Bridging the policy-practice gap

Tussen 2010 en 2016 bestudeerde Steven Delarue de percepties rond taalgebruik, taalideologie en taalbeleid van Vlaamse leerkrachten in zowel basisonderwijs als secundair onderwijs.

Het doel van zijn proefschrift was drieledig. In de eerste plaats bestudeerde Delarue perspectieven met betrekking tot standaardtaalgebruik en taalvariatie in taalbeleidsdocumenten opgesteld door de Vlaamse overheid (beleidsdocumenten van de recentste ministers van onderwijs en eindtermen). In de tweede plaats onderzocht hij hoe leerkrachten omgaan met het taalbeleidskader dat door dit macroniveau wordt opgelegd. In dit onderdeel ging hij na in welke mate deze beleidsdocumenten leerkrachten bereiken en hoe zij de inhoud ervan percipiëren. Tot slot bestudeerde Delarue hoe Vlaamse leerkrachten de beleidsvoorschriften vertalen naar de praktijk en in hun discours de spanning beleven tussen geobserveerd taalgebruik in praktijk versus de beleidsvoorschriften.

Om deze vragen, etc. te beantwoorden werden 82 Vlaamse leerkrachten, verspreid over grote en kleinere katholieke scholen over alle provincies van Vlaanderen, geobserveerd tijdens hun lessen en vervolgens geïnterviewd.

Het eerste deel van het proefschrift focust op de beleidsdocumenten en de wijze waarop het daarin voorgeschreven beleid vorm krijgt op het mesoniveau van de school en het microniveau van de leerkrachtpraktijk. Uit de analyse van de documenten op macroniveau blijkt een sterke focus op Nederlands, en daarbinnen nog eens op Standaardnederlands, doorgaans vanuit een emancipatorische gedachte in het kader van onderwijskansen creëren. Aandacht voor de realiteit van inter- en intralinguale variatie wordt ook gevonden, maar eerder in documenten zoals bijvoorbeeld de eindtermen, of documenten die uitgaan van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren (Taalunie).

Uit het tweede deel blijkt dat Vlaamse leerkrachten slechts zeer beperkt op de hoogte zijn van het taalbeleid dat door de overheid wordt voorgeschreven. Ondanks de onbekendheid met richtlijnen van bovenaf, onderschrijven leerkrachten wel het belang van Standaardnederlands in de schoolse context. Op vlak van ‘belang’ zijn overheid en leerkrachten het dus eens. Leerkrachten zijn daarentegen doorgaans wel op de hoogte van de vertaling van het taalbeleid van de overheid naar de context van de eigen school in een schooleigen taalbeleid – als de school ten minste een taalbeleid heeft. Dit schooleigen taalbeleid wordt door de leerkrachten dan ook gewaardeerd en ondersteund. Bovendien wijst de vergelijking van standaardtaalkenmerken versus tussentaalkenmerken uit dat de in de corpora opgenomen leerkrachten uit Ieper, Gent en Antwerpen statistisch significant minder tussentaalkenmerken in hun taalgebruik incorporeren dan niet-leerkrachten.

In het slotdeel onderzoekt Delarue hoe leerkrachten bruggen slaan tussen de nadruk op Standaardnederlands in het taalbeleid uitgetekend door de overheid en de school, en hun eigen taalgebruik dat gekenmerkt wordt door variatie. Afwegingen die te maken hebben met de leerkracht-leerling-relatie, met een hiërarchie in de veelheid van leerkrachttaken, met passende taalvariëteiten, de veranderingen in taalgebruik in de maatschappij, en met een bredere invulling van wat onder Standaardnederlands in de klas kan worden verstaan maken dat leerkrachten (hun) taalvariatie kunnen verantwoorden. Hierbij geven leerkrachten en leerlingen aan dat Standaardnederlands de vlotte omgang kan beperken, dat de lesinhoud moet primeren op de taalvariant waarin deze gegeven wordt, en dat het als leerkracht goed is je taalgebruik gericht aan te passen zolang geen dialect wordt gebruikt.

Sterk aan het proefschrift is de korte, duidelijke state-of-the-art ter inleiding van de zes onderzoekspapers. Delarue staat stil bij terminologie en duidt op heldere wijze de verschillende attitudes van Europese naties en van Vlaanderen ten opzichte van standaardtaal en taal binnen onderwijs. Verder confronteert de auteur met dit werk voor het eerst de uitgesproken (standaard) taalideologie.n in het Vlaamse onderwijs met de praktijken en percepties van Vlaamse leerkrachten. Niet alleen vult Delarue daarmee een belangrijke leemte in dat onderdeel van de sociolinguïstiek dat focust op onderwijs: hij laat namelijk de leerkrachten zelf aan het woord over hun taalgebruik. Bovendien toont Delarue zich hierin een goed verteller die een complex verhaal op een heldere manier brengt en beargumenteert.

Hoewel het samenbrengen van verschillende studies in een proefschrift het voor de lezer niet steeds gemakkelijk maakt om de opbouw te volgen, probeert Delarue verdienstelijk de opbouw te verduidelijken met voorafgaande achtergrondparagrafen. De sterke link van Delarues onderzoek met de onderwijspraktijk maakt wel dat een reflectie over onderliggende sociolinguistische processen met betrekking tot taal en macht op de achtergrond blijven.

Samenvattend kan men stellen dat de grote verdienste van het proefschrift is dat Delarue de lezer voor het eerst meeneemt naar de onderwijsrealiteit en laat zien dat het verhaal van taalgebruik en taalpercepties daar veel gevarieerder en genuanceerder is dan krantenkoppen veelal laten vermoeden.

 

Goedele Vandommele

 

Steven Delarue, Bridging the policy-practice gap: How Flemish teachers’ standard language perceptions navigate between monovarietal policy and multivarietal practice. Proefschrift UGent, 2016. xviii + 319 pp.

Basisboek syntaxis

Het Basisboek syntaxis is een handleiding voor het ontleden van zinnen. Het richt zich tot mensen die al een basiskennis van zinsontleding hebben zoals studenten in het hoger onderwijs of leerlingen uit de hoogste klassen van het havo en vwo (en het aso in Vlaanderen). De benadering van het ontleden is ‘vooral gericht op inzicht’ (p. 5) en dus zeker niet op het memoriseren van definities en voorbeeldontledingen. Dat is een prima doelstelling, die echter ook hoge verwachtingen schept. Ze veronderstelt immers dat de auteur een consistent begrippenapparaat voorstelt en ook een navolgbare manier van redeneren zodat de leerder zelfstandig tot een goede of tenminste verdedigbare analyse kan komen van nieuwe tekstvoorbeelden.

Bij die doelstelling kan ik me helemaal aansluiten. Ik heb zelf jarenlang Nederlandse taalkunde (syntaxis en morfologie) gegeven in het eerste jaar van de opleiding Taal- en Letterkunde aan de KU Leuven, waarbij die doelstelling ook mijn richtsnoer was: ‘leren redeneren met je kennis van je moedertaal’.

Tot mijn grote voldoening mag ik vaststellen dat de auteur vrij goed in zijn opzet geslaagd is, zeker in de behandeling van de enkelvoudige zin, die het grootste deel van het boek uitmaakt. De samengestelde zin en de woordsoorten zijn minder uitgebreid behandeld (p. 127-177). Daarnaast bevat het boek ook een uitgewerkte didactische aanpak van het ontleden (hoofdstuk 14) en een korte, maar interessante historische uitleg (hoofdstuk 15).

Interessant zijn ook de vergelijkingen met andere talen die her en der zijn opgenomen. Voor de leerder kunnen die zeker tot meer inzicht leiden in de zinsstructuur van het Nederlands.

In wat volgt geef ik enkele kritische bemerkingen die nuttig kunnen zijn bij een volgende editie van het boek.

De klassieke voorwerpen bij het gezegde zoals het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en het voorzetselvoorwerp worden benoemd als ‘verplichte zinsdelen’ (p. 23-25). Wat ‘verplicht’ hier betekent, is misschien nog voor verschillende interpretaties vatbaar. Maar alleszins geeft het aan de lezer de indruk dat die zinsdelen in een zin met dat gezegde verplicht aanwezig zijn. Die indruk (of die bewering van de auteur) is onjuist en verschaft bijgevolg de lezer geen inzicht, maar net het tegendeel. Er zijn inderdaad werkwoorden waarbij bijvoorbeeld het lijdend voorwerp verplicht uitgedrukt wordt, maar ook vele andere waarbij dat niet het geval is. Bij die laatste werkwoorden hangt het al of niet voorkomen van het lijdend voorwerp samen met de plaatsing van de zin in de context van een gesprek of van een tekst. Een voorbeeld ter verduidelijking. De werkwoorden ‘eten’ en ‘opeten’ vergen alle twee een lijdend voorwerp naast een onderwerp: iemand eet iets (op). Bij ‘opeten’ moet dat lijdend voorwerp in de zin aanwezig zijn, anders heb je geen welgevormde zin. Bij ‘eten’ hoeft dat niet. Je kunt terecht zeggen dat ‘eten’ altijd een lijdend voorwerp veronderstelt, maar doordat een zin deel uitmaakt van een conversatie of een tekst hoeft dat in de zin zelf niet altijd uitgedrukt te worden. Bij ‘opeten’ is dat echter wel nodig. Neem je onze boterhammen mee. We gaan eten in het park. *We gaan opeten in het park. We gaan ze opeten in het park.

Dat brengt me tot twee algemene bemerkingen:

  1. De auteur bespreekt de constructie van een zin als een op zichzelf staande entiteit, terwijl een zin altijd deel uitmaakt van een tekst of een gesprek.
  2. Grammaticale categorieën zoals de verschillende zinsdelen en woordsoorten worden te veel gezien als strikt onderscheiden categorieën terwijl ze veeleer graduele overgangen vertonen.

Ik illustreer die twee bemerkingen nog met enkele voorbeelden uit het boek.

‘De lijdende vorm of passief is een heel rare constructie […]’ (p. 86) en wat verder ‘Het werkwoord dat je toevoegt om een lijdende vorm te maken […] is een raar hulpwerkwoord […]’ (p. 89). Wat is hier raar? De passieve zin of de formulering van de auteur? Ik denk het laatste. In een tekst vinden we geregeld passieve constructies zonder dat we die raar vinden. In een uitleg over passieve constructies in een context zou je kunnen laten zien wanneer een passieve constructie nuttig of zelfs aangewezen is, alsook wanneer die de leesbaarheid bemoeilijkt.

De behandeling van hulpwerkwoorden is voor een handboek als dit Basisboek ongetwijfeld een heel moeilijke opgave. Het verschil tussen hulpwerkwoorden en hoofdwerkwoorden is zonder meer ingewikkeld. Het begrip ‘hulpwerkwoord’ wordt geïntroduceerd als een ‘toegevoegd werkwoord’ (p. 81). Toegevoegd bij wat? Bij een ander werkwoord dat verderop in het boek een hoofdwerkwoord (bijv. p. 94) wordt genoemd (de term ‘hoofdwerkwoord’ komt niet eens voor in de index). Maar nergens wordt het onderscheid tussen hoofdwerkwoord en hulpwerkwoord op een consistente en begrijpelijke manier uitgelegd. Dat zou kunnen door gebruik te maken van het criterium of het werkwoord al of niet een of meer zinsdelen vereist (zie p. 23) en door er bovendien op te wijzen dat het onderscheid tussen beide van graduele aard is. Die graduele visie zal zeker leiden tot discussiegevallen, maar dat is juist een goede zaak als je inzicht wil bijbrengen.

De behandeling van het hulpwerkwoord vergt een grondige herwerking. Nu bevat ze heel wat inconsistenties en fouten. Enkele voorbeelden. Op p. 94 wordt gezegd dat ‘om + te + infinitief’ een beknopte bijzin vormt en bijgevolg een zinsdeel is (p. 134). Als ‘om’ er niet staat, ‘dan kan de te-infinitief ook het hoofdwerkwoord van de zin zijn waarin de persoonsvorm het hulpwerkwoord is.’ (p. 94) Wanneer ‘kan’ van toepassing is, is echter niet duidelijk: zie de voorbeelden op p. 85 (met ‘probeert’ als hulpwerkwoord) en op p. 134. Op p. 81 lezen we: ‘[…] een werkwoord dat de doen-betekenis verandert noemen we een modaal hulpwerkwoord’. Deze definitie brengt geen inzicht bij. Ik zie ook niet in hoe je ‘modaliteit’ kan uitleggen zonder een onderscheid te maken tussen epistemische, deontische en eventueel dynamische modaliteit. Overigens kunnen ook naamwoordelijke gezegdes een epistemisch modaal hulpwerkwoord bevatten.

Ik heb nog opmerkingen bij verschillende andere onderdelen, maar wil deze recensie eindigen met een bedenking bij een aspect van de presentatie. In het boek wordt als beeld voor de zinsvorming een bus (= het hoofdwerkwoord) met een aantal stoelen (bezet door de zinsdelen) gebruikt. Er is niets mis met die vergelijking, maar ze wordt heel het boek aangehouden met een 25-tal tekeningen met commentaren als: ‘het hulpwerkwoord is een bordje […] opgehangen in de hoofdwerkwoordbus […]’ (p. 147); ‘het bijvoeglijk naamwoord is een button’. Als het als gezegde wordt gebruikt, ‘wordt het op een busonderstel gezet […]’ (p. 150-151). Ik begrijp niet hoe dergelijke uitleg bij de busafbeeldingen enig inzicht kan bijbrengen.

Samenvattend: het Basisboek syntaxis is een veelbelovend boek waarvan voor de volgende editie verschillende onderdelen grondig herwerkt moeten worden.

 

William Van Belle

 

Henk Wolf, Basisboek syntaxis. Groningen: Uitgeverij kleine Uil, 2018. 224 pp. ISBN: 978 94 921 9077 2. € 30,-.

Van Constantijntje tot Tonio.

De bij uitgeverij Verloren verschenen bundel Van Constantijntje tot Tonio gaat volgens de ondertitel over Het dode kind in de Nederlandse literatuur. In de inleiding geven de Leidse onderzoekers Rick Honings en Tim Vergeer, die samen met hun collega Olga van Marion de redactie van het boek voor hun rekening namen, aan de hand van vier eigenschappen een karakteristiek van kinderdoodliteratuur. In dit genre gaat het om teksten waarin, ten eerste, een kind in het perspectief van verteller of focalisator (relatief) jong overlijdt. Ten tweede is in deze teksten ten minste een van de ouders van belang. Daarnaast staat, ten derde, de rouw om het overleden kind centraal en is, ten vierde, de dood van het kind autobiografisch.

Er zijn, zo merken Honings en Vergeer op, echter ook teksten die niet aan deze eigenschappen voldoen, maar toch bediscussieerd worden in een van bijna twintig chronologisch geordende hoofdstukken in de bundel. Als voorbeeld noem ik de door Maaike Meijer behandelde levensliederen ‘Ketelbinkie’ en ‘Mammie waar ben je’, die niet zozeer over rouw gaan, maar de beschrijving van een maatschappelijke situatie waarin sterven voorkomt koppelen aan een concrete – al dan niet moraliserende – boodschap. De inleiders geven aan dat het genre van de kinderdoodliteratuur nu eenmaal ‘heterogeen en fluïde’ is (13), maar dit is een wel erg zwakke verdediging om het gebrek aan overeenstemming tussen de geboden karakteristiek en de eigenschappen van sommige werken uit de afzonderlijke hoofdstukken aan te duiden. Honings en Vergeer verwijzen wel naar een boek over Representations of Childhood Death en naar enkele verwante Nederlandstalige publicaties (waaronder de bekende studie van Sonja Witstein over funeraire poëzie), een sterkere inbedding in de thanatologie (het multidisciplinaire veld dat zich bij uitstek bezighoudt met allerlei aspecten rondom sterven, dood en nabestaan), had mogelijk kunnen bijdragen aan een diepgravender en meer genuanceerde duiding van de complexiteit en veelzijdigheid van het onderwerp kinderdoodliteratuur.

Niettegenstaande de hierboven gemaakte kanttekening is het overgrote deel van de hoofdstukken in Van Constantijntje tot Tonio zonder twijfel interessant te noemen. Dat is mede te danken aan de diversiteit van de bijdragen. De bundel, hoewel overwegend gericht op teksten van canonieke auteurs (onder wie Tollens, Couperus, Van Eeden, Vasalis en Wolkers), heeft een ruime selectie aan werken tot onderwerp, waardoor de lezer een weids perspectief aangereikt krijgt. In de afzonderlijke hoofdstukken wordt vaak ingezoomd op één tekst (Vondels Jeptha, Hagar Peeters’ Malva) of een deel van het oeuvre van één auteur (Bilderdijk, Enquist), soms ook gekozen voor een bredere blik op een periode (middeleeuwen), stroming (naturalisme) of genre (jeugdliteratuur; het levenslied). Die laatste bijdragen maken overigens nieuwsgierig naar de representatie van de kinderdood in nog weer andere genres, zoals streekroman, sciencefiction, of hedendaagse christelijke literatuur.

De verschillende hoofdstukken leren de lezer het nodige over zowel de literaire cultuur als de cultuur van de dood door de eeuwen heen. Meerdere auteurs laten bijvoorbeeld zien hoe oudere teksten zich mengen in theologische discussies die (mede) verband houden met de sterfelijkheid van de mens. Zo betoogt Olga van Marion dat Vondels gedicht ‘Kinder-Lyck’ de calvinistische predestinatieleer bekritiseert, terwijl Ton van der Wouden beargumenteert hoe predikant en schrijver François HaverSchmidt in een van zijn verhalen het vraagstuk van de theodicee aan de orde stelt. Andere auteurs laten zien dat ook in de literatuur van de twintigste en eenentwintigste eeuw het domein van het transcendente blijft fungeren als zingevend kader voor de dood van een kind.

Eveneens een belangrijk thema binnen de bundel is de aan verandering onderhevige relatie tussen de persoonlijke sfeer en de publieke ruimte bij de rouw om een overleden kind. Deze relatie komt in de literatuur van de laatste decennia onder meer tot uitdrukking in werken waarin een spanning tussen autobiografisch en fictioneel schrijven optreedt. De receptie van die werken is al even fascinerend. Sander Bax constateert bijvoorbeeld dat bovengenoemde spanning in A.F.Th. van der Heijdens ‘requiemroman’ Tonio bij de ontvangst in de massamedia goeddeels teniet werd gedaan: ‘in het taalspel van de mediacultuur wordt “het probleem van de fictie” niet opgevoerd, maar ontkend’ (246). Bax’ bijdrage illustreert de wijze waarop een aantal onderzoekers een koppeling weet te leggen tussen de representatie van kinderdood in literatuur en literaire cultuur in het algemeen.

Literaire representaties worden in Van Constantijntje tot Tonio enkele malen in verband gebracht met andere aan kinderdood gerelateerde cultuuruitingen. Rietje van Vliet schrijft kort over de populariteit van geschilderde doodsportretten in de zeventiende en negentiende eeuw; Rick Honings vertelt in zijn bijdrage over Bilderdijk in het voorbijgaan over zogeheten haarwerkjes vervaardigd uit het haar van overledenen; Anne van den Dool verwijst naar enkele speelfilms over de rouw van ouders; en Frans-Willem Korsten noemt een songtekst van Eric Clapton. Dergelijke referenties zijn een indicatie dat de bestudering van literatuur over kinderdood te midden van en in relatie tot andere kunstvormen een wenkend onderzoeksperspectief biedt.

In de epiloog van het boek, waarin enkele lijnen van de bundel in kaart worden gebracht, constateert Korsten dat een van de kernvragen is ‘hoe literatuur of kunst onze gevoelens richt in relatie tot degene met wie we geacht worden mee te leven’ (257). Dat meeleven kan betrekking hebben op verschillende personen of personages: ouders, andere naasten, maar ook kinderen zelf. Zeer opvallend in dit verband is Hagar Peeters’ Malva – onderwerp van de bijdrage van Van den Dool. In deze roman, gebaseerd op de treurige geschiedenis van de dochter van dichter Pablo Neruda, neemt het overleden kind zelf het woord en ontworstelt zich aldus aan ‘het talige gebrek dat haar leven op aarde kenmerkte’ (232). Zo wordt de hemel in Malva, meent Van den Dool, ‘een ruimte waarbinnen geschiedenissen kunnen worden herschreven, en de stemmen van onderdrukten de plaats krijgen die zij verdienen’ (232). Indachtig Korstens woorden over het vóórkomen van ‘het bewust doden van een pasgeboren kind’ en ‘selectieve abortus’ (256), wordt eens te meer inzichtelijk dat in hoeverre iemand als subject telt ook een kwestie is van het beschikken over talige vermogens – in sommige gevallen geeft literatuur taal aan degenen die niet zelf over die vermogens beschikken.

Niet alleen in Van den Dools bespreking van Malva, maar ook in veel van de andere bijdragen aan Van Constantijntje tot Tonio komt het belang van wie spreekt tot uitdrukking. Het spreken over de kinderdood stopt – zo wordt duidelijk – om die reden nooit; het is een verdienste dat de bundel een aantal voorbeelden van dit spreken op overtuigende wijze presenteert en van nadere duiding voorziet.

Wouter Schrover

Rick Honings, Olga van Marion & Tim Vergeer (red.), Van Constantijntje tot Tonio. Het dode kind in de Nederlandse literatuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2018. 269 pp. ISBN: 9789087047238. € 29,–.

Echte leesboeken

In 2014 beklaagde Christiaan Weijts zich in De Groene Amsterdammer over de doorbraak van de ‘boekloze schrijver’: mediafenomenen als Nico Dijkshoorn, Anton Dautzenberg, Akyol Özcan (sic), Bart Chabot en Robert Vuijsje zouden ‘artiesten zonder oeuvre’ zijn, ‘wandelende auteursfoto’s die geen kaften meer nodig hebben om hun ding te doen. Ze acteren het schrijverschap.’ Weijts citeerde instemmend collega-auteur P.F. Thomése, die in zijn Albert Verweylezing van 2011 constateerde dat opvallend veel hedendaagse succesauteurs van origine acteur zijn: ‘theatergeschoolde publiekslievelingen als Japin, Launspach, Nasr of hoe ze ook mogen heten’. Een kwalijk fenomeen, verzuchtte Thom.se: ‘De hele brave middenmoot van onze vaderlandse letterkunde lijkt ermee vergeven.’

Gescheld op de brave middenmoot vanuit het hogere literaire echelon is schering en inslag sinds het lezen in de twintigste eeuw deel ging uitmaken van de vrijetijdscultuur. Het ‘leesboek’ werd een pejoratieve term voor consumptieliteratuur die de lezer niet uitdaagt, zoals ‘echte’ literatuur verondersteld wordt te doen, maar slechts passief vermaak biedt. Auteurs van echte leesboeken zijn geen echte schrijvers, zo kan de opinion chic worden samengevat.

De samenstellers van Echte leesboeken, Erica van Boven, Mathijs Sanders en Pieter Verstraeten, betogen in hun voortreffelijke inleiding dat het begrip ‘leesboeken’ de facto een synoniem is voor ‘middlebrow’. Die term is verbonden aan de opkomst van de middenklasse aan het begin van de twintigste eeuw, het ‘hoedenproletariaat’ dat meer tijd en geld kreeg om een boekenbezit op te bouwen en voor wie lezen bovendien een middel tot sociale en geestelijke verheffing was en als statussymbool gold. In de praktijk werden publieksboeken echter door een veel breder publiek gelezen dan alleen de middenlaag; slechts de intellectuele elite distantieerde zich ervan. Van Boven, Sanders en Verstraeten prefereren dan ook de ruimere term ‘publiekscultuur’ (10).

Echte leesboeken bevat uitgebreide artikelen over twaalf publieksboeken of -reeksen uit de twintigste eeuw. De bundel komt voort uit het NWO-project ‘Dutch Middlebrow Literature 1930-1940’, en met zes van de twaalf bijdragen ligt het zwaartepunt dan ook in het interbellum: de mierzoete ‘Avondliedekens’ uit de dichtbundel Op zachte Vooizekens (1921) van Alice Nahon (door Bram Lambrecht), de Joop ter Heul-meisjesboeken (1919-1925) van Cissy van Marxveldt (Monica Soeting), de ook internationaal succesvolle emancipatieroman De opstandigen (1925) van Jo van Ammers-Küller (Alex Rutten), de Merijntje Gijzen-cyclus (1925-1938) van A.M. de Jong (Erica van Boven), het vuistdikke epos De klop op de deur (1930) van Ina Boudier-Bakker (G. Vaartjes) en de klassieke streekroman Dorp aan de rivier (1934) van Antoon Coolen (Tom Sintobin, wiens bijdrage trouwens voor een belangrijk deel over de hernieuwde aandacht voor Dorp aan de rivier sinds 2006 gaat, in de vorm van bewerkingen en ensceneringen door regionale theatergezelschappen).

De overige zes bijdragen behandelen naoorlogse publiekssuccessen: de in Kraaltjes rijgen (1958) verzamelde cursiefjes van S. Carmiggelt (Koen Rymenants), de Rechter Tie mysteries (1964) van Robert van Gulik (Mathijs Sanders), romans (1944-1965) van de veelschrijver Aster Berkhof (Pieter Verstraeten), Hugo Claus’ pulpfictie Het jaar van de kreeft (1972) (Linde De Potter), de sociale roman Jan Rap en z’n maat (1977) van Yvonne Keuls (Ryanne Keltjens) en het Boekenweekgeschenk De ortolaan (1984) van Maarten ’t Hart (Esther Op de Beek).

De vraag is wat deze werken precies tussen de highbrow en de lowbrow heeft doen belanden. Waarom ontbreken ze veelal in literatuurgeschiedenissen maar rekenen we ze toch ook niet tot de lagere regionen der triviaalliteratuur? Een interessante observatie in de inleiding is dat voor publieksboeken als de hier besproken werken weliswaar vaak de term ‘genrefictie’ wordt gereserveerd, maar dat de auteurs hun succes juist te danken hebben aan het eigenzinnig combineren van typische genrekenmerken met ontleningen aan andere genres (hogere én lagere) en een persoonlijke toets. ‘Prestigieuze literaire modellen worden aangepast voor een breder publiek’ en omgekeerd putten literaire auteurs uit het arsenaal van populaire cultuur, zoals ontspanningslectuur en film, waarbij die elementen ‘een literaire upgrade’ krijgen (16). Carmiggelt bouwde bijvoorbeeld voort op een traditie van stukjesschrijvers, maar hij vernieuwde het genre ook. De Jong combineerde elementen van de Bildungsroman en Brabantse plattelandsthematiek met sociale kritiek en ridiculisering van de katholieke clerus. Claus verrijkte het eendimensionale liefdesverhaal met diepere, symbolische en mythologische lagen. Hierbij zal overigens ook de verwachtingshorizon een beslissende rol hebben gespeeld: Claus gold in 1972 als een bij uitstek literaire auteur, wat de receptie van Het jaar van de kreeft ongetwijfeld heeft gekleurd, vergelijkbaar met Mulisch’ Twee vrouwen in 1975.

Men kan nog twee aanvullende factoren onderscheiden om te kunnen spreken van een publieksboek. Een eerste kenmerk valt te destilleren uit enkele terugkerende typeringen door de bundel heen: de besproken titels bevatten ‘voor elk wat wils’, spreken ‘een gemêleerd lezerspubliek’ aan en zijn ‘op meerdere manieren’ of op ‘verschillende niveaus’ te lezen. Zo combineerde Carmiggelt ‘highbrow-verwijzingen’ met ‘het lichtere genre’, waarbij het niet erg was als de lezer de referenties soms miste (189); Van Gulik bood ‘vermaak voor een groot publiek, dat tegelijkertijd werd onderwezen’ (219); Berkhof schreef in de jaren zestig ‘existentiële reflecties’ maar Dagboek van een missionaris was ook een ‘vakantieboek’ (236); Claus bood zijn publiek een ‘vlot liefdesverhaal’ maar tegelijk een ‘tegendraadse kijk op “de Grote Liefde”’ (262). Publieksboeken weten kennelijk dus niet alleen een groot publiek maar vooral een divers publiek voor zich te winnen.

Een tweede factor is dat er geregeld ook een buitenliterair aspect een grote rol speelt in het publiekssucces. Er is dan sprake van een publieksevenement met het boek als nucleus: Nahon had haar ‘spraakmakende levensverhaal’ (28), bij Van Marxveldt was er de hausse van fan fiction, Boudier-Bakkers boek werd gelanceerd met een ongekende pr-campagne, Claus ging een curieuze alliantie aan met de roddelrubriek van De Telegraaf, Carmiggelt werd een BN’er door zijn tv-optredens en het immens populaire cabaret van Wim Sonneveld bewerkte zijn teksten voor het toneel, Keuls’ roman viel midden in een verhit publiek debat over de psychiatrie, ’t Hart liftte mee op de machinerie van het CPNB, en toenemende belangstelling voor lokaal erfgoed en identiteitsthema’s (Sintobin munt hiervoor de term ‘neoregionalisme’) gaven de bewerkers van Coolens meesterwerk wind in de zeilen.

Er is in deze bundel voor de periode 1920-1980 gekozen omdat in deze decennia de kenmerken van de publiekscultuur volgens de samenstellers ‘het duidelijkste zichtbaar waren’. Na 1920 deden zich de ‘demografische, sociale en technische veranderingen’ voor die tot de ‘literaire democratisering’ van de boekenmarkt leidden, terwijl na 1980 de literatuur opging in de populaire cultuur (8-9). Menno ter Braak voorspelde dat alles op den duur middlebrow zou worden en de samenstellers van Echte leesboeken geven hem gelijk: ‘de hele literatuur is publieksliteratuur geworden en de literaire cultuur bestaat uit één omvangrijk middenveld’ (23).

Enkele van de aangestipte tendensen zijn niettemin tot op de dag van vandaag actueel, zoals de ‘strijd’ tussen ‘hoog’ en ‘laag’. In de inleiding wordt de polemiek tussen Connie Palmen en Saskia Noort uit 2009 aangehaald, maar deze wordt niet in termen van die aloude tegenstelling beschreven: ‘Zij werd hier als het ware heropgevoerd, maar oogde voor de camera als een nummer uit een voltooid verleden’ (23). Dat is echter een kwestie van perspectief, en de crux zit hier in de woorden ‘voor de camera’: inderdaad is een dergelijke discussie op prime time televisie, en bovendien in een programma waarin middelmaat de norm is, voor de gemiddelde kijker een ver-van-mijn-bed-show. In de literair-kritische en -wetenschappelijke domeinen lijkt het distinctieaspect van literatuur als ‘hoge’ kunstvorm, de aloude strijd om symbolisch kapitaal, evenwel onverminderd een prominente rol te blijven spelen, zoals de hierboven aangehaalde boutades van Weijts en Thomése al laten zien, en zie bijvoorbeeld ook de ophef over de toekenning van de Nobelprijs aan Bob Dylan, de commotie over de gedichten van Tim Hofman, en het jaarlijkse circus rond de NS Publieksprijs, waar het zij-aan-zij genomineerd zijn van lowbrow bestsellers en literaire succesnummers ongemakkelijk blijft aanvoelen. De tijd zal leren of dit de naweeën van een verdwenen cultuur zijn of dat ook op dat omvangrijke middenveld de eigenzinnige stilisten zich zullen blijven afzetten tegen de publiekslievelingen.

 

Marc van Zoggel

 

Erica van Boven, Mathijs Sanders & Pieter Verstraeten (red.), Echte leesboeken. Publieksliteratuur in de twintigste eeuw. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 332 pp. ISBN: 9789087046767. € 25,–.

Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity en Joost Halbertsma 1789-1869

De eerste decennia van de negentiende eeuw hebben een beslissende invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de neerlandistiek. Zo verscheen in 1804 voor het eerst een wettelijke vastlegging van de spelling, kreeg het verlangen naar een gezaghebbend historisch woordenboek van het Nederlands nieuwe impulsen en verschenen er zowel grammatica’s als studieboeken retorica. Een belangrijke maatregel betrof de installatie van vakgroepen Nederlands aan de verschillende universiteiten. Terwijl alle andere vakken nog het Latijn als voertaal gebruikten, dienden de hoogleraren Nederlands de Nederlandse taal te gebruiken. In de bundel van Honings e.a. wordt die ontwikkeling geschetst door een twaalftal prominente taal- en letterkundigen van de eerste generatie te presenteren. Aan elk van hen is een hoofdstuk gewijd. Het levert een aantal portretten op van bevlogen mannen die de aandacht voor de eigen taal en cultuur beschouwden als een uiterst belangrijke factor in de totstandkoming en opbouw van een bovenregionale, nationale taal.

Als complicerende factor hierbij geldt dat tijdens de samenvoeging van de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden in de periode 1815- 1830 weliswaar van regeringswege het Nederlands ook in het latere België een voorkeursbehandeling kreeg, maar dat deze taal slechts van een gedeelte van de inwoners de moedertaal was. Daar komt nog bij dat het Zuiden een volstrekt andere geschiedenis kende. De geschiedkundige kaart met de datering 1830 die de voorkaft siert, zet lezers dan ook gemakkelijk op het verkeerde been. De ‘Pays-Bas’/‘Nederlanden’ vormen daarop één geheel, een situatie die slechts vijftien jaar realiteit was.

Er worden drie promotors van het Nederlands gepresenteerd die zich vanuit de Zuidelijke Nederlanden voor deze zaak inzetten. In de bespreking van Johannes Kinker stelt Marijke van der Wal zich expliciet de vraag: ‘Why should we consider him one of the agents in the field of Dutch studies who deserves a chapter in the present study?’ (97). Zijn missie, de verdediging van de nationale eer vanuit de triade soeverein, vaderland en de Nederlandse taal, mislukt echter. In 1830 moet deze uit het Noorden komende Luikse hoogleraar het veld ruimen. Ook Ulrich Lauts wordt (volgens Wim Vandenbussche) bij zijn benoeming in Brussel gedreven door het overkoepelende culturele nationalisme (121). Hij streeft naar ‘redutchification’, wat leidt tot grote problemen met de Franssprekende onderwijsinstellingen. Hij beëindigt zijn loopbaan in de Zuidelijke Nederlanden eveneens na de Belgische opstand. De enige Zuiderling van geboorte die een hoofdstuk in de bundel krijgt toebedeeld is Jan Frans Willems. Zijn moedertaal is het Nederlands of wel ‘la langue Flamande’. Voor hem was de taalpolitiek van koning Willem I reddend, aldus Janneke Weijermars. Hij zet zich in om juist zuidelijke dichters in te brengen in de literaire canon.

De concentratie van de bundel op Nederland blijkt uit de biografie.n van (Noord-)Nederlandse taal- en letterkundigen, van wie een aantal het ambt van hoogleraar Nederlands bekleedde. Zo Matthijs Siegenbeek (gepresenteerd door Gijsbert Rutten), die al tijdens de Bataafse revolutie in 1797 werd benoemd en zijn leerstoel ook beschouwde in functie van centralisering van de staat (40). Hij moet in Leiden zeker in contact zijn geweest met de hoogleraar Adriaan Kluit, door Lo van Driel en Nicoline van der Sijs getypeerd als eerste mediëvist. In 1815 wordt Barthold Lulofs in Groningen benoemd. Francien Petiet ziet in hem minder een wetenschapper dan wel een taalliefhebber in zijn streven ‘to transmit knowledge about Dutch language, literature and rhetoric’ (69). De in Utrecht benoemde hoogleraar Adam Simons heeft zich volgens Rick Honings nauwelijks taalwetenschappelijk beziggehouden.

Ook buiten de universiteit was de belangstelling voor de Nederlandse taal als natievormend element groot. Hierbij was duidelijk een rol weggelegd voor mannen wier idealen in genootschappen waren ontwikkeld. Dat geldt voor Pieter Weiland, behandeld door Jan Noordegraaf, als grammaticus, en voor Johannes van der Palm, vooral in zijn functie als minister van onderwijs. Ellen Krol presenteert die laatste in relatie tot zijn wetenschappelijke belangstelling en de politieke actualiteit. Interesse voor het Nederlands bestond er ook bij de archivaris van het nationaal archief, Hendrik van Wijn, die door biograaf Ton van Kalmthout vooral getekend wordt vanuit zijn enorme netwerk.

Een groeiende belangstelling voor de literaire canon vanuit die genootschapscultuur laat Peter Altena zien aan de hand van ene Jacob van Dijk, wiens literair-historisch dichtwerk het niet tot een uitgave bracht. De reeks promotors van het Nederlands wordt door Lotte Jensen afgesloten met Jeronimo de Vries, die zijn indrukwekkende werk als historisch letterkundige op bewonderenswaardige wijze altijd gecombineerd heeft met zijn baan als gemeenteambtenaar.

De bundel is geschreven in het Engels, mogelijk om de Europese insteek te benadrukken, zoals die in de reeks Languages and Cultures in History, waarin het boek verscheen, beoogd zal zijn. Het Engels zal als voertaal zijn gekozen om de kennis van de ontwikkeling en het gezag van nationale talen in Europa in de negentiende eeuw te kunnen bezien in bovennationaal verband. De vraag is in hoeverre deze keuze noodzakelijk, of tenminste gerechtvaardigd is. Er zijn evidente bezwaren. Het blijkt dat niet alle auteurs zich even soepel in het Engels weten uit te drukken. Bovendien is gebruikmaken van het Engels niet voldoende om een Europees lezerspubliek goed te informeren. Er wordt nogal eens uitgegaan van voorkennis die vast niet met taalhistorici in ons gehele continent wordt gedeeld. Zo zal de formulering ‘the invention of printing by Laurens Janszoon Coster, from … Holland’ (134) onwetende lezers niet op de gedachte brengen dat de puntjes bedoeld zijn om de historische juistheid van dat feit ironiserend te betwijfelen, zeker niet omdat ook later in de bundel zonder enige restrictie gesproken wordt over Coster in relatie tot ‘the discovery of the art of printing in Haarlem’ (170, 180). En bij een schijnbaar kleine vergissing waarbij de zestiende-eeuwse stadhouder en leider van de Opstand wordt aangeduid als ‘King Willem of Orange’ (132) zullen veel lezers het spoor bijster raken. Ze lezen immers over een periode waarin een werkelijke ‘King Willem’ – de negentiende-eeuwse Oranjevorst – het koninkrijk bestuurde.

Ook in vertalingen kunnen schijnbare kleinigheden een wereld van verschil maken. Zo prijst Lauts zijn colleges (‘Voorlezingen’) in 1829 volgens zijn biograaf aan vanwege ‘the emancipatory and positivist nature of the educational project’ (131). Ze zijn ‘bestemd om de meer beschaafde standen der maatschappij met wetenschap en letterkennis te voeden, geschikt voor een ieder […]’. In de Engelse vertaling wordt dit: ‘destined to feed the more civilised ranks of society with science and knowledge of literature, suited for both genders, open for everyone, […]’ (cursivering as). Als er echter iets duidelijk wordt in de bundel is het wel dat het vakgebied exclusief wordt beheerd door mannen; ‘een ieder’ heeft hier de betekenis ‘every male’, zonder ook maar enig besef dat ook vrouwen tot de taalgemeenschap behoren.

De keuze voor bespreking van juist dit twaalftal blijkt enigszins willekeurig. Gert-Jan Johannes spreekt in het ‘Afterword’ van ‘a number of Dutchmen’, wat alleen voor Jan Frans Willems niet opgaat. Als criterium voor opname heeft gegolden dat huidige cultuurhistorici ‘would find it hard to avoid a great many of the individuals discussed in this book’ (297). De vraag blijft dan of hetzelfde ook niet opgaat voor de mannen wier afbeelding wel in de katern met portretten is opgenomen, maar aan wier leven en werk geen aparte bijdrage is gewijd. Ook miste ik node de hoogleraren neerlandistiek in Gent en Leuven in de jaren 1815-1830, om nog maar te zwijgen van Willem Bilderdijk.

Een boeiende figuur in het veld van invloedrijke negentiende-eeuwse taalkundigen en cultuurwetenschappers is ook de doopsgezinde dominee Joost Halbertsma. Hij wordt in Honings e.a. niet besproken, maar is wel tegenwoordig in het aan hem toegeschreven motto waarmee de bundel opent. Dit jaar verscheen er een biografie over deze ‘uitmiddelpuntige man’ van Alpita de Jong. De schetsmatige presentatie van een groot aantal taal- en letterkundigen in de Engelstalige bundel staat lijnrecht tegenover de 650 bladzijden tellende biografie over die ene persoon, wiens kennis en belangstelling voor taal binnen neerlandistische kaders grote invloed heeft uitgeoefend, maar die nooit een benoeming als taalwetenschapper heeft gekregen. Het is interessant de uitgaves met elkaar te vergelijken.

Het leven van Halbertsma wordt door De Jong ingedeeld in zes periodes, waarvan de eerste twee overlappen met de periode die in de bundel centraal staat. Elke periode beschrijft zij vanuit zijn persoonlijk leven waarbij steeds duidelijk blijkt hoezeer contacten met vakgenoten van diverse pluimage een geïntegreerd deel van zijn bestaan vormden. Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries – aan wie ook hoofdstukken in de Engelstalige bundel zijn toegekend – zijn voor Halbertsma belangrijke schakels, maar de biografie legt ook verbanden met vele andere taalliefhebbers die in diezelfde periode van zich lieten spreken.

Joost Halbertsma bewoog zich als betrekkelijke buitenstaander – als ‘een uitmiddelpuntig man’ – tussen al die anderen, maar vormt juist daardoor een interessante nuancering op de visie als zou in de Nederlandse taal het fundament liggen van nationale identiteit. Dit blijkt al uit het feit dat hij zich sterk heeft gemaakt voor de emancipatie van het Fries en de Friese cultuur, niet om die als uniek te beschouwen, maar om die op te nemen binnen het kader van Europese talen. Naast het Nederlands publiceerde hij ook regelmatig in het Fries. Alleen al zijn contacten met de gebroeders Grimm zijn kenmerkend voor zijn onbegrensde, internationale belangstelling. Een toevallige notitie bevestigt zijn brede visie op taal en taalgebruik. Zo maakte hij Thorbecke eens een compliment om diens zuiver klassieke Latijn (540). Ook ten aanzien van de politiek van Koning Willem I nam Halbertsma een eigenzinnige positie in. Hij critiseert de tweederangs behandeling van de Zuidnederlanders en spreekt zich, ongeacht een eventueel gedeelde gemeenschappelijke taal, uit voor de afscheiding van België.

De vuistdikke biografie is niet alleen voorbeeldig in de prettig leesbare tekst; de nawoorden (536-631) leggen minutieus verslag van allerlei achtergrondinformatie die in de lopende tekst zou storen, maar geïnteresseerden toch veel kennis en leesplezier verschaffen. Dat geldt voor spellingzaken (zowel wat het Nederlands als het Fries betreft), onderwijs, boeken, (bevriende) personen, genootschappen, dagboekaantekeningen, brieven, maar ook voor talloze bibliografische verwijzingen.

De uitspraak waarmee de bundel van Honings e.a. opent, luidt: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ Volgens de redacteuren van de bundel getuigt dit veel aangehaalde en aan Joost Halbertsma toegeschreven citaat van ‘the ethnolinguistic essentialism of the age’ (9). Uit de diepgaande bestudering van deze taalgeleerde door De Jong in haar biografie blijkt echter juist Halbertsma in zijn publicaties en contacten een veel bredere visie op taal te tonen. Niet begrenzing binnen één specifieke taal staat hem voor ogen – dan zou het Fries immers een bedreiging hebben gevormd voor de Nederlandse natie ‘zelve’ – maar taal als zodanig ziet hij als het meest wezenlijke element (de ziel) van wat mensen verbindt.

Een eveneens verwarring gevende interpretatie rond identiteit kan ontstaan doordat in de Engelstalige bundel de taalliefhebbers steeds in verband worden gebracht met de nationale en dan specifiek de Nederlandse identiteit. Juist in de periode 1780-1830 worden evenwel in de Lage Landen voortdurend andere staatkundige constellaties van kracht. Dat maakt het uitermate moeilijk, zo niet onmogelijk, om over de natie als identiteitsvormend element te spreken. Alleen al de naamgevingen zorgen voor verwarring. Zo betreft de aanduiding ‘a shared United Kingdom’ (114) de tijdelijke vereniging van het latere België en Nederland, maar verwijst ‘the past of the United Netherlands’ (205) naar de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, waarvan de Zuidelijke ofwel Oostenrijkse Nederlanden geen deel uitmaakten. De titel van de bundel deelt in deze verwarring, want hoe kan men spreken van ‘a Dutch National Identity’, terwijl ook taalkundigen in het latere Belgi. aan de ontwikkeling deelnamen? Wat wel overduidelijk is, is dat de zoektocht naar een nationale (Nederlandse) identiteit op grond van taal beperkt blijft tot ‘a small layer of socio-economically privileged people’ (10). De toevoeging ‘mostly men’ (15) mag een eufemisme heten: er komen in de bundel geen vrouwelijke taalliefhebbers uit de besproken periode voor.

 

A. Agnes Sneller

 

Rick Honings, Gijsbert Rutten & Ton van Kalmthout (eds.), Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity (1780-1830). Amsterdam: Amsterdam University Press, 2018. 315 pp. ISBN: 978 90 8964 827 3. € 90,–.

Alpita de Jong, Joost Halbertsma 1789-1869. Triomfen en tragedies van een uitmiddelpuntig man. Een biografie. Grou: Uitgeverij Louise, 2018. 655 pp. ISBN: 978 94 91536 50 2. € 55,–.