Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.

ARTK_C3D_B259779_0001De Nederlandse taal is de laatste decennia erg populair in Duitsland en de studie Nederlands staat bij onze Oosterburen hoog aangeschreven. Duitstalige neerlandici kunnen natuurlijk gebruik maken van Nederlandstalige boeken over de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, maar voor scholieren, beginnende studenten of deskundigen uit andere disciplines zijn monografieën in het Nederlands vaak toch geen optie. De interesse in kwalitatief goede, Duitstalige boeken over het Nederlands blijft maar groeien en gelukkig zijn er auteurs en uitgevers die hierop ingaan. Zo zijn er naast een Nederlandse literatuurgeschiedenis (Grüttemeier & Leuker 2006) vrij recent verschillende basiswerken in het Duits verschenen: een inleiding in de Nederlandse taalkunde (Boonen & Harmes 2013), een tweedelige basiscursus Nederlandse literatuur (Bundschuh-Van Duijkeren et al. 2014) en een handboek vakdidactiek Nederlands (Wenzel 2014). Het Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800 van Jelle Stegeman rondt dit rijtje nu af met een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse taal en taalcultuur.

Op meer dan 500 bladzijden geeft de auteur een gedetailleerd overzicht over de historische ontwikkeling van het Nederlands. De hoofdstukken zijn chronologisch geordend: na een inleidend hoofdstuk begint Stegeman met de ‘Vorboten des Niederländischen (bis 500)‘ (hoofdstuk 2). In hoofdstuk 3 behandelt hij ‘Das Altniederländische des Früh- und Hochmittelalters (bis 1150)‘ en in hoofdstuk 4 ‘Das Mittelniederländische des Hoch- und Spätmittelalters (1150 bis 1500)‘. In de hoofdstukken 5 en 6 komen ‘Das überregionale Neuniederländische der frühen Neuzeit (1500 bis 1650)‘ en ‘Das kultivierte Niederländische der mittleren Neuzeit (1650 bis 1800)‘ aan de orde. De auteur sluit af met een vooruitblik op de ontwikkeling van het Nederlands in de volgende twee eeuwen (hoofdstuk 7), waarbij hij o.a. de verdere codificatie en de positie van het Nederlands in Vlaanderen vermeldt. De hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn telkens op dezelfde manier opgebouwd: in de eerste paragraaf beschrijft de auteur de culturele, politieke en maatschappelijke context in de Lage Landen. In de tweede paragraaf gaat het om de talige ontwikkeling van het Nederlands en de belangrijke aspecten voor de periode, zoals het fenomeen schrijftaal en schrijftraditie in de middeleeuwen of de evolutie van een cultuurtaal in de 16de eeuw. In de derde paragraaf worden telkens originele teksten met een korte toelichting en een Duitse vertaling gepresenteerd. Paragraaf vier bespreekt de taalkundige deelgebieden fonologie (klanken), morfologie en syntaxis (opbouw van woorden resp. zinnen) en het lexicon (woorden en hun betekenis). De tekst is aangevuld met kaarten, grafieken, overzichten en enkele bijzonder fraaie afbeeldingen in kleur, bv. een folio uit het handschrift van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant en het schilderij Nederlandse spreekwoorden van Pieter Bruegel de Oude.

De beoogde doelgroep van deze monografie zijn specialisten en geïnteresseerde leken. Omwille van de betere leesbaarheid heeft Stegeman ervoor gekozen om in de tekst geen voetnoten of directe verwijzingen naar de secundaire literatuur te gebruiken. Voor specialisten is dit echter een gemiste kans, want je zou dit wel verwachten in een wetenschappelijke tekst die ook het meest recente onderzoek wil voorstellen (p. 21). Voor leken of beginners is het taalgebruik soms te technisch. Zo schrijft Stegeman bijvoorbeeld over de Indo-Europese taalgroep: ‘Traditionell wurde diese aufgrund späterer Lautentwicklungen der palatovelaren, velaren und labiovelaren Plosiven in zwei Klassen unterteilt, die einer Isoglosse im Indogermanischen entsprechen würden, eine umstrittene Annahme, welcher namentlich die Lokalisierung des Hethitischen und des Tocharischen widerspricht.‘ (p. 37). Het Duits van Stegeman is over het algemeen nogal gedateerd en soms vrij stroef, waardoor de tekst niet echt vlot leest. Een voorbeeld is ‘Moritz verhinderte die Enthauptung des 89-järigen Staatsmannes, der auf ein Gnadenersuch verzichtet hatte, 1619 in Den Haag nicht‘ (p. 252).

In dit Handbuch wil de auteur verschillende vraagstellingen aanstippen, onder andere de vraag of het Afrikaans een variant van het Hollands is (zo staat het in de flaptekst). Het zoeken naar een antwoord in dit boek is echter niet zo eenvoudig. In het register staan namelijk alleen de namen van auteurs en hun werken. Taalkundige termen of historische personen en gebeurtenissen zijn helaas niet opgenomen: onder ‘Afrikaans’, ‘variant’, ‘variëteit’ of ‘Jan van Riebeeck’ kun je dus niet zoeken. In het inhoudsoverzicht vind je uiteindelijk een paragraaf (6.1.1.2) over de ‘Entstehung niederländischer Sprachvarietäten im Süden Afrikas’. En hieronder valt ook het Afrikaans. Hoewel dit onderwerp zelfs op de flaptekst vermeld staat, besteedt Stegeman er nog geen twee bladzijden aan. Op grond van de kop van de paragraaf zou je het Afrikaans als een variëteit van het Nederlands kunnen opvatten. Stegeman besluit de paragraaf met de stelling dat het algemeen Nederlands ruimte maakt voor het Afrikaans dat vanaf 1925 naast Engels de officiële taal wordt (p. 399). Hier wordt het Afrikaans dus als zelfstandige taal beschouwd. Echt verhelderend is dit niet: aan de ene kant worden taalkundige begrippen door elkaar gehaald (een ‘variant’ is iets anders dan een ‘variëteit’), aan de andere kant blijft het voor de lezer nogal onduidelijk of Stegeman het Afrikaans nu als variëteit van het Nederlands/Hollands beschouwt of als zelfstandige taal.

Naast gegevens over de geschiedenis van de Nederlandse taal biedt Stegeman in zijn Handbuch veel nuttige informatie over de geschiedenis van de Lage Landen en geeft hij een mooie bloemlezing van allerlei teksten uit een millennium Nederlandse letterkunde, van de Utrechtse doopbelofte over Van den vos Reynaerde, een brief van Rembrandt, het Scheepsjournaal van Bontekoe, Kleine gedigten voor kinderen van Van Alphen, stukken van Bredero en Hooft tot stukken voor de Hollandsche Spectator van Van Effen. Er zijn verschillende genres opgenomen zoals epos, lied, gedicht, drama, historische teksten, oorkonden, religieuze teksten, psalmen, persoonlijke brieven e.d.m. Deze bloemlezing nodigt uit tot een vergelijking van de taal in de verschillende stadia en laat zien dat het Nederlands een cultuurtaal met een eigen verleden, een zelfstandige ontwikkeling en een rijke literaire traditie is. Stegemans monografie biedt zo een duidelijke meerwaarde tegenover het ietwat verouderde Duitstalige werk Geschichte der niederländischen Sprache van Vekeman & Ecke (1993). We wachten met spanning op deel twee met de beschrijving van de Nederlandse taal en taalcultuur van 1800 tot heden.

 

Ute K. Boonen

 

Jelle Stegeman, Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 2014. ISBN: 9783534259779. €79,90 (Voor leden €49,90)

 

Bibliografie 

Boonen & Harmes 2013 – U. Boonen & I. Harmes (eds.): Niederländische Sprachwissenschaft. Eine Einführung. narr-Studienbücher. Tübingen, 2013.

Bundschuh-van Duikeren, Missinne & Konst 2014 – J. Bundschuh-van Duikeren, L. Missinne & J. Konst (eds.): Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Münster, 2014.

Grüttemeier & Leuker 2006 – R. Grüttemeier & M.-Th. Leuker (eds.): Niederländische Literaturgeschichte, Stuttgart e.a., 2006.

Vekeman & Ecke 1993 – H.W.J. Vekeman & A. Ecke: Geschichte der niederländischen Sprache. Bern, 1993.

Wenzel 2014 – V. Wenzel (ed.): Fachdidaktik Niederländisch. Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden, dl. 3, Münster, 2014.

 

De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon

De Mulisch Mythe‘Er zijn weinig schrijvers die zozeer tot mythe zijn uitgegroeid als Harry Mulisch’ (10), stelt Sander Bax in de proloog van De Mulisch Mythe, dat hij opmerkelijk persoonlijk opent met zijn eigen fascinatie en misschien wel bewondering voor die mythe. Naar aanleiding van de begrafenis van de laatste der Grote Drie in 2010 tekent Bax op: ‘Alles wat ik van hem wist, over zijn uiterlijk, de klank van zijn stem, zijn mimiek, kende ik van foto’s en televisieprogramma’s of uit zijn eigen boeken; ik had Harry Mulisch nooit ontmoet. En toch werd daar iemand begraven die ik goed kende. […] Dat is een van de wonderlijkste aspecten van literatuur: ook al kennen we schrijvers niet persoonlijk, toch staan ze dicht bij ons […]’ (9). In De Mulisch Mythe onderzoekt hij dit fenomeen: hoe kon een auteur als Mulisch een beeld van zichzelf creëren en hoe heeft dat beeld zich gedurende zijn carrière ontwikkeld?

Op die eerste pagina’s wordt al duidelijk dat dit geen traditionele biografie is. Het is niet het verhaal áchter de mythe Mulisch, maar het verhaal van de totstandkoming van die mythe. Het is in feite dus een biografie van de schrijversfiguur Mulisch. Deze studie sluit daarmee aan bij recent literatuuronderzoek waarin niet alleen het literaire werk, maar ook de cultureelsociologische rol van de schrijver centraal staat. Hoe positioneert een auteur zich en hoe wordt hij door anderen gepositioneerd? Bax koppelt de ontwikkeling van Mulisch als publieke figuur echter steeds aan de producten van dat schrijverschap en de (poëticale) implicaties die daar vanuit gaan. Daarin verschilt zijn studie met het onderzoek van vakgenoten waarin de selffashioning vooral centraal staat, zoals dat van Edwin Praat over Gerard Reve en Gaston Franssen over de literaire celebrity.

In De Mulisch Mythe onderscheidt Bax drie dominante beelden van Mulisch’ schrijverschap: dat van de autonome schrijver (die onzichtbaar en afwezig trachtte te zijn), dat van de mythe (het masker dat de publieke schrijver opzette) en ten slotte dat van de publieke intellectueel. In de proloog wringt het echter soms wat betreft de terminologie. Zo komen de kernwoorden uit de ondertitel (‘schrijver, intellectueel, icoon’) niet overeen met de zojuist genoemde schrijversrollen. In de proloog is er bovendien wat overlap qua terminologie: ‘intellectueel’, ‘geëngageerd’ en ‘publiek’ lijken bijvoorbeeld inwisselbaar. Dit losse gebruik van termen is ook terug te zien in de inhoudsopgave, waarin de hoofdstuk- en paragrafentitels niet altijd houvast bieden voor de lezer (vergelijk in het ‘Tweede bedrijf’ bijvoorbeeld: ‘De schrijver en het publiek’, ‘De publieke intellectueel’, ‘Bekende Nederlander’, ‘De literaire beroemdheid’, ‘Het publieke schrijverschap’ en ‘De betrokken schrijver’). De op het eerste oog strakke opzet van De Mulisch Mythe – die van een klassieke tragedie, met een proloog, vijf bedrijven en een epiloog – blijkt tijdens het lezen niet echt aanwezig te zijn, ook omdat er zo nu en dan wat veel overlap en herhaling plaatsvindt.

In die wat lossere opzet schuilt tegelijkertijd het leesplezier van De Mulisch Mythe: dit is een leesbare studie, voor een breed publiek. Zoals Jeroen Vullings al concludeerde in Vrij Nederland: dit boek kan zelfs mee op vakantie. Bax neemt zijn lezer moeiteloos mee in zijn betoog en weet prettig af te wisselen tussen biografie, theorie en analyse. Het boek is chronologisch opgebouwd, maar regelmatig onderbreekt de auteur die chronologie door vooruit of terug te blikken, door grotere ontwikkelingen te schetsen of door uitvoerig in te zoomen op een van de literaire werken. Daar wijkt Bax af van wat we van een traditionele biografie mogen verwachten, door het tempo van zijn analyse prettig te vertragen en zich tot de specialistische lezer te richten. Die lezingen van de Mulisch-teksten staan steeds in dienst van zijn betoog. Een voorbeeld daarvan is de uitvoerige bespreking van De zaak 40/61, waarvan Bax overtuigend laat zien dat het een omslag in Mulisch’ schrijverschap vormt; een ‘experiment waarbij de auteur zichzelf op het spel zette’ (108). Daar tegenover zijn er episoden uit Mulisch’ leven die er wat bekaaid afkomen. Hadden bijvoorbeeld de Parijse periode en het Cuba-avontuur niet meer aandacht verdiend, zeker in het licht van Mulisch’ mythevorming?

Hoewel De Mulisch Mythe – zoals gezegd – gericht is op een breed publiek, levert de studie ook een bijdrage aan recente discussies in het vakgebied, bijvoorbeeld die over autonomie versus engagement. Het boek voegt daar voor vakgenoten wellicht geen grote, vernieuwende inzichten aan toe, maar levert wel een zorgvuldig uitgewerkte casus die de wendbaarheid van de literaire autonomie demonstreert. Bax laat zien dat Mulisch nooit probleemloos een positie koos; hij moest steeds op zoek naar een nieuwe verhouding tussen de autonome en de publieke pool. Bijvoorbeeld aan het begin van de jaren zestig, waarin de uitgesproken autonome schrijver besloot dat hij ook een maatschappelijke taak te vervullen had. Hij wilde ‘Getuigen, waarschuwen, wakkerschudden’ (115), maar via welke (fictionele) vorm moest hij dat doen? Toen hij daar met zijn ‘documentaires’ een oplossing voor gevonden leek te hebben, sloeg de twijfel over dat geëngageerde schrijverschap alweer toe en staken weer andere dilemma’s de kop op, ‘dat van de onafhankelijkheid, dat van de belangeloosheid en dat van de vrije creatie’ (145). De conventies van de literaire autonomie bleven blijkbaar een sterke aantrekkingskracht op de auteur uitoefenen. Sterk aan Bax’ analyse is dat hij de auteur niet op zijn woord gelooft, maar laat zien dat Mulisch (zeker later in zijn carrière) vaak het spel van de grote, autonome schrijver speelde.

Daarnaast biedt De Mulisch Mythe een mooi uitgewerkte casus van de zelfrepresentatie van een moderne schrijver. Bax benadrukt steeds weer hoe Mulisch zijn mediamythe bewust mee creëerde. Bijvoorbeeld door in de jaren zeventig zijn kledingstijl aan te passen – ‘De keurige pakken met stropdassen hebben plaatsgemaakt voor minder formele kleding, zoals leren jasjes, spijkerbroeken en truien’ (209) – want bij een nieuw imago hoorde een nieuwe stijl. Of door steeds meer autobiografische uitspraken te doen in interviews – inclusief gedetailleerde beschrijvingen van de geboorte van zijn dochter of (verzonnen) nieuwsberichten over het aantal bedpartners dat hij zou hebben gehad. Dat Gerard Reve zijn publieke manifestatie strategisch inzette maakte Edwin Praat recent al inzichtelijk in Verrek, het is geen kunstenaar (2014), hier laat Bax zien dat ook Mulisch precies wist hoe hij zijn literaire roem moest vormgeven en dat hij bovendien slim omging met (negatieve) reacties op zijn schrijverschap. ‘De kritiekpunten […] wist Mulisch telkens weer op te nemen in de mythe van zijn publieke verschijning. […] Op die manier werkte elke vorm van aandacht die aan zijn schrijverschap besteed werd mee aan het opbouwen van het imago van een succesvol en beroemd schrijver’ (268). Een imago dat dus tot mythische status bleek te zijn uitgegroeid bij de dood van de schrijver in 2010. De memoria en de begrafenis vormen in deze studie uiteraard het slotstuk van de ontwikkeling van de mythe die Mulisch was, waar je als lezer na ruim vierhonderd pagina’s net als Bax gefascineerd door bent geraakt.

 

Sarah Beeks

 

Sander Bax, De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon. Amsterdam: Meulenhoff, 2015. 478 pp. ISBN: 978-90-2909- 051-3. €29,99.

Literaire fancultuur in Nederland

Bij het horen van de term ‘literaire fancultuur’ bekruipt velen mogelijk een ongemakkelijk gevoel. Het lijkt alsof dit begrip de ‘hoge’ cultuur van de literatuur schijnbaar moeiteloos verbindt met de ‘populaire’ cultuur die veelal wordt geassocieerd met fandoms. De connectie tussen de fan en populaire cultuur wordt immers ondersteund door veel recent wetenschappelijk onderzoek, dat de fan voornamelijk bespreekt in de context van zijn of haar ‘obsessie’ voor uitingen binnen de populaire cultuur (bv. Hills, 2002). Dat leidt tot de vraag of ‘literaire fancultuur’ überhaupt wel bestaat en hoe die zich dan zou manifesteren. Dit is dan ook de centrale vraag van het recent verschenen themanummer van Spiegel der Letteren, getiteld: ‘Literaire fancultuur in Nederland’ (Franssen & Honings 2014: 243). Het themanummer levert een waardevolle bijdrage aan het wetenschappelijke debat over fancultuur. In de eerste plaats staat een andere soort fan centraal, de literaire fan, die de ‘populaire’ fanpraktijken combineert met een passie voor ‘hoge’ literatuur. Daarnaast voegt het een nieuwe, nationale – Nederlandse – context toe aan het academische debat rond fans en fandoms, dat zich hoofdzakelijk afspeelt in Amerika en Groot-Brittannië.

Het themanummer is hiermee een eerste aanzet tot het bestuderen van literaire fancultuur in Nederland vanaf omstreeks 1800 tot nu. Het vormt een bijzonder goede basis voor verder onderzoek binnen dit terrein. De individuele bijdragen van de auteurs slagen erin enkele typerende historische continuïteiten te ontwaren. Ze beschouwen de Nederlandse literaire fancultuur in een ‘complex spanningsveld’: het fenomeen bestaat bij de gratie van de inherente frictie die het gevolg is van de spanning tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, het verleden en het heden, en tot slot tussen de fan als individu en als onderdeel van een collectief (Franssen & Honings 2014: 244).

Het eerste spanningsveld manifesteert zich direct al in de term ‘literaire fancultuur’. Het spelen met de grenzen tussen het vermeend ‘hoge’ en ‘populaire’ blijkt binnen de Nederlandse literaire fancultuur van belang. Dit komt onder andere tot uiting in de bijdrage van Edwin Praat over de publieke (zelf)presentatie van Gerard Reve. Reve gebruikte bijvoorbeeld De Grote Gerard Reve Show als podium om met de nodige ironie de grenzen tussen kunst en entertainment te doorbreken en te herdefiniëren. Op een vergelijkbare wijze illustreert het artikel van Gaston Franssen en Zosha de Rond – over fanzines rond auteurs als Hermans, Büch en Schippers – dat ‘hoge’ cultuur weldegelijk gepaard kan gaan met ‘populaire’ fanpraktijken. De fanzines bieden een platform voor literaire fans om actief te participeren in een gemeenschap van gelijkgestemden door middel van het toe-eigenen van het werk van de auteur, maar ook door het uitwisselen van hun ervaringen en praktijken als literaire fan.

Een tweede spanningsveld heeft betrekking op de historische relevantie van de fan. De lange geschiedenis van de literatuur zou niet verenigbaar zijn met fandom, aangezien fancultuur wordt beschouwd als een product van het moderne kapitalistische tijdperk, (elektronische) massamedia en de opkomst van de celebrity culture. Maar de literatuurhistoricus die zich richt op de praktijken die we nu met fandom zouden associëren, ziet dat het zo eenvoudig niet ligt. De praktijk van het bezoeken van plaatsen geassocieerd met een auteur (in de brede zin van het woord, inclusief poëten, filosofen, reisschrijvers) of zijn/haar werk vond volgens sommigen al plaats tijdens de Klassieke Oudheid (Watson 2006). Het eerste historisch geregistreerde geval van literair toerisme is echter toe te schrijven aan de veertiende-eeuwse humanist Petrarca, die schreef over zijn reizen naar locaties verbonden aan de werken van de Romaanse poëet Vergilius, alvorens zelf het object van literaire pelgrimages te worden (Hendrix 2009). Vervolgens duurde het tot de negentiende eeuw voordat literair toerisme ook toegankelijk werd voor bredere lagen in de samenleving en het de vormen aannam die het tegenwoordig nog heeft. Het draaide daarbij om het bezoeken van plekken gelinkt aan overleden auteurs, als een ‘conversatie met de doden’, een zekere vorm van ‘necro-toerisme’ (Watson 2006). De bijdrage van Lotte Jensen is hier met name interessant, omdat zij laat zien dat een van de eerste geregistreerde literaire fanpraktijken in Nederland bestond rondom het overlijden van auteurs. Haar artikel demonstreert dat de achttiende-eeuwse literaire herdenkingsbundels, of ‘gedenkzuilen’, en de ceremonies hier omheen van belang waren in het samenkomen van liefhebbers van de auteur en zijn/haar werk. De bijdrage van Rick Honings toont eveneens een vroeg voorbeeld van een literaire fanpraktijk, maar dan een variant van literair toerisme waarbij de auteur nog leeft. Honings’ artikel laat zien dat negentiende-eeuwse literaire fans als uiting van hun passie voor Willem Bilderdijk en zijn werk reizen ondernamen om de schrijver in levenden lijve te ontmoeten – overigens niet altijd geheel tot diens genoegen.

Tot slot wordt er in het themanummer aandacht besteed aan de spanning die er bestaat tussen de fan als individu en het behoren tot een groter collectief – in de vorm van een fancultuur ofwel de samenleving als geheel. Judith Jongsma en Jan Rock nemen Vondels standbeeld in het Vondelpark te Amsterdam als uitgangspunt om te illustreren hoe de publieke conceptie van Vondel veranderde vanaf de negentiende eeuw tot nu, gevolgd door processen van toe-eigening en een alternatief gebruik van de publieke ruimte door verschillende sociale groepen. De tegenwoordige tijd wordt ten slotte behandeld in de bijdrage van Thomas Vaessens en Lara Delissen over het populaire literaire magazine Das Magazin (2011-heden). Het jonge Nederlandse literaire tijdschrift cultiveert volgens hen een apoëticaal karakter om zich daarmee af te kunnen zetten tegen de traditie van het geven van literatuurkritiek en het ‘instrueren’ van de lezer. Door meer gericht te zijn op de wensen van een breder publiek van ‘cultuurliefhebbers’, door persoonlijk fans te benaderen via social media en evenementen te organiseren, wil de redactie van Das Magazin vooral een community creëren. En dat verklaart volgens Vaessens en Delissen direct ook het relatieve succes van Das Magazin als literair tijdschrift.

Hoewel de auteurs op voortreffelijke wijze de Nederlandse literaire fan en fancultuur in zijn diversiteit en met oog voor de nodige nuance in kaart brengen, komt er nagenoeg geen fan, letterlijk, aan het woord. Dit heeft tot gevolg dat dikwijls de vraag komt boven drijven: ‘Maar wat betekent die onderliggende passie voor een bepaalde auteur en zijn of haar werk nu voor de fan zelf?’ ‘Hoe worden fans gemotiveerd om te doen wat ze doen en welke beweegredenen liggen hieraan ten grondslag?’ Een vergelijkbare vraag wordt terecht gesteld in de bijdrage van Gaston Franssen en Zosha de Rond (2014: 388) en de enige manier om hier echt grip op te krijgen is, mijns inziens, om in gesprek te gaan met de fans en deze hier zelf over aan het woord te laten.

Daarnaast wordt over het algemeen, in elk artikel, kritiek geuit op de traditionele en normatieve dichotomie van de fan als tegenovergestelde van de ‘aficionado’, waarbij de laatstgenoemde als meer oprecht, degelijk en respectabel wordt voorgesteld. Geen van de onderzoekers lijkt echter zelf aan deze tegenstelling te ontsnappen. Dat blijkt vaak uit een zekere distantie tot het onderzoeksobject – de literaire fan en fancultuur. Geen van de auteurs stelt zichzelf bijvoorbeeld expliciet de vraag: ‘Ben ik zelf ook een fan?’, of grijpt het onderwerp aan om te reflecteren op zijn/haar eigen positie als liefhebber, iets wat binnen fan studies wel van belang wordt geacht (zie bijvoorbeeld Hills (2002) notie van de ‘aca-fan’ en ‘fan scholar’). Beschouwen de onderzoekers zichzelf ook als fans van hetgeen ze onderzoeken, of is dit label slechts voorbehouden aan hun studieobject? Worden zij in zekere mate ook gedreven door een passie voor de Nederlandse literatuur en/of bepaalde auteurs? En zo ja, hoe heeft dit invloed gehad op de wijze waarop men te werk is gegaan en de keuzes welke zijn gemaakt met betrekking tot het centrale onderzoeksobject?

Ter afsluiting is het van belang om te wijzen op mogelijkheden tot vervolgonderzoek, niet alleen naar Nederlandse literaire fancultuur an sich, maar juist in vergelijking met manifestaties hiervan buiten Nederland. Een dergelijk comparatief perspectief zou het mogelijk maken om de invloed van (nationale) culturele contexten in de specifieke uitingen van fandom beter te belichten, evenals de diversiteit aan onderliggende motivaties en ervaringen van de fans zelf. Een dergelijke internationale uitwisseling tussen bijvoorbeeld Nederlands, Duits, Angelsaksisch, en/of Aziatisch onderzoek zou kunnen leiden tot een toenemend genuanceerd begrip van de literaire fans en de fanculturen waarin zij, met uiteenlopende passie(s), participeren. Dit perspectief zou nieuwe inzichten kunnen bieden in de manieren waarop de Nederlandse fans van Cees Nooteboom zich onderscheiden van zijn Duitse fans, of waar de Japanse fans van ‘Miffy’ overeenkomsten vertonen met de Nederlandse liefhebbers van Dick Bruna’s Nijntje. Door oog te houden voor de mogelijke invloed van verschillende culturele contexten in de manier(en) waarop fans door het ‘complexe spanningsveld’ van hun literaire fancultuur navigeren, kan vervolgonderzoek naar dit fenomeen een waardevolle toevoeging vormen aan het reeds bestaande onderzoek naar fanculturen.

 

Nicky van Es

 

Bibliografie

Hendrix 2009 – H. Hendrix, ‘From Early Modern to Romantic Literary Tourism: A Diachronical Perspective’. In: N.J. Watson (red.), Literary Tourism and Nineteenth-Century VI VII Culture, p. 13-24. Hampshire & New York: Palgrave Mcmillan, 2009.

Hills 2002 – M. Hills, Fan Cultures. London: Routledge, 2002.

Jenkins 2006 – H. Jenkins, Fans, Bloggers, and Gamers: Exploring Participatory Culture. New York: New York University Press, 2006.

Watson 2006 – N. Watson, The Literary Tourist: Readers and Places in Romantic and Victorian Britain. Londen: Palgrave McMillan, 2006.

 

Gaston Franssen & Rick Honings (red), Literaire fancultuur in Nederland, Themanummer Spiegel der letteren 56 (2014) 3. Leuven: Peeters, 2014. p. 243-419. issn: 00387479

 

 

Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875

Opkomst en bloeiFriezen staan in Nederland bekend als eigenzinnig en koppig en vooral als trots op hun eigen taal en cultuur. Het Fries is (sinds 1970) erkend als de tweede rijkstaal en geen enkele andere provincie heeft zulke herkenbare iconen als Friesland. Behalve de Friese taal zijn dat bijvoorbeeld de Friese vlag, Friese sporten als kaatsen, skûtsjesilen, kievitseieren zoeken en fierljeppen, het Friese paard, de Friese koe, het Friese landschap, sportclub Heerenveen, Friese Berenburg en de Friese stugheid. Fries, Friezer, Friest. Hoe en wanneer is deze gerichtheid op het Fries-eigene eigenlijk ontstaan?

De Leidse en Amsterdamse emeritus hoogleraar Friese taal en letterkunde Philippus Breuker zoekt in het hier besproken boek het antwoord op deze vraag. In 22 hoofdstukken claimt hij de opkomst en bloei van dit Friese nationalisme te behandelen. Jammer genoeg is hij daar maar uiterst beperkt in geslaagd. Dat woord ‘nationalisme’ in de titel dekt namelijk de lading niet. Breukers boek heeft waarde voor wie geïnteresseerd is in Friese cultuur in de achttiende en negentiende eeuw en levert zeker bouwstoffen voor een geschiedenis van het Friese nationalisme, maar het is niet die geschiedenis.

Zoals de auteur zelf ook toegeeft is het label ‘nationalisme’ pas op het boek geplakt toen het grootste deel al klaar lag (p. 26: ‘Nationalisme bleek een bruikbaar uitgangspunt, waarmee veel van wat ik ook al daarvoor in een lange reeks van jaren over de periode had onderzocht of gepubliceerd in een helder licht geplaatst kon worden’). Maar: hoe helder is dit licht?

Vele van de 22 hoofdstukken zijn bewerkingen en uitbreidingen van Breukers eerdere werk. Hierin schuilt een belangrijke verklaring voor de brokkelige opbouw van het boek. De onderwerpen van de hoofdstukken variëren van het Friese stadhouderlijk hof in de achttiende eeuw tot de ontstaansgeschiedenis van het Fries volkslied aan het einde van de gekozen periode (1875). De stukken hebben gemeenschappelijk dat ze op de een of andere manier raken aan Friese taal en cultuur in het gekozen tijdvak. Vele stukken hebben de vorm van biografische schetsen. Zo krijgen de broers Jacobus en Paulus Scheltema een hoofdstuk, net als de Franeker hoogleraar Jan Willem de Crane, de taalkundige J.H. Behrns, de diplomaat en reiziger John Bowring, de snaakse medio-neerlandicus Eelco Verwijs en de dichter- dominee François HaverSchmidt. In sommige andere stukken behandelt Breuker tijdschriften en almanakken, een enkele langere tekst (bijvoorbeeld de door Jacob Scheltema geschreven Tescklaow en het primair door François HaverSchmidt samengestelde Oera Linda-boek) of een politieke stroming als het vroege liberalisme.

Al deze mensen en thema’s speelden een rol in het culturele leven in Friesland, vooral in elitaire en geleerde kringen. Misschien is het wel omdat Breuker – net als zijn voorganger G.A. Wumkes – als geschiedschrijver zo sterk in een biografisch georiënteerde traditie werkt, dat hij een blinde vlek heeft voor de meer kritische, theoretische en vergelijkende kanten van het onderzoek naar nationalisme. Het biografische genre past uitstekend in het nationalistisch denken; iedere ‘natie’ canoniseert zijn ‘nationale’ helden en Breuker ontkomt er door zijn biografische invalshoek niet aan dat ook te doen. Hoe het Friese ‘nationalisme’ zich echter verhield tot het geheel van de Friese en Nederlandse samenleving en hoe het in de internationale discussie over het nationalisme past, daarin krijgt de lezer geen inzicht.

Op zichzelf is trouwens met zo’n aanpak niet veel mis. Breuker is een van de beste kenners van de cultuurgeschiedenis van Friesland en de doorzettende lezer wordt werkelijk beloond met een rijkdom aan feiten, bijvoorbeeld waar Breuker, soms terloops in een voetnootje, soms midden in de tekst, plots allerlei nieuw bronnenmateriaal introduceert. Voor iedere in Friese geschiedenis geïnteresseerde diehard geeft dit boek verrassend veel nieuws.

Behalve voordelen heeft Breukers connaisseursblik echter ook nadelen, zeker als men niet gewend is aan zijn nogal impliciete, veel bekend vooronderstellende schrijfstijl. Het is alsof de lezer achter de schrijver aan een zaal vol achttiende- en negentiende-eeuwse Friezen doorwandelt. Met de grootste vanzelfsprekendheid introduceert Breuker de ene na de andere Friese coryfee (of eigenlijk acht hij nadere introductie vaak overbodig) en heel vanzelfsprekend brengt hij ze met elkaar in allerlei verbindingen. Dat de lezer dit familiegevoel niet altijd deelt, is niet Breukers zorg.

Wat mij persoonlijk na lezing vooral bijbleef, is dat in de meeste van deze stukken het woord ‘nationalisme’ maar zo weinig voorkomt (als ‘nationalisme’, ‘cultuurnationalisme’, ‘cultuurhistorisch nationalisme’ en ‘volksnationalisme’). Van de 91 vermeldingen staan er 36 in de inleiding en 13 in de literatuurvermeldingen. Dat impliceert dat het woord gemiddeld in ieder hoofdstuk precies twee keer voorkomt. In het algemeen blijkt dan dat dit eenmaal aan het begin van ieder hoofdstuk is en één keer aan het eind. Nationalisme is in dit boek een label en geen inhoud.

Een voorbeeld van hoe dit werkt, is het hoofdstuk over ‘Het volk van de Friezen in de vroege negentiende eeuw, een “imagined community”’ (pp. 89-124). Het hoofdstuk begint veelbelovend:

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe in de vroege negentiende eeuw het idee van een Fries volk gestalte kreeg in eigen taal, geschiedenis, recht en volksaard. Dat idee is een ideologische constructie, een ‘imagined community’ zoals Anderson de natie van de negentiende eeuw heeft genoemd. De achttiende eeuw had het ontwikkeld, de negentiende vulde het in. Ging toen de hoofdaandacht uit naar staatkundige aspecten, nu kwamen taal en zeden centraal te staan.

Wie nu, na deze aanhaling van Benedict Andersons begrip ‘verbeelde gemeenschap’, een betoog verwacht over hoe die verbeelde gemeenschap dan precies tot stand is gekomen of wat het verschil is tussen achttiende-eeuws politiek en negentiende-eeuws cultureel nationalisme, komt bedrogen uit. Het begrip ‘imagined community’ wordt verder helemaal niet meer genoemd, laat staan uitgewerkt. De rest van het hoofdstuk bestaat uit een – grotendeels uit eerder werk van Breuker afkomstige – beschrijving van de beoefening van het Oudfries en van de volkskunde in de vroege negentiende eeuw. Waardevol, maar niet in alle opzichten nieuw en de lezer moet zelf bedenken hoe ‘imagined’ de Friese ‘community’ was, laat staan hoe nationalistisch.

Dit impliciete en in theoretisch opzicht beperkt reflecterende karakter is tekenend voor het gehele boek. Breuker slaagt er niet in uit te leggen wat hij precies onder Fries nationalisme verstaat en laat dit aan de lezer over. Daarmee is de discussie over nationalisme niet gediend, zeker niet op het Friese niveau, maar ook niet op dat van de bredere discussie over nationalisme in Europa in de negentiende eeuw. Vaagheid dreigt. Jammer!

 

Goffe Jensma

 

Philippus Breuker, Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875. Leeuwarden: Wijdemeer, 2014. 472 pp. ISBN: 9789492052049. € 35,–