Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.

Uit de late Middeleeuwen is een enorm aantal teksten overgeleverd waarin het lijden en sterven van Christus centraal staat, toegespitst op de passie gedurende de laatste dagen van zijn leven. De omvang en diversiteit van het materiaal brachten C.C. de Bruin in 1983 tot de verzuchting: ‘De rijke vijftiende-eeuwse passieletterkunde is voor de moderne onderzoeker een waar doolhof’ (geciteerd naar besproken boek, p. 42). Het primaire oogmerk van dergelijke literatuur was de lezers en vooral lezeressen te begeleiden op hun geestelijke weg, door hun een kader te bieden dat hen kon helpen bij het overwegen van het lijden van Jezus. Door zich in dat lijden in te leven en zich met Jezus te identificeren, kon de mens zijn eigen verlossing bevorderen.

Een relatief toegankelijke tekst op dit gebied werd rond 1360 in het Zwabisch opgesteld door de Duitse dominicaan Heinrich Seuse (c. 1295-1366). Zijn Hundert Betrachtungen und Begehrungen is een oefening, die bestaat uit honderd artikelen of overwegingen met veelal een lengte van slechts één of enkele zinnen, die tezamen het lijdensverhaal vertellen. In de structuur van de tekst wordt elk tiental of soms vijftal artikelen gevolgd door een gebed. Al snel raakte de tekst buiten zijn ontstaansmilieu verder verspreid, ook in de Nederlanden. Uit de late Middeleeuwen zijn in ons taalgebied dertien vertalingen en bewerkingen overgeleverd, twee in het Latijn en elf in de volkstaal. Negen daarvan, die onderling met elkaar samenhangen, zijn door Van Aelst geanalyseerd en in hun ontstaans- en gebruiksmilieu gesitueerd, drie vroege uit de veertiende eeuw in haar proefschrift Passie voor het lijden uit 2005, en zes andere, die globaal tussen de laatste jaren van de veertiende en het laatste kwart van de vijftiende eeuw ontstaan zijn, in het hier besproken boek. Bij haar analyse heeft zij dankbaar gebruik gemaakt van voorwerk van Jan Deschamps uit 1989.

Uitgangspunt voor de analyse is een afschrift van elk van de versies, waarvan er vijf volledig zijn overgeleverd en een zesde fragmentarisch. Deze afschriften worden aan het eind van de studie (p. 248-328) in vier bijlagen afgedrukt. Bij niet unicaal overgeleverde teksten wordt in een toelichting een overzicht gegeven van de bewaard gebleven handschriften, gevolgd door een korte bespreking van de verspreiding en (waar mogelijk) de herkomst van de betreffende handschriften; de keuze voor het af te schrijven handschrift wordt in de lopende tekst gemotiveerd. De welkome publicatie van zes tot dusverre niet in druk verschenen teksten is niet de geringste verdienste van het besproken boek.

Elk van de zes bewerkingen verschilt van ieder van de andere door toevoegingen en weglatingen. Door deze filologisch te analyseren is Van Aelst erin geslaagd de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bewerkingen aan te tonen. Doordat ze deze toevoegingen vervolgens in verband weet te brengen met andere geestelijke teksten, slaagt zij er bovendien in de bewerkingen aan specifieke laat-middeleeuwse religieuze ordes en congregaties toe te schrijven. Zo maakt zij bijvoorbeeld op overtuigende gronden aannemelijk dat de zogenaamde ‘Noord-Nederlandse bewerking’, met 112 handschriften en 2 vroege drukken het wijdst en zijdst verspreid, aan het eind van de veertiende eeuw is ontstaan in kringen van geestelijke begeleiders van de tertiarissen, de beweging die sinds kort algemeen wordt erkend als derde hoofdstroom binnen de Moderne Devotie, de belangrijkste voorreformatorische religieuze hervormingsbeweging in en om de Nederlanden. Een voor haar betoog slechts in secundaire zin relevante, maar daarom niet minder belangrijke verdienste van de studie van Van Aelst is de bespreking van de spiritualiteit en de achterliggende drijfveren van de tertiarissen (sectie 2.4, p. 67-92). Na studies over institutionele  inbedding en boekenbezit en -gebruik beschikken we dankzij Van Aelst nu ook over een eerste primair inhoudelijke synthese over de leef- en gedachtewereld van de tertiarissen.

Kwantitatief (dertien handschriften en een druk) en chronologisch (eind 14e, of begin 15e eeuw) op de tweede plaats komt de zogenaamde ‘Anonieme Latijnse vertaling’, waarvoor de ‘Noord-Nederlandse bewerking’ als brontekst heeft gediend. Op grond van een al even overtuigende filologische analyse maakt Van Aelst aannemelijk dat deze versie van de 100 Artikelen in het kruisbroederklooster in Keulen ontstaan moet zijn. Ze dateert deze vertaling aan het eind van de veertiende eeuw, omdat een excerpt eruit is overgeleverd op papier dat blijkens de watermerken tussen 1389 en 1399 is geproduceerd (p. 118-119). Maar papier bleef ook in de late Middeleeuwen al wel eens een tijdje op de plank liggen. Naar mijn smaak is een ontstaan na 1410 waarschijnlijker, omdat pas in dat jaar wantoestanden in de orde op een generaal kapittel aan de orde werden gesteld, waarna de orde werd hervormd. In dit verband is niet onbelangrijk dat de 17e-eeuwse geschiedschrijver van de orde, Henricus Russelius, in zijn in 1635 verschenen Chronicon cruciferorum siue synopsis memorabilium sacri et canonici Ordinis Sanctæ Crucis meldt dat juist in het Keulse kruisbroederklooster het nodige aan de discipline te verbeteren was: ‘Tam firmis munitus praesidiis reuerendus pater [nl. de prior-generaal Helmicus Amoris, ook door Van Aelst, p. 121, geroemd] praecipuos Germaniae conuentus Coloniensem […] &c. reformauit’. Bibliografisch mis ik hier M. Schöler, Ama nesciri. Der Bibliothekar Conradus de Grunenberg, Köln, 2005.

Drie samenhangende bewerkingen, die op hun beurt weer de ‘Anonieme Latijnse vertaling’ als bron gebruikt hebben, localiseert Van Aelst in een Kartuizermilieu, een plausibele, maar niet onomstotelijk bewijsbare hypothese. Deze bewerkingen kenden een aanzienlijk geringere verspreiding, alledrie samen zijn ze in slechts negen tekstgetuigen overgeleverd, een omstandigheid die Van Aelst misschien iets nadrukkelijker zou hebben kunnen benadrukken. Een kleine kanttekening is hier op zijn plaats. In haar analyse van de eerste van deze drie bewerkingen suggereert Van Aelst dat de vertaler bij het vervaardigen van zijn bewerking heeft ingegrepen, onder andere door ‘reductie van doubletten in de brontekst’. Dit is zonder meer een optie, maar het is evengoed mogelijk dat de vertaler een legger gebruikt heeft die meer corrupt was dan het afschrift dat Van Aelst in Bijlage 2 heeft afgedrukt. Zo zou bijvoorbeeld het geval van ‘reductie op zinsniveau’, dat zij op p. 140 signaleert, ook verklaard kunnen worden als een geval van homoeoteleuton in het gebruikte afschrift van de brontekst, een veel voorkomende vorm van tekstcorruptie, waarbij de kopiist woorden in zijn legger laat uitvallen doordat ze op dezelfde syllabe eindigen. De weergave ‘coemt mi te hulpen’ in collecte 12 voor ‘prebe [consilium, affer] auxilium’ zou dan een correcte weergave zijn van een corrupte brontekst, waarin de tussen vierkante haken geplaatste Latijnse woorden ontbreken. Verschillende andere door Van Aelst aangehaalde gevallen van reductie en weglating kunnen op eenzelfde wijze worden verklaard. Zij had op zijn minst op deze mogelijke verklaring kunnen wijzen voor de mogelijk slechts vermeende originaliteit die zij de Middelnederlandse bewerker toedicht.

Een grote verdienste van de studie van José van Aelst is tenslotte dat zij erin geslaagd is een weg te wijzen door de doolhof waar de Bruin haast geen uitweg uit te vinden wist, en dat ze dat ook nog eens doet in een uiterst leesbare stijl. Je zou het bijna niet verwachten in een studie die de eerste bakens in een doolhof zet, maar dit boek leest echt als een trein.

Rijcklof Hofman

José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen. Hilversum: Verloren, 2011. 352 pp., isbn 978 90 8704 222 6, € 35,–. 

Jac. van Ginneken onder vuurJac. van Ginneken onder vuur

Jac. van Ginneken was één van de bekendste en veelzijdigste Nederlandse taalkundigen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. In het boek van Gerrold van der Stroom Jac. van Ginneken onder vuur. Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945), waarop hij in 2012 aan de VU promoveerde, is Van Ginnekens taalkundige werk evenwel niet het centrale onderwerp. Het hoofdthema is de kritiek op de persoon Van Ginneken, die zowel tijdens zijn leven als (veel) later is geuit. Die kritiek betreft drie heikele onderwerpen: Van Ginneken is antisemitisme en racisme verweten en tevens een te Duitsgezinde houding tijdens de Tweede Wereldoorlog.

De drie kritiekpunten hebben betrekking op verschillende periodes in Van Ginnekens leven. Het antisemitismeverwijt is gebaseerd op passages in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ van zijn in 1914 verschenen Handboek der Nederlandsche Taal, waarin het Joodse volkskarakter getypeerd wordt op een manier die bijvoorbeeld voor Ruth Wolf in 1980 aanleiding was het boek als ‘antisemitisch getint’ te veroordelen.

Racisme is Van Ginneken verweten vanwege zijn taalbiologische werk, dat vanaf de jaren twintig verscheen, met titels als De erfelijkheid der klankwetten (1926) en Ras en taal (1935). Thijs Pollmann stelde bijvoorbeeld in 1979 dat Van Ginnekens taalbiologie is ingebed in een ‘Bloed-en-Bodem-ideologie’.

Bij het derde kritiekpunt, de onvaderlandse houding tijdens WOII, gaat het onder andere om Van Ginnekens bereidheid – als enige Nijmeegse hoogleraar – om in 1941 in Duitsland lezingen te geven. Dit wordt hem aangerekend in de (pas in 1955/1956 verschenen) necrologie van Gerard Brom en vele malen daarna.

Van der Stroom heeft de houdbaarheid van de aantijgingen onderzocht. Zijn conclusie is dat ze niet terecht zijn, omdat er, de toenmalige omstandigheden in aanmerking genomen, ‘noch in Van Ginnekens “De Jodentaal” (1914), noch in zijn latere taalbiologische geschriften (1926-1944) sprake is van een antisemitische gezindheid of van antisemitische of van racistische uitlatingen. Tijdens de bezettingsjaren heeft hij geen blijk gegeven van een onvaderlandse houding’ (p. 318).

Hoe zijn de verwijten de wereld ingekomen? Volgens Van der Stroom vooral door gebrek aan professionaliteit van hedendaagse beschouwers, die Van Ginnekens uitspraken en gedragingen isoleren uit hun historische context en anachronistisch beoordelen met ‘normen van nu’ in plaats van ‘normen van toen’. Maar ook de sterke invloed van Broms eerdergenoemde, nogal malicieuze tekst en vooral Van Ginnekens volkomen gebrek aan tact, waardoor hij zich sterk kon vergalopperen, hebben hun steentje bijgedragen.

Jac. van Ginneken onder vuur is vooral documentatief een monumentaal boek. Van der Stroom heeft bergen onderzoekswerk verzet om Van Ginnekens werk en gedragingen zo breed mogelijk in hun historische context te situeren. Geen deelonderwerp wordt aangeroerd en geen zijdelings betrokken persoon genoemd, of er wordt aanvullende informatie over gepresenteerd. Het resulterende boek is van een grote gedegenheid en nauwgezette detaillering. Wie het leest weet na afloop niet alleen veel over de centrale thema’s, maar ook over Van Ginnekens leven en werk in het algemeen, en daarnaast over een enorm scala aan andere, zijdelings betrokken onderwerpen. Deze ongemeen brede opzet komt in de vorm tot uitdrukking in een wel erg prominent notenapparaat (niet zelden meer dan de helft van een pagina in beslag nemend), maar ook in een ruime hoeveelheid interessant beeldmateriaal (foto’s, brieven, documenten).

Veel gepresenteerde informatie is om zichzelfs wil waardevol, maar slechts een deel is onmiddellijk relevant voor de hoofdvraagstelling van het boek. Dat deel verdient extra aandacht als het erom gaat te beoordelen of Van der Stroom er inderdaad houdbare argumenten aan ontleent die de aantijgingen tegen Van Ginneken ontkrachten.

Het gaat hier om lastige kwesties. Van der Stroom toont met behulp van veel historische gegevens en heldere argumentatie de onhoudbaarheid aan van anachronistische, gemakzuchtige, politiek-al-te-correcte naoorlogse veroordelingen van (i) teksten, ook van ver vóór WOII, waarin het woord ‘ras’ of ‘Jood’ valt (zeker als dit gebeurt in combinatie met kwalificaties) en (ii) alle gedrag tijdens WOII waarbij sprake was van enigerlei interactie met een (onvermijdelijk onder de bezetter ressorterende) institutie.

Juist zo’n genuanceerder uitgangspunt noopt tot terughoudendheid bij de beoordeling van individuele gevallen, en dus ook bij de beoordeling van zo’n beoordeling. Ik plaats onderstaande kanttekeningen dan ook met de nodige omzichtigheid.

Het meest overtuigend is m.i. Van der Strooms weerlegging van het racismeverwijt. Van Ginneken doet een beroep op het in zijn tijd gangbare begrip ‘ras’ om articulatorische verschillen tussen talen te verklaren. Het gaat daarbij, zo betoogt Van der Stroom, om rassenkunde (onderdeel van de toenmalige antropologie), die scherp moet worden onderscheiden van de echt racistische rassenleer, die niet alleen anatomische maar ook karakterologische verschillen tussen rassen aanneemt, en bovendien superieure van inferieure rassen onderscheidt. Ten onrechte worden deze zaken vaak op één hoop gegooid. Het begrip ‘ras’ is, niet geheel onbegrijpelijk, na WOII besmet geraakt met nazi-connotaties, maar het is a-historisch die te projecteren op vooroorlogs antropologisch gebruik van de term.

Moeilijker te beoordelen vind ik Van der Strooms visie op Van Ginnekens gedragingen tijdens WOII, die overigens meer genuanceerd is dan zijn eindconclusie suggereert. De bereidheid tot lezingen in Duitsland, die overigens uiteindelijk niet plaatsvonden, noemt ook hij tweemaal een ‘akelig incident/voorval’ (p.261 en 281); wel laat hij, zoals wel vaker in het boek, ‘compenserende’ passages volgen, resp. over een (bedekt) anti-Duitse toespraak van Van Ginneken en over een andere hoogleraar die in dezelfde periode een excursie naar Duitsland organiseerde. Haalt het één de angel uit het ander?

De claim dat Van Ginneken zich in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ niet schuldig zou hebben gemaakt aan antisemitisme is m.i. de minst overtuigende. Terecht bepleit Van der Stroom dat we ook dit begrip hier moeten ontdoen van post-Holocaust-connotaties. Maar juist als we uitgaan van het toenmalige wijdverbreide, niet-gewelddadige ‘burgerlijke antisemitisme’, dat hij inzichtelijk in beeld brengt, begrijp ik niet waarom die term niet van toepassing zou zijn op Van Ginneken, die zinnen opschreef als: ‘Kruipen en vleien stuiten den Jood niet zoo tegen de borst als ons. […] Hij gaat recht op het sexueele af en recht op het geld’. Moeite heb ik ook met Van der Strooms vergoelijkende uitspraak dat Van Ginneken met dit soort beweringen slechts ‘een vertegenwoordiger van zijn tijd’ was (p. 168). Zo dwingend en zo homogeen waren de ‘normen van toen’ immers niet. Alleen al het feit dat het Van Ginneken ook toen toegeschreven antisemitisme een punt van discussie was bij zijn kandidatuur voor een hoogleraarschap (dat niet doorging), laat zien dat zijn visie ook in zijn eigen tijd controversieel was.

Jac. van Ginneken onder vuur is goed en met elan geschreven. Ondanks de overmaat aan feiten en feitjes is het geen droog verhaal, mede door de – soms wat al te ver doorgeslagen – bevlogenheid waarmee de auteur de kritiek op zijn hoofdpersoon bestrijdt.

Els Elffers

Gerrold van der Stroom, Jac. van Ginneken onder vuur. Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945). Amsterdam: Stichting Neerlandistiek vu & Münster: Nodus Publikationen, 2012. isbn: 3893237685. 

Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheidHet leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid.

Op 11 november 2011 organiseerde de Utrechtse hoogleraar Johan Goud een symposium over het werk van dichter Rutger Kopland. Het was het tweede symposium in een reeks waarin Arnon Grunberg voorging en Willem Jan Otten zou volgen. Deze drie auteurs worden verbonden door het feit dat volgens de samenstellers van de reeks ‘religie en zingeving’ in hun oeuvre een rol spelen. Op dit symposium ging het er dan ook om een ‘levensbeschouwelijke lectuur’ te ontwikkelen, waarin ‘literaire, filosofische en religieuze dimensies’ van Koplands oeuvre werden onderzocht. Het gaat dan volgens de inleider om interpretaties waarin de aandacht komt te liggen op het wereld-, mens- of godsbeeld van de auteur. Het is jammer dat niet één van de artikelen in de bundel expliciet ingaat op de vraag wat een levensbeschouwelijke lectuur is of zou kunnen zijn – en waarom het van belang is om gedichten met zo’n leeswijze te bevragen.

Dat dit een belangrijke vraag is, blijkt uit het interview dat aan het eind van de bundel is afgedrukt. Het is een interview uit 1996, dat hier voor het eerst volledig afgedrukt wordt. Goud confronteert Kopland met diverse van de ‘G.-gedichten’ uit Al die mooie beloften (1978) en onderzoekt met de dichter de religieuze dimensies ervan. Kopland benadrukt expliciet dat God voor hem niemand is, dat hij in deze bundel juist met hem afrekent en dat het hem in zijn poëzie altijd gaat om de precieze waarneming van de werkelijkheid. In de bundel onderzoekt hij naar eigen zeggen het woord God en de verloren gegane betekenissen van dat woord. Goud benadrukt echter de weemoed die de dichter daarbij zou ervaren en die suggereert dat hij zou verlangen naar een situatie waarin God voor hem niet gestorven zou zijn. De dichter wijst tot op zekere hoogte een levensbeschouwelijke leeswijze af, de lezer dringt die leeswijze aan hem op.

Ik vermoed dat ze beiden gelijk hebben. Geen enkele lezer is verplicht zich neer te leggen bij de intentie van de auteur. Bovendien vindt de poëzie van Kopland veel weerklank onder christelijk georiënteerde lezers. In deze bundel vinden we twee uitvoerige essays (geschreven door religiewetenschappers Johan Goud en Erik Borgman) die betogen dat er in Koplands poëzie sprake is van mystiek of antimystiek. Naast het wat merkwaardige artikel van Harry Kunneman, die Kopland annexeert voor zijn pleidooi voor een kritisch humanisme zonder de besproken gedichten echt te analyseren, worden deze twee levensbeschouwelijke interpretaties geflankeerd door meer conventionele interpretaties van Stefaan Evenepoel en Marjoleine de Vos, een lezing waarin Arnon Grunberg zijn wereldbeeld confronteert met dat van psychiater Rudi van den Hoofdakker en een reeks soms eerder gepubliceerde columns of korte interpretaties van achtereenvolgens T. van Deel, Willem Hendrik Gispen, Jaap Goedegebuure, Johan Goud en Anton Korteweg. Daarnaast worden door de bundel heen diverse gedichten van Kopland afgedrukt.

Het is een bundel waarin Koplands poëzie op allerlei manieren omsingeld wordt en dat maakt de bundel intrigerend. Daar staat tegenover dat de bundel er niet in slaagt daadwerkelijk een nieuwe levensbeschouwelijke interpretatie van Koplands werk onder woorden te brengen. De interpretaties van Goud en Borgman bespreken beide de rol van het waarnemen in Koplands werk. Goud stelt dat het precieze waarnemen en beschrijven van de werkelijkheid in Koplands poëzie altijd leidt tot een ontvankelijkheid voor het onbegrepene. Het ‘ongerichte bewegen’ van deze dichter heeft een ‘onbedoeld vinden’ tot gevolg. De dingen die hij vindt, beschrijft hij zodanig dat ze bekeken worden alsof ze nieuw zijn. Daarmee brengt hij het mysterie van de werkelijkheid aan het licht. In zijn gedichten evoceert hij op die manier momenten waarin sprake is van een mystiek samenvloeien. Het zijn momenten van intens ervaren waarin de herinnering (aan het verlorene) en het verlangen (naar een tijd en plaats waarop het beter is) afwezig zijn. Juist Koplands ontvankelijkheid voor de vluchtige plaatsen waarop dit ‘niet-bestaan’ voor even mogelijk wordt, maakt hem verwant met de mystiek. Dit soort gedichten hebben – volgens Goud – een troostrijke werking omdat zij leven en dood verzoenen en ze getuigen van Koplands vermogen om te wijzen naar een onbegrepen wereld’.

Goud schetste in zijn openingsartikel een aantal grote lijnen in het oeuvre, Borgman gebruikt in zijn essay een wat meer tekstgerichte leeswijze. Aan de hand van enkele geselecteerde gedichten legt hij een patroon bloot dat hij aanduidt als antimystiek. Kopland neemt de werkelijkheid waar en geeft daar in zijn gedichten een dusdanige beschrijving van dat ‘de werkelijkheid ervaarbaar gemaakt wordt als onbegrijpelijk’. Borgman brengt deze manier van beschrijven in verband met de theologie van Thomas van Aquino die stelt dat ‘God een naam is voor de ondoorgrondelijkheid’. Vervolgens onderzoekt hij een aantal gedichten waarin gesproken wordt over het (verloren) paradijs, dat bij Kopland altijd een samenvoeging is van herinneringen aan zijn Twentse jeugd en herinneringen aan de taal van de bijbel die daarin centraal stond. Soms roept dat paradijs angst en boosheid op, soms rust en vrede. Borgman komt naar aanleiding van het gedicht ‘Psalm’ tot de conclusie dat het bij Kopland draait om een ‘berustende thuisloosheid’ en het besef dat ‘alles verwaait’. Hij confronteert die visie met een theologische conceptualisering van ‘de wind’ als een goddelijke kracht (‘de heilige geest’) die leven geeft door instabiel te zijn.

In de andere stukken keren vergelijkbare thema’s steeds terug: het eerdergenoemde verloren paradijs, de natuurervaring van de dichter, de afwijzing van het christelijke geloof, de ontroering (Van Deel), het onbegrijpelijke (Gispen), het verlangen om terug te keren naar iets waar men niet naar terug kan keren (De Vos) en het verlangen naar onthechting en de weergave van een taalloze wereld (Goedegebuure). In een lijvig artikel zoekt Kopland-expert Evenepoel naar een ‘stilistiek van het geluk’. Hij presenteert twee uitvoerige en voorbeeldige close readings van het eerste en laatste gedicht uit de bundel Tot het ons loslaat (1997): ‘Aan een vijver’ en ‘Wat is geluk’. De uitspraken over geluk en de daarbij toegepaste literaire technieken verbindt hij met het oeuvre van de dichter. Hij wijst daarbij op het open en onvolmaakte wereldbeeld van de dichter, dat ook al centraal stond in zijn dissertatie Volmaakt onaf (2000). Het artikel pendelt tussen aandacht voor de ideeën die spreken uit Koplands werk en aandacht voor de talige vorm van de gedichten. Marjoleine de Vos spreekt expliciet haar aarzeling uit bij de gevraagde levensbeschouwelijke leeswijze: ‘Woorden benaderen, beschrijven, omspelen de werkelijkheid, proberen haar tot leven te roepen, maar willen ook wel graag woorden blijven. […] En een gedicht is ook nog eens gewoon een gedicht. Een van taal gemaakt bouwwerkje, met een eigen muziek, eigen schoonheid, een eigen bestaan’ (103-104).

Deze bundel is een respectvolle ode aan de vorig jaar overleden dichter. Alle essayisten nemen de poëzie van Kopland volstrekt serieus – al gaan sommigen wat ver in hun poging om de dichter voor hun eigen ideeën te annexeren. Wat de bundel vooral laat zien, is hoe ingewikkeld het is om tot een adequate levensbeschouwelijke leeswijze te komen. Goud en Borgman lezen de poëzie precies, maar het levensbeschouwelijk kader waarin zij de poëzie willen plaatsen, wringt soms met de gedichten zelf. Borgmans conclusie dat er bij Kopland sprake is van antimystiek lijkt me voorlopig de beste hypothese ten aanzien van de rol van religie in Koplands oeuvre, maar het is een conclusie die aansluit bij wat daarover eerder al door bijvoorbeeld Goedegebuure is beweerd. Evenepoel en De Vos hebben een andere achtergrond (de wetenschappelijke Neerlandistiek / de literatuurkritiek). Ze zijn dan ook veel sterker beinvloed door de traditie van de autonome (op de tekst gerichte) close reading. Zij hanteren dan ook een meer tekstgerichte leeswijze die hen doet aarzelen om expliciete uitspraken over het mens- en wereldbeeld van de dichter te doen. Voor Evenepoel staat alles in dienst van het paradoxale, van de poging om tegenstellingen tegen elkaar uit te spelen (en zich dus juist niet aan te sluiten bij een levensbeschouwelijke positie) en de dichteres De Vos vindt eigenlijk dat gedichten voor zichzelf moeten spreken. We weten dat poëzie altijd het gesprek aangaat met de mens- en wereldbeelden die haar omringen, maar we weten ook dat poëzie dat altijd doet als zichzelf, als meerduidige talige vorm. Het invoegen van poëzie in het maatschappelijke debat, maakt haar soms eenduidiger dan ze wil zijn, maar het altijd maar benadrukken van meerstemmigheid en onbepaaldheid maakt haar monddood. Het leven volgens Kopland biedt misschien weinig antwoorden, maar legt de kern van dit belangrijke probleem bloot. Hoe laten we gedichten spreken zonder voor hen te spreken?

Sander Bax

Johan Goud (red.), Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid. Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2012. 192 pp. isbn 978-90-8687-0875, € 19,95