat uit De mensengenezer (2017) functioneert als motto:

‘De Congoroman, dat onbenullige genre, met avonturen van paters, jagers en ambtenaren, soms kinderlijk geïllustreerd, vol koloniale daadkracht en de hooggestemde roeping. Ik vond die Congoromans vooral stereotiep en gênant fout: de vet aangezette dromen van jacht en zwarte vrouwen, in een werelddeel waar mensen en dieren nog gelukkig en wild zijn, en ja, vandaar de noodzaak van zweep, jachtkarabijn en beschaving.’

Elk goedgekozen motto zet de toon voor een boek, maar dit motto doet meer dan dat: het vat eigenlijk het hele boek samen. En het doet dat zelfs in die mate, dat veel van de bladzijden die volgen redundant gaan voelen. Renders is het dusdanig eens met de stem in Peeters’ roman dat hij die negatieve (literaire, maar vooral ook ethische) boodschap vrijwel op elke pagina herhaalt. In zijn inleiding verwijt Renders niet zonder grond zijn voorgangers Arthur Verté en Bernard Henry in hun monografie over de Vlaams-Afrikaanse letterkunde (1962) door hun kolonialistische vooringenomenheid ‘niet tot evenwichtige en consequente analyses en beoordelingen’ te zijn gekomen (15). In veel opzichten lijkt Renders’ boek een (ideologische) omkering van die oude studie. Wanneer hij negatieve contemporaine recensies vermeldt over De Nikkers (1959) van Piet van Aken – een van de zeldzame kolonialisme-kritische momenten uit zijn gigantische corpus – dan noteert hij dat er ‘[g]elukkig’ ook positieve waren (425).

Ruim een decennium geleden al plaatste Matthijs de Ridder kanttekeningen bij onderzoek dat ‘het er vooral om lijkt te gaan de “nobele” beschavingsuitgangspunten van het kolonialisme te ontmaskeren en de literaire werken in te delen op basis van de graad van kritiek die er in die boeken op het kolonialisme wordt geuit’ (De Ridder 2009: 204). Veel interessanter leek het hem om ‘een gedegen analyse te maken van het historisch-ideologische en maatschappelijke vertoog in de Congo-literatuur’ en dus bijvoorbeeld ook oog te hebben voor het functioneren van ‘de kolonie in de binnenlandse debatten’ (De Ridder 2009: 205). De Ridders artikel komt niet voor in Renders’ forse literatuurlijst. Ook een paradigmatische postkolonialismestudie als Culture and Imperialism (1993) van Edward Said ontbreekt. Dat is uitermate jammer, want Renders heeft een ongekende hoeveelheid teksten gelezen en geanalyseerd en zou dus als geen ander in staat moeten zijn om te peilen of Saids onder meer op Conrads Heart of Darkness (1902) gebaseerde these over de verwevenheid van het koloniale denken en de roman als genre ook door de Vlaamse Congoliteratuur wordt ondersteund. En indien niet: waarom niet? (Het door Renders bestudeerde corpus overschouwend valt overigens op hoe weinig ‘echte’ romans het bevat. Het gros betreft reisverhalen, memoires, brieven of nauwelijks gecamoufleerde autobiografieën.)

Voor dit type systemische vragen heeft Renders slechts in beperkte mate aandacht. Hij wijst wel op een spanning tussen het idealistische missionarisdiscours en de vragen die deze katholieke kolonisatoren hadden bij de kapitalistische exploitatie van Congo, die volgens hen bijdroeg aan de ontworteling van de lokale bevolking. Wie zich echter afvraagt hoe de Vlamingen, die zich in Congo structureel door hun Franstalige landgenoten miskend en misdeeld voelden, die ervaring wisten te rijmen met hun eigen bijdrage aan de exploitatie van een ander volk, is bij Renders aan het verkeerde adres. Meer dan een handvol verspreide zinnetjes en twee wat langere voetnoten besteedt hij niet aan de Vlaamse kwestie. Door zich, zoals de ondertitel luidt, te richten op het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960 geeft Renders te kennen dat hij zijn net veel wijder wil uitgooien dan de louter Vlaamse literatuur, maar sluit hij dus ook ‘Vlaanderen’ en ‘België’ als centrale analytische categorieën uit, waardoor zijn boek vaak eerder als een opsomming van moraliserende boekbesprekingen leest dan als een diepgravende studie.

Niet dat die aanpak alleen maar nadelen heeft. Zijn Groot-Nederlandse focus stelt Renders in staat om het vaak als meesterwerk gekenschetste Tropenwee (1904) van Henri van Booven te bespreken, om aandacht te besteden aan een Nederlands reisverslag van Pieter van den Broecke uit 1634, de voor Congo Vrijstaat erg kritische brieven van handelsagent Anton Greshoff (oom van Jan) en de nauwelijks bekende Congoromans van Alfons Vermeulen. Dat had hij echter ook kunnen doen als zijn onderzoeksfocus wel de Vlaamse literatuur was geweest. Nu veroorlooft hij zich immers evenzeer uitstapjes naar Hergé en vooral naar de Engelstalige literatuur over Congo (Heart of Darkness en Britse en Amerikaanse teksten die een belangrijke rol hebben gespeeld in de campagne die Leopold II zou dwingen in 1908 zijn kolonie over te dragen aan België); volgens diezelfde logica had hij dus ook Van Booven c.s. kunnen behandelen en toch een scherper analytisch kader kunnen hanteren.

Want dat is dus het niveau waarop dit loodzware boek ontgoochelt. Als naslagwerk doet het dat volstrekt niet. Iedereen die met koloniale literatuur bezig is in ons taalgebied zal Koloniseren om te beschaven in de kast willen hebben. Alleen iemand die, als Renders, zijn halve leven (en misschien zelfs meer) met zulke toewijding op een onderwerp heeft gewerkt, is in staat om zo’n encyclopedische collectie en kennis op te bouwen.

Renders heeft niet alleen elke min of meer literaire prozatekst, brieveneditie of (auto)biografie met betrekking tot Congo gelezen (niet álles, overigens; onder meer een revelerend opstel van Cyriel Verschaeve en opmerkelijke journalistieke stukken van Karel van de Woestijne en Ernest Claes laat hij onvermeld), maar ook een indrukwekkende hoeveelheid academische studies waaruit hij veelal treffende en steevast naar het Nederlands vertaalde citaten presenteert. Des te opvallender is het dat sleutelpublicaties van onder meer Marc Quaghebeur en Pierre Halen over de Franstalige Congoliteratuur ontbreken. De vraag of en hoe de Vlaamse literatoren de kolonisatie anders ervaren dan hun Franstalige landgenoten blijft dus evenzeer onbeantwoord.

Overigens verwijst Renders ook slechts in geringe mate naar andere onderzoekers die op Nederlandstalig Congomateriaal werk(t)en; Frank Joostens boeklange discoursanalyse van het tijdschrift Band (1991) staat niet eens in de bibliografie, van Sarah De Mul gebruikt hij maar een van haar vele studies. De omvangrijke monografieën van Bogers & Wymeersch (1987) en Bambi Ceuppens (2003) worden een enkele keer aangehaald. Dit maakt – hoe bovengemiddeld groot Renders’ eigen verdiensten op dit vlak ook zijn – een weinig collegiale indruk.

Dat de auteur ook de dichtkunst buiten beschouwing laat is uiteraard geheel verdedigbaar. Deze beslissing past echter in zijn opmerkelijk a-literaire aanpak. Zijn bestudeerde teksten hebben veel inhoud, maar op enkele opmerkingen over vertelperspectieven na blijkbaar geen aandachtwaardige vorm. Of een tekst een jeugdroman is of een collectie missionarisbrieven lijkt niet wezenlijk uit te maken. Het gaat Renders, zoals gezegd, om de houding van de auteurs tegenover het koloniale project.

En in dat opzicht mist de redundante uitwerking van dat uitgangsput zijn effect niet: mocht het nog nodig zijn, dan bewijst de waslijst aan namen en oeuvres die Renders presenteert voor eens en voor altijd hoezeer deze literatoren doordesemd waren van het koloniale en racistische denken. Zoals hij het zelf treffend samenvat: ‘De kolonialistische literatuur vertrekt van de noodzaak tot beschaven maar bakent meteen de grenzen af waarbinnen de Congolezen zich kunnen ontplooien: de beschavingsinspanningen mogen de koloniale machtsverhoudingen niet verstoren.’ (275) Uitzonderingen op die regel als de nobele onbekenden J. Esra en René Poortmans zijn alleen al omdát ze zo uitzonderlijk zijn waard om genoemd te worden. Verdere studie naar deze auteurs is meer dan welkom. In een intellectueel klimaat waarin steeds weer wordt gezegd dat we het verleden niet mogen evalueren met hedendaagse normen lijkt het extra nuttig om een dieper inzicht te verwerven in de achtergrond en de motivaties van die schrijvers die blijkbaar honderd jaar geleden al dachten volgens ‘onze huidige morele maatstaven’ (Piet Emmer, geciteerd in: Paijmans 2018).

Geert Buelens

Luc Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960. Hasselt: Gramadoelas, 2019, 495 pp. ISBN: 9789463886666. € 34.95.

Bogers & Wymeersch 1987 – K. Bogers & P. Wymeersch, De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen. Brussel, 1987.

Ceuppens 2003 – B. Ceuppens, Congo Made in Flanders. Koloniale Vlaamse visies op ‘blank’ en ‘zwart’ in Belgisch Congo. Gent, 2003.

Joostens 1991 – F. Joostens: ‘Schaven aan de zwarte ziel. Belgisch-Kongo gezien door het koloniale maandblad BAND (1942-1960)’. In: Restant 19 (1991) 4, p. 1-262.

Paijmans 2018 – M. Paijmans, ‘Ook in de zeventiende eeuw werd het debat over kolonialisme gesmoord’. In: overdemuur.org, 4 mei 2018.

De Ridder 2009 – M. de Ridder, ‘“Een Congoleesche werpspeer en een brok rubber, die onder ’s konings neus neergelegd waren”. Koloniale bedenkingen bij Willem Elsschot en Gaston Burssens’. In: V. Viaene, D. Van Reybrouck & B. Ceuppens (red.), Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool. Leuven, 2009, p. 203-214.

Verthé & Henry 1962 – A. Verthé & B. Henry, Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde. Leuven, 1962.