Een Hollandse freule?

Geboren, getogen, maar niet geaard in Holland. De intellectuele en ruimdenkende Belle van Zuylen had een moeizame relatie met haar geboorteland. Het verbaast dan ook niet dat literatuurhistorici zich al meermaals afvroegen of ze Belle wel tot de Nederlandse literatuurgeschiedenis mochten rekenen. Ze schreef immers zelden tot nooit in het Nederlands. Dat er bovendien lang weinig bekend was over Belles Hollandse jaren – waaraan een einde kwam met haar huwelijk met de Zwitser Charles-Emmanuel de Charrière – hielp niet.

Zo’n twintig jaar geleden ontdekte Kees van Strien in Nederlandse familiearchieven een grote hoeveelheid onbekend materiaal van en over de Hollandse Belle. Deze ontdekking bracht brieven aan het licht over haar eerste liefde, de Poolse graaf von Dönhoff, die ze geregeld in Utrecht ontmoette. Ook uitgebreide reacties op haar Portrait de Zélide, het geschreven zelfportret dat ze schonk aan haar Delftse vriendin Susanna Hasselaer, en Le Noble, haar eerste novelle (gepubliceerd in Amsterdam), werden onthuld. Van Strien trof daarnaast waardevolle documenten aan over Le Papillon et les deux Araignées, de fabel die ze schreef naar aanleiding van een schandaal dat mede veroorzaakt was door een van haar Hollandse huwelijkskandidaten, baron Van Pallandt. Dit en ander onbekend materiaal presenteerde Van Strien eerder al in Isabelle de Charrière (Belle de Zuylen). New material from Dutch archives (2005). Met het verschijnen van Belle van Zuylen. Een leven in Holland is hiervan nu ook een Nederlands verslag.

Belle van Zuylen. Een leven in Holland bestaat uit vijftien korte hoofdstukken, waarin Belles leven in Holland tot haar huwelijk en vertrek naar Zwitserland centraal staat. De biografie sluit af met een korte schets van haar leven als Mme de Charrière – zoals ze sinds haar huwelijk bekendstond – en een overzicht van de receptie van haar leven en werk in Nederland. Van Strien reconstrueert dit levensverhaal uit brieven, verzen en fabels van Belle en haar tijdgenoten. Illustraties zetten het verhaal kracht bij. Een leven in Holland bevat tot slot een overzicht van veelgenoemde personen: geen overbodige luxe in een beknopte biografie waarin heel wat verschillende stemmen spreken. Ondanks de compactheid blijft Belles levensverhaal overigens goed leesbaar dankzij Van Striens toegankelijke en vlotte stijl. Van meerwaarde is ook de moeiteloze manier waarop hij oorspronkelijk Franse en Engelse woorden, uitdrukkingen en zinnen van Belle en haar tijdgenoten bewust onvertaald in de tekst weet te verweven. Daarmee weerspiegelt de tekst Belles meertaligheid.

Dat Belle zelf verbaasd was een Hollandse te zijn en verlangde naar de vrijheid om uit Utrecht weg te trekken, komt in Een leven in Holland uitvoerig aan bod. Zo opent Van Strien met het beeld van Belle als een kind dat zich meteen in de Franse taal en cultuur onderdompelde. Vervolgens beschrijft hij haar zoektocht naar een geschikte echtgenoot en laat hij zien hoe Belle tijdens haar Hollandse periode correspondeerde met een schare aan internationale bewonderaars die naar haar hand dongen. Onder andere haar eerste grote liefde, Pieter von Dönhoff, haar meest constante geliefde, Constant d’Hermenches, haar Schotse aanbidder, James Boswell, en haar uiteindelijke echtgenoot, Charles-Emmanuel de Charrière passeren de revue. Verder schenkt Van Strien veel aandacht aan Belles tot dusver weinig bekende relatie met Adolf van Pallandt en Gijsbert Jan van Hardenbroeck, haar twee Nederlandse huwelijkskandidaten. Belle achtte geen van beiden geschikt, niet in de laatste plaats vanwege hun afkomst. Belles reactie op Van Hardenbroecks aanzoek sprak in dat opzicht boekdelen: met hem zou ze in de wereld van de Utrechtse beau monde blijven hangen, de wereld waarin ze opgegroeid was en waaruit ze per se weg wilde. Belle wou haar vrijheid. Vrij zijn om lief te hebben, te reizen, te corresponderen, te publiceren, toneelstukken te laten opvoeren en te componeren. Dat (b)leek enkel mogelijk wanneer ze een huwelijk aanging met een buitenlander. Het zou uiteindelijk De Charrière worden.

Toch was ook dat huwelijk niet vanzelfsprekend. Voor een man als De Charrière was Belle niet alleen te rijk maar vooral te intelligent. Ze had, zoals ze zelf treffend schreef, geen ‘talent voor ondergeschiktheid’. Ook dit aspect belicht Van Strien in Een leven in Holland. Zo onderstrepen de eerder onbekende reacties van Dönhoff en Van Hardenbroek op Belles kortverhaal Le Noble hoe Belle van Zuylen conventies aan haar laars lapte. In een brief aan Van Hardenbroeck schreef Dönhoff dat hij deze ‘al te intellectuele vrouw tot rede [moest] brengen’ (52). Later vroeg hij Van Hardenbroeck een brief aan de auteur van Le Noble te bezorgen waarin ene markies d’Arnonville speculeerde over een komedie die intellectuele vrouwen moest laten inzien dat ze niet zomaar verhalen konden publiceren. Belles reactie op dit literaire spel was spontaan en vol zelfvertrouwen: zelfs al was Le Noble geen goed verhaal, dan nog zat ze daar niet mee; ze had ervan genoten toen ze het schreef.

Aan de hand van uniek archiefmateriaal slaagt Van Strien erin Belles moeizame en onderbelichte relatie met Holland, die met een sterk verlangen naar vrijheid en intellectuele ontwikkeling gepaard ging, in een nieuw daglicht te plaatsen. Wat ontbreekt in deze synthese, is de mogelijkheid om de brieven, fabels en verzen van Belle en haar tijdgenoten uit eerste hand te ontdekken. Belle van Zuylen. Een leven in Holland prikkelt desondanks de verbeelding en zet aan tot een verdere (her)ontdekking van Belles ‘Hollandse oeuvre’. Een meer uitgebreide editie, eventueel voorzien van Nederlandse vertalingen van het oorspronkelijke materiaal en aangevuld met notities van Van Strien, zou deze (her)ontdekking mogelijk maken. Het zou bovendien een aanknopingspunt voor vervolgonderzoek naar Belles Hollandse periode kunnen vormen. Dit zou ons enkel ten goede komen, als we een van Belles toenmalige bewonderaars mogen geloven: ‘Hoe meer ik het vers van de freule lees, herlees, inzie en naga, hoe meer fraais, aardigs, kundigs en geestigs ik erin vind. En geen wonder!’ (43-44).

Amélie Jaques

Kees van Strien, Belle van Zuylen. Een leven in Holland. Soesterberg: Aspekt, 2019. 167 pp. ISBN: 978 94 633 8744 6. € 16,95.

Een plaats in de zon voor een vergeten dichter-schilder

In januari 2012 ontdekte Frederica Van Dam de bundel Tableau Poetique in het Warwickshire County Record Office op een microfiche uit 1965. Deze ontdekking zou leiden tot de uitgave van Lucas d’Heere, Tableau Poetique. Verzen van een Vlaamse migrant-kunstenaar voor de entourage van de Seymours op Wolf Hall (2016) door Frederica Van Dam en Werner Waterschoot. De protestantse kunstenaar Lucas d’Heere was zowel schilder als dichter, en vluchtte rond 1567 uit het katholieke België naar het protestantse Engeland van Elizabeth I. d’Heere wist zich goed te integreren in de hogere sociale kringen van Tudor Engeland en vond een langdurige mecenas in Edward Seymour, aan wie het Tableau Poetique is opgedragen. De wetenschappelijke ontdekking van het Tableau biedt de mogelijkheid om de lezer ‘heel wat nieuwe informatie over de schilder-dichter en zijn omgeving [te] verschaffen en zo dit portret van een kunstenaar, zijn tijd en omstandigheden meer diepgang verlenen’ (88).

Het boek begint met een tweedelige inleiding waarin Lucas d’Heere wordt geïntroduceerd en de dichtbundel letterkundig wordt geanalyseerd. Na een korte beschrijving van het handschrift volgt de transcriptie van Tableau Poetique. De Nederlandse vertaling wordt weergegeven naast de originele Franse tekst, waaronder voetnoten te vinden zijn met codicologische, kritische of letterkundige opmerkingen. De transcriptie wordt gevolgd door het hoofdstuk ‘Aantekeningen’, waar het literair commentaar, de biografische gegevens en de literatuurverwijzingen per item te vinden zijn. De sluitstukken van het boek zijn een zeer beknopte Engelse samenvatting, de literatuurlijst en illustraties in kleur.

In Van Dams inleidende hoofdstuk ‘Lucas d’Heere als schilder in Engeland’ ligt de nadruk op d’Heeres sociale en economische integratie in de hoge kringen van Elizabeth i’s Engeland. Ook d’Heeres schilderkunst, zowel bekende werken als toegeschreven stukken, worden besproken.

Binnen het huishouden van de Seymours was Lucas d’Heere verantwoordelijk voor allerhande schilderwerk, waaronder het kopiëren van bestaande portretten en het zetten van muurschilderingen. Deze veelzijdigheid kwam verder naar voren in zijn dichtkunst. Hierin kon hij ‘zijn artistieke bestaan, capaciteiten én veelzijdigheid demonstreren aan Hertford, de Seymours en hun adellijke en andere contacten’ (23).

De connectie tussen d’Heeres schilderkunst en zijn poëzie is in theorie duidelijk aanwijsbaar, maar in de praktijk niet zo evident. Hoewel het Tableau diverse aanwijzingen bevat over de portretten die d’Heere mogelijk geschilderd heeft, is er niets over deze werken bekend. Daarnaast zijn vele privéverzamelingen in Engeland ontoegankelijk, wat verder onderzoek bemoeilijkt. Ook is men het in kunsthistorische kringen niet eens over de werken die gerekend kunnen worden tot het oeuvre van d’Heere en dat maakt de identificatie van onbekende werken lastiger.

Van Dams argumentatie voor de nieuwe toeschrijving van werken aan Lucas d’Heere is dan ook niet geheel overtuigend. Het gaat om het Salomonsoordeel (eerder toegeschreven aan Anthuenis Claessins) en Portret van een jonge vrouw (toegeschreven aan Pieter Pourbus) – beide werken zijn ongedateerd. In het geval van het Salomonsoordeel noemt Van Dam d’Heeres Sheba voor Salomo (1559) als vergelijkingsmateriaal. De compositie komt inderdaad overeen, maar deze is zeer gebruikelijk bij deze voorstelling. Van Dam noemt ook de stilistische overeenkomsten tussen beide werken, en de gelijkenissen met figuren uit d’Heeres Kostuumboek. Het meest overtuigende argument voor toeschrijving is de gelijkaardige manier waarop handen, ogen en haar zijn geschilderd in Sheba voor Salomo en het Salomonsoordeel.

Bij het Portret van een jonge vrouw staat een gebrek aan informatie een grondig onderzoek danig in de weg – het werk bevindt zich in een privéverzameling en de infrarood opname van het paneel is niet openbaar. Aldus is het werk door de auteurs aan d’Heere toegeschreven op stilistische gronden. De toeschrijving van het haast maniëristische De Vrije Kunsten slapen tijdens oorlogstijd (ca. 1567?), wordt overtuigend ontkracht op stilistische, theoretische en praktische gronden.

Het hoofdstuk bevat verder uitgebreide uitweidingen over specifieke personen, locaties en sociale relaties. Deze uiteenzettingen zijn helaas ook een zwak punt in dit hoofdstuk: het gebrek aan structuur en de onbeduidende details maken het lastig voor de lezer om de hoofdlijnen te scheiden van de bijzaken. Van Dams rommelige schrijfstijl en het gebrek aan nummering bij de gebruikte afbeeldingen maakt bovendien dat haar argumentaties lastig te volgen zijn.

Het tweede deel van de inleiding, ‘De bundel Tableau Poetique’, is geschreven door Werner Waterschoot. In dit hoofdstuk worden de totstandkoming van de bundel, de gebruikte dichtvormen en de thematische constanten in de gedichten behandeld. De geschiedenis van d’Heeres poëtische output wordt behandeld door Waterschoot, evenals zijn literaire vooruitgang.

Volgens Waterschoot is de opzet en lay-out van de bundel nauw verbonden met de functie van Tableau Poetique: ‘De bundel manifesteert niet meer in de eerste plaats de poëtische werdegang [ontwikkelingsproces; zh] van een individu, maar fungeert daarvoor als representatie van de grootheid van het hoogadellijk huis Seymour in het algemeen en van het hoofd van dat geslacht, Edward, graaf van Hertford, in het bijzonder’ (90).

De bundel verleende prestige en literaire grandeur aan het geslacht Seymour, en was daarnaast een gelegenheid voor d’Heere om zich te profileren als dichter binnen deze hoge kringen. De plaats van d’Heere in de huishouding van de Seymours verleende hem toegang tot de hooggeplaatste protestantse elite. Het kernstuk van de bundel betreft dan ook sonnetten geschreven voor (en waarschijnlijk voorgedragen aan) deze leden van de Engelse aristocratie.

In dit hoofdstuk worden de gedichten onderworpen aan een grondige letterkundige analyse. Deze analyse is voor de leek ietwat lastig te volgen: ‘Het derde epigram (F.32r) telt 12 decasyllaben en bezit een zuiver gekruist rijmschema ababbcbccdcd met regelmatige alternantie van mannelijk en vrouwelijk rijm en normale cesuur na de vierde syllabe. Korter is het vierde epigram (F.32v): slechts 7 verzen, octosyllaben met rijmschema aabccbb (tweemaal gepaard rijm met tussenrijm en cauda) en regelmatige alternantie van mannelijk en vrouwelijk rijm’ (Waterschoot 2016: 106). Dit technische element zal de poëziekenner echter zeker waarderen.

Binnen de analyse worden ook de literaire invloeden op d’Heeres werk benoemd en vergeleken, waarbij vooral Jan van Noot naar voren komt. Als laatste punt worden de thematische constanten in de bundel benoemd, die aansluiten bij Van Dams sociaalhistorische analyse. De focus op het protestantse gedachtegoed en de verering van Elizabeth i komt duidelijk naar voren in de gedichten. Deze elementen lijken niet alleen belangrijk te zijn geweest in d’Heeres eigen leven, maar konden ook op bijval rekenen onder de adellijke toehoorders.

De historische achtergrondinformatie in beide inleidende hoofdstukken helpt de lezer bij het duiden van de gedichten. De vele namen die genoemd zijn in Van Dams hoofdstuk komen vaak terug als onderwerpen van lofdichten. Aldus geeft de bundel een interessant beeld weer van de sociale en politieke omgeving van de Seymours in de late zestiende eeuw, en hun prioriteiten binnen deze kringen. Waar sommige personen een enkel lofdicht ontvangen, komen andere figuren veel vaker en nadrukkelijker aan bod. Deze verschillen binnen het Tableau laten de ingewikkelde sociale en politieke conventies zien in de wereld van de Seymours – conventies die d’Heere als buitenstaander moest zien te begrijpen.

Kortom, hoewel de opzet en de verschillen in schrijfstijl de editie wat onevenwichtig maken, is het werk zeker geslaagd in de opzet van de auteurs: het beeld van de auteur aanvullen, en de schilder meer waardering geven. De ontdekking van het Tableau heeft geleid tot een beter begrip van niet alleen d’Heere, maar ook van de Seymours en hun sociale omgeving. In Lucas d’Heere, Tableau Poetique wordt een vrij onbekende kunstenaar een zeer verdiende plaats in de zon geboden.

Zaida Hesta

Frederica Van Dam & Werner Waterschoot (ed.), Lucas d’Heere, Tableau Poetique. Verzen van een Vlaamse migrant-kunstenaar voor de entourage van de Seymours op Wolf Hall. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2016. 328 pp. ISBN: 978-90-72474-96-4. € 59,50.

Luisterrijk der letteren

Begin 2020: geen geschikter moment om een bundel over het hoorspel in handen te krijgen. Niet alleen lezen werd immers populairder in de coronacrisis, maar ook luisteren: podcasts, luisterboeken, voorlezingen – ze waren niet aan te slepen voor literatuurliefhebbers met vermoeide schermogen. Toen liet zich het gemis van een goede en online beschikbare hoorspelcanon goed voelen.

Weinig literaire genres zijn in de literatuurgeschiedenis zo stiefmoederlijk behandeld als het hoorspel. Komt toneel er vaak al vrij bekaaid af, in bijvoorbeeld Brems’ Altijd weer vogels die nesten beginnen over de literatuur van na 1945 komt het hoorspel zelfs helemaal niet aan de orde, hoewel de auteurs van Luisterrijk der letteren dat opmerkelijke feit hoffelijk verzwijgen. En die veronachtzaming is onterecht te noemen, want met name de jaren ’50 toonden spannende experimenten met het hoorspel waarin literaire auteurs hoorspelen schreven, vertaalden of adapteerden.

Hugo Claus en Ivo Michiels zijn dan ook namen die veel vallen in Luisterrijk der letteren, de bundel onder redactie van de Gentse letterkundigen Lars Bernaerts en Siebe Bluijs. Hun verzameling van elf artikelen en een ‘audiobibliografie’ maakt een flinke inhaalslag, doordat het net wijd wordt uitgegooid naar ‘Hoorspel en literatuur in Nederland en Vlaanderen’. In die ondertitel zit veel informatie: hij wijst erop dat er aandacht is voor de institutioneel en historisch zo verschillende context van de twee lage landen – wat bijvoorbeeld ontbrak in het overzichtswerk van Ineke Bulte uit 1984. Bovendien ligt de nadruk anders dan elders op het hoorspel als literatuur. ‘De geschiedenis van het literaire hoorspel in Nederland’, zo staat er in de uitvoerige inleiding, ‘is grotendeels een verhaal over wal en schip: binnen de literatuur kon het genre geen plek vinden en ook binnen de wereld van het hoorspel was het vernieuwende en literaire hoorspel een marginaal fenomeen’ (17).

Tegelijk doen we Luisterrijk der letteren flink tekort door de bundel te presenteren als een literair-historische inhaalslag, als een supplement op het bestaande verhaal. Je kan het ook omdraaien en deze analyse van het hoorspel zien als een nieuw zoeklicht op de literatuurgeschiedenis zelf. Omdat er zoveel op scherp komt te staan binnen dit hybride en multimodale genre, biedt het zicht op de balans tussen autonomie en heteronomie, tussen experiment en bevestiging van oude vormen, tussen literatuur en documentaire en vooral: tussen tekst en medium.

Bovendien laat Luisterrijk der letteren zien dat ieder kunstwerk een knoop is in een complex netwerk en op die manier bestudeerd moet worden. Hoewel er voor de bundel een handzame structuur is bedacht van vier domeinen – technisch-institutioneel, individuele auteurs, adaptaties en vertalingen – blijkt het genre van het hoorspel nooit op zichzelf te staan, al is het maar omdat het een ‘redelijk omslachtig, collectief en technologisch maakproces’ vergt (20). Vorm en inhoud zijn sterk afhankelijk van andere, vaak materiële of ideologische factoren, zoals de verzuiling van de omroepen en hun dito eisen. Zo bespreekt Jeroen Dera in zijn mooie bijdrage een hoorspel voor de VARA in opdracht van de Vereniging voor geheelonthouders. Je hebt Dera’s samenvatting niet nodig om te voorspellen hoe een hoorspeldrama rond een alcoholistische spoorwegovergangbewaker zal aflopen. De bloederige ontknoping is een heldere waarschuwing tegen drankgebruik. Volksverheffing via de radio kon in de praktijk ‘weerbarstig uitpakken’, concludeert Dera (106).

Naast de ideologische eisen zijn ook de technische en mediale restricties van invloed op het hoorspel. Zo werd de weergave van muziek op de radio beter dankzij de ontwikkeling van de ‘magneetband’, blijkt uit de bijdrage van Philomeen Lelieveldt.

Het medium bepaalt en structureert vooral ook de inhoud van hoorspelen. Dat geldt voor de radio zelf, maar ook de media waarmee radio concurreerde waren bepalend. Vooral de opkomst van de televisie is van beslissende invloed geweest voor de inhoud van de hoorspelen, die steeds in een zelfreflexief verband staan met de niet ‘blinde’ literaire genres en platforms: toneel, film en televisie. ‘Hypermediacy’ heet in de mediastudies die nadruk op het medium zelf, naar de klassieker Remediation van Bolter & Grusin uit 1999, een boek dat wonderbaarlijk afwezig is in Luisterrijk der letteren. En dat terwijl hypermedialiteit schering en inslag is in het genre van het hoorspel. Siebe Bluijs analyseert bijvoorbeeld ‘Inspraak’ van Bert Schierbeek, en laat knap zien dat de informatiestromen daarin verbonden konden worden met het rouwproces waar de oorspronkelijke roman over ging. Juist in een ‘spookachtig medium’ (179) als de radio kon de dood worden gethematiseerd.

Schierbeeks werk kwam zo vast en zeker in de buurt van het ‘radiofonische ideaal’ dat Paul Rodenko voorstond, waarin het woord, ingebed in de specifieke geluidsruimte, ‘lichaam’ zou krijgen. Het meest experimenteel zijn wellicht de  ‘audiodramatische collages van literaire fragmenten’ en ander radiowerk van Ivo Michiels, waarvan Lars Bernaerts in close-listenings demonstreert dat de stemmen vooral in het teken staan van machtsrelaties en van de narratieve versplintering van de anekdote. Zo blijkt hoe zelf-reflexief het genre bij Michiels uitpakte; als een soort opgelegde schrijfbeperking: een contrainte in de trant van Oulipo. Net zo goed als de volksverheffende hoorspelen die Dera besprak, blijkt ook dit werk veel van de luisteraar te kunnen vergen. Vandaar dat de vraag naar empathie bij het hoorspelpubliek, gesteld door Ellen Beyaert, een welkome aanvulling is. Ze laat zien hoe identificatie met de personages door allerlei ingrepen kan worden vergroot en verkleind.

Waar ik geen expliciete verwijzing naar ben tegengekomen in de analyses, maar wat wel impliciet in veel van de geanalyseerde hoorspelen meespeelt, is het idee dat ‘the medium the message’ uitmaakt, om met McLuhan te spreken – een naam die eveneens ontbreekt in de bundel. Het gaat immers niet alleen om een voor literatuur nieuw materieel medium, maar ook om een literair massamedium dat een grote hoeveelheid luisteraars tegelijkertijd beluisterde. Dat geeft een simultane verbondenheid, een gemeenschap, die ook weer bijdraagt aan het effect van het hoorspel en die de inhoud beïnvloedt.

Dat de adaptatie van het papieren naar het orale medium ook gelijk een nieuwe interpretatie inhield, laat Eline Grootaert zien aan de hand van Louis Paul Boons novelle Menuet. De drie stemmen daarin lenen zich goed voor ‘audiofonische’ vertolking. Net als Linda Hutcheon in haar adaptatietheorie, wil Grootaert de loyaliteitsgedachte vermijden: het gaat niet om hoe trouw het hoorspel is aan de bron, al blijkt het lastig om niet precies daarover toch conclusies te trekken. Dat de door Hutcheon verguisde ‘loyaliteit’ best een interessante invalshoek kan zijn, blijkt ook uit de bijdrage van Geertjan Willems over de radio-adaptatie van het experimentele toneelstuk ‘De vertraagde film’ uit 1922 van Teirlinck. De institutionele context (de cultureel-educatieve lijn van de brt) bleek van cruciale en in dit geval conservatieve invloed op het omzetten van het toneelstuk: veel meer dan een verlate audio-opname van het toneelstuk leek het niet, terwijl Teirlinck zelf in een latere film veel verder ging met zijn aanpassingen.

Ook Linde de Potter wil in haar bijdrage iets weten over Claus, maar vooral ook over adaptaties zelf. ‘Moeten we “De Getuigen” beschouwen als “theater voor de blinden”’, vraagt ze zich af, ‘alsof iemand met een bandopnemer een theatervoorstelling heeft opgenomen?’ (231) Bij Claus hoefde er niet zoveel aangepast te worden, want zijn experimentele stuk had al veel niet-visuele aspecten en legde veel nadruk op dialoog en op klank en geluid in de regieaanwijzingen. Juist door te zien hoe makkelijk de toneeltekst een hoorspel wordt, krijgen we inzicht in de oorspronkelijke ‘hoorspelachtigheid’ van het toneelstuk.

De internationale context die veel wordt genoemd in Luisterrijk der letteren geeft reliëf aan de Nederlandse casussen, bijvoorbeeld door de censuur die werd toepast op een Claus-vertaling van Under Milkwood uit 1958. Pim Verhulst legt in zijn hoofdstuk daarover ook helder uit waarom het hoorspel en het modernisme zo goed bij elkaar passen, en hoe een documentaire en een literaire techniek daarin samen kunnen komen.

Omdat het losse artikelen zijn, mis je als lezer soms wel overzicht in al deze overvloed. Juist hier had een nieuw medium wel soelaas kunnen bieden. Wat deze rijke bundel nodig heeft is een elektronische omgeving, waarin diachrone en synchrone verbanden tussen de bijdragen hadden kunnen worden uitgestippeld. Beter nog: dan zouden de voorbeelden hoorbaar gemaakt kunnen worden. De lezer van dit boek gaat er al lezende immers steeds meer naar verlangen ook luisteraar te worden: een teken dat dit pleidooi voor de fascinatie van het hoorspel geslaagd is. Ik weet in ieder geval nu hoe ik mijn online corona-literatuurgeschiedeniscolleges luister moet bijzetten komend semester.

Yra van Dijk

Lars Bernaerts & Siebe Bluijs (red.), Luisterrijk der letteren. Hoorspel en literatuur in Nederland en Vlaanderen. SEL-reeks 13. Gent: Academia Press, 2019. 311 pp. ISBN: 9789401463942. € 34,99.

‘Hier aan boord kan je studiën maken…’

De zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië maakte tussen 1850 en 1940 ingrijpende veranderingen door. Zo wijzigden schepen, reisduur en route. Stoomschip en Suezkanaal wonnen het van zeilschip en Kaap de Goede Hoop. Nederlandstalige fictie over de zeereis bleef al die decennia echter verschijnen. Tientallen (inmiddels vaak vergeten) schrijvers uit de Indisch-Nederlandse letterkunde vertellen in hun romans, novellen en korte verhalen over de overtocht en de intriges tussen de opvarenden. Hun fictie is soms hartverscheurend: wanneer een huwelijkscrisis uitmondt in een zelfmoord. Af en toe is ze dweepziek: bij de zoveelste ontluikende ‘zoutwaterliefde’. Dan weer zijn de teksten bloedstollend: als er schipbreuk wordt geleden en een redder in nood net op tijd verschijnt.

Alle geledingen van de koloniale maatschappij komen in het genre voor: baren (nieuwkomers) en oudgasten, officieren uit adellijke geslachten en ‘eenvoudige’ commandanten, ambtenaren en particulieren, nonna’s en blanda’s, kokki’s en baboes. Om die reden kan de gemeenschap aan boord gezien worden als een microkolonie, waarin de kleine ruimte en het lange samenzijn ervoor zorgden dat de verschillen tussen alle groepen uit de Nederlands-Indische maatschappij intensifieerden. Het tekstcorpus van Indisch-Nederlandse fictie is daarmee een unieke bron voor onderzoek naar de veranderende representatie en constructie van de ideale koloniale identiteit.

Deze gedachtegang vormt het vertrekpunt in Coen van ’t Veers proefschrift De kolonie op drift. De representatie en constructie van koloniale identiteit in fictie over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië (1850-1940), dat bij Verloren in een fraai uitgegeven handelseditie is verschenen, en waarin 43 Nederlandstalige romans en verhalen over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië vanuit postkoloniaal perspectief worden geanalyseerd. In navolging van Engelstalige literatuurwetenschappers als Edward Said, Mary Louise Pratt en Elleke Boehmer, beziet Van ’t Veer koloniale literatuur als vormgever en bestendiger van een imperialistische werkelijkheid door de impliciet en expliciet uitgedragen superioriteit van het Westen en de ideale koloniale identiteit keer op keer in deze teksten te tonen.

De kolonie op drift valt uiteen in vier hoofdstukken die gezamenlijk de periode 1850-1940 omspannen. De keuze voor begin- en eindpunt is ingegeven door het feit dat het oudst gevonden verhaal dateert uit 1853 en in 1940 kwam er door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een einde aan de geregelde mailreizen tussen Nederland en Nederlands-Indië. De eerste twee hoofdstukken handelen beide over literatuur uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Waar in het eerste hoofdstuk de verhalen over de zeilreis om de Kaap (1850-1895) geanalyseerd worden, bevat hoofdstuk twee de analyse van romans over de overtocht per Suezstoomschip (1870-1895). Hierna komen achtereenvolgens fictie over de reis per mailboot tussen 1895-1925 en 1925-1940 aan bod. De afbakening van de tijdvakken is gemaakt op basis van (technologische) vernieuwingen in de scheepvaart en politieke ontwikkelingen. Zo zien we tussen 1925 en 1940 niet alleen de ‘varende zeepaleizen’ (A. Alberts) verschijnen, maar bloeide in die jaren ook het Indonesische nationalisme.

De hoofdstukken zijn steeds op dezelfde manier opgebouwd. Na een inleiding en een historisch kader, worden de auteurs en de geselecteerde teksten een voor een beknopt geïntroduceerd. Vervolgens volgen een analyse van de werken en een conclusie. De analyse van de representaties, die in elk hoofdstuk het leeuwendeel vormt, is steeds opgedeeld in vier categorieën, te weten: de relatie tussen geografie en identiteit, stand en status, gender en etniciteit. De evenwichtige structuur van de hoofdstukken en de paragrafen draagt zonder meer bij aan de helderheid van het proefschrift. Tegelijkertijd krijgt het werk door deze indeling een repetitief karakter, waardoor de tekst aan aantrekkingskracht inboet. Mijns inziens had een hoofdstukindeling die gebaseerd is op centrale thema’s uit de verhalen, zoals liefde en erotiek aan boord, de leesbaarheid vergroot.

De resultaten van de studie tonen dat alle verhalen uit het tekstcorpus het dominante koloniale discours uitdragen; het bestaan van het koloniale systeem op zich wordt nergens afgekeurd. De fictie laat duidelijk zien hoe de ideale koloniale identiteit in de verschillende geledingen uit de Nederlands-Indische maatschappij tussen 1850-1940 werd gerepresenteerd en gepromoot. Raciale ideologieën blijken bij de vormgeving van koloniale idealen de belangrijkste rol te spelen. In de fictie wordt getoond hoe een ‘beschaafde’, ‘superieure’ Europeaan zich in de koloniale samenleving zou moeten gedragen en hoe niet, waarbij die ‘ongemanierde’ houding steevast wordt afgekeurd. Doordat de inheemse bevolkingsgroep daarnaast als minderwaardig wordt afgebeeld – als de ‘onbeschaafde’ en ‘primitieve’ ‘Ander’ – wordt het veronderstelde onderscheid tussen het Oosten en het Westen, dat de legitimatie vormt voor de koloniale overheersing, steeds opnieuw gecreëerd en geconsolideerd. Bovendien blijkt uit de analyses dat de koloniale identiteit voor een belangrijk deel al tijdens de reis van Nederland naar Indië wordt gecreëerd.

Daarnaast laten de analyses zien dat er in de loop van de tijd veranderingen optraden in het koloniale discours en de daarin ingebedde koloniale identiteit. Waar de koloniale ideologie voor 1895 een zekere mate van acculturatie voor Europeanen propageerde, moest onder druk van de ethische koloniale politiek de scheiding tussen het Oosten en het Westen na die tijd strikt worden gehandhaafd. Het doel van deze politiek was immers om de Indonesiër naar westers model te ‘beschaven’. Op hetzelfde moment, zo laat Van ’t Veer aan de hand van de verhalen zien, sloop de angst voor degeneratie van witte mensen in het discours en veranderde de ‘shade bar’ in een ‘colour line’: bevolkingsgroepen vloeiden niet meer in elkaar over, maar harde ‘raciale’ scheidslijnen deden hun intrede. Als de veronderstelde etnische kloof zou wegvallen, zou de rechtvaardiging van het kolonialisme onder druk komen te staan. Dit laatste lijkt in de verhalen over de zeereis in de loop der tijd ook te gebeuren: ‘De claim dat de westerse, witte man over een superieure vorm van beschaving zou beschikken, blijkt naarmate de tijd verstrijkt in de verhalen steeds minder goed houdbaar’ (273).

Hoewel bovenstaande uitkomsten zonder meer waardevol zijn – ze geven bijvoorbeeld inzicht in de wijze waarop koloniale machtsmechanismen ook vandaag de dag nog doorwerken – bevestigt De kolonie op drift voor een groot deel de bevindingen die andere literatuurwetenschappers, zoals Pamela Pattynama en Petra Boudewijn in hun postkoloniale onderzoek naar de Indisch-Nederlandse letterkunde al naar voren hebben gebracht. Hieronder vallen vaststellingen als: de Indische jonge vrouw in ‘oosterse’ kleding wordt in de koloniale teksten als hoogst aantrekkelijk gerepresenteerd voor de Europese man, terwijl zij tegelijkertijd een bedreiging voor hem vormt. En: de verindischte Europeaan wordt afgebeeld als een gevaar voor de legitimiteit van het kolonialisme.

Of we dit Van ’t Veer moeten aanrekenen is een kwestie van perspectief. Enerzijds kon hij voorafgaand aan het onderzoek niet weten dat het resultaat voor een belangrijk deel neer zou komen op een herhaling van zetten. Anderzijds had hij door een meer originele (theoretische) invalshoek te kiezen, de kans op nieuwe inzichten wel kunnen vergroten. De teksten die het theoretisch fundament van het onderzoek vormen (met name de studies van Said, Pratt en Boehmer) zijn beperkt in aantal en richten al sinds jaar en dag de blik van de postkoloniale onderzoeker van de Indische literatuur. De afwezigheid van bijvoorbeeld intersectionaliteit als theoretisch kader om te analyseren hoe de onderdrukkingsmechanismen die werkzaam zijn op het gebied van ‘ras’, stand, klasse en gender binnen de koloniale retoriek op elkaar inwerken, lijkt mij bijvoorbeeld een gemiste kans. Een verbreding van de theoretische horizon, of een radicalere bijstelling van de Angelsaksische theorievorming ten aanzien van dit specifieke Nederlandstalige materiaal, had zonder meer een originelere, meer uitdagende, studie opgeleverd.

Dit neemt niet weg dat in De kolonie op drift op heldere wijze een genre ontsloten, beschreven en geanalyseerd wordt dat tot op heden voor een groot deel nog onbekend was. Hoewel enkele werken en auteurs, met name binnen de Indische letteren, een zekere bekendheid genieten, zoals P.A. Daum en zijn roman Hoe hij raad van Indië werd (1888), weet Van ’t Veer met bewonderenswaardige ijver ook veel, soms zeer zeldzame, verhalen uit deze groep aan de vergetelheid te ontrukken. Dat is te prijzen, omdat uit het proefschrift zonder meer blijkt dat we dankzij deze teksten de complexiteit van de Nederlandse koloniale ideologie in ‘de Oost’, en de koloniale erfenis waar we vandaag de dag nog altijd mee worstelen, beter kunnen leren begrijpen.

Nick Tomberge

Coen van ’t Veer, De kolonie op drift. De representatie en constructie van koloniale identiteit in fictie over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië (1850-1940). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 320 pp. ISBN: 978-90-8704-825-9. € 29,-.