De zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië maakte tussen 1850 en 1940 ingrijpende veranderingen door. Zo wijzigden schepen, reisduur en route. Stoomschip en Suezkanaal wonnen het van zeilschip en Kaap de Goede Hoop. Nederlandstalige fictie over de zeereis bleef al die decennia echter verschijnen. Tientallen (inmiddels vaak vergeten) schrijvers uit de Indisch-Nederlandse letterkunde vertellen in hun romans, novellen en korte verhalen over de overtocht en de intriges tussen de opvarenden. Hun fictie is soms hartverscheurend: wanneer een huwelijkscrisis uitmondt in een zelfmoord. Af en toe is ze dweepziek: bij de zoveelste ontluikende ‘zoutwaterliefde’. Dan weer zijn de teksten bloedstollend: als er schipbreuk wordt geleden en een redder in nood net op tijd verschijnt.
Alle geledingen van de koloniale maatschappij komen in het genre voor: baren (nieuwkomers) en oudgasten, officieren uit adellijke geslachten en ‘eenvoudige’ commandanten, ambtenaren en particulieren, nonna’s en blanda’s, kokki’s en baboes. Om die reden kan de gemeenschap aan boord gezien worden als een microkolonie, waarin de kleine ruimte en het lange samenzijn ervoor zorgden dat de verschillen tussen alle groepen uit de Nederlands-Indische maatschappij intensifieerden. Het tekstcorpus van Indisch-Nederlandse fictie is daarmee een unieke bron voor onderzoek naar de veranderende representatie en constructie van de ideale koloniale identiteit.
Deze gedachtegang vormt het vertrekpunt in Coen van ’t Veers proefschrift De kolonie op drift. De representatie en constructie van koloniale identiteit in fictie over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië (1850-1940), dat bij Verloren in een fraai uitgegeven handelseditie is verschenen, en waarin 43 Nederlandstalige romans en verhalen over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië vanuit postkoloniaal perspectief worden geanalyseerd. In navolging van Engelstalige literatuurwetenschappers als Edward Said, Mary Louise Pratt en Elleke Boehmer, beziet Van ’t Veer koloniale literatuur als vormgever en bestendiger van een imperialistische werkelijkheid door de impliciet en expliciet uitgedragen superioriteit van het Westen en de ideale koloniale identiteit keer op keer in deze teksten te tonen.
De kolonie op drift valt uiteen in vier hoofdstukken die gezamenlijk de periode 1850-1940 omspannen. De keuze voor begin- en eindpunt is ingegeven door het feit dat het oudst gevonden verhaal dateert uit 1853 en in 1940 kwam er door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een einde aan de geregelde mailreizen tussen Nederland en Nederlands-Indië. De eerste twee hoofdstukken handelen beide over literatuur uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Waar in het eerste hoofdstuk de verhalen over de zeilreis om de Kaap (1850-1895) geanalyseerd worden, bevat hoofdstuk twee de analyse van romans over de overtocht per Suezstoomschip (1870-1895). Hierna komen achtereenvolgens fictie over de reis per mailboot tussen 1895-1925 en 1925-1940 aan bod. De afbakening van de tijdvakken is gemaakt op basis van (technologische) vernieuwingen in de scheepvaart en politieke ontwikkelingen. Zo zien we tussen 1925 en 1940 niet alleen de ‘varende zeepaleizen’ (A. Alberts) verschijnen, maar bloeide in die jaren ook het Indonesische nationalisme.
De hoofdstukken zijn steeds op dezelfde manier opgebouwd. Na een inleiding en een historisch kader, worden de auteurs en de geselecteerde teksten een voor een beknopt geïntroduceerd. Vervolgens volgen een analyse van de werken en een conclusie. De analyse van de representaties, die in elk hoofdstuk het leeuwendeel vormt, is steeds opgedeeld in vier categorieën, te weten: de relatie tussen geografie en identiteit, stand en status, gender en etniciteit. De evenwichtige structuur van de hoofdstukken en de paragrafen draagt zonder meer bij aan de helderheid van het proefschrift. Tegelijkertijd krijgt het werk door deze indeling een repetitief karakter, waardoor de tekst aan aantrekkingskracht inboet. Mijns inziens had een hoofdstukindeling die gebaseerd is op centrale thema’s uit de verhalen, zoals liefde en erotiek aan boord, de leesbaarheid vergroot.
De resultaten van de studie tonen dat alle verhalen uit het tekstcorpus het dominante koloniale discours uitdragen; het bestaan van het koloniale systeem op zich wordt nergens afgekeurd. De fictie laat duidelijk zien hoe de ideale koloniale identiteit in de verschillende geledingen uit de Nederlands-Indische maatschappij tussen 1850-1940 werd gerepresenteerd en gepromoot. Raciale ideologieën blijken bij de vormgeving van koloniale idealen de belangrijkste rol te spelen. In de fictie wordt getoond hoe een ‘beschaafde’, ‘superieure’ Europeaan zich in de koloniale samenleving zou moeten gedragen en hoe niet, waarbij die ‘ongemanierde’ houding steevast wordt afgekeurd. Doordat de inheemse bevolkingsgroep daarnaast als minderwaardig wordt afgebeeld – als de ‘onbeschaafde’ en ‘primitieve’ ‘Ander’ – wordt het veronderstelde onderscheid tussen het Oosten en het Westen, dat de legitimatie vormt voor de koloniale overheersing, steeds opnieuw gecreëerd en geconsolideerd. Bovendien blijkt uit de analyses dat de koloniale identiteit voor een belangrijk deel al tijdens de reis van Nederland naar Indië wordt gecreëerd.
Daarnaast laten de analyses zien dat er in de loop van de tijd veranderingen optraden in het koloniale discours en de daarin ingebedde koloniale identiteit. Waar de koloniale ideologie voor 1895 een zekere mate van acculturatie voor Europeanen propageerde, moest onder druk van de ethische koloniale politiek de scheiding tussen het Oosten en het Westen na die tijd strikt worden gehandhaafd. Het doel van deze politiek was immers om de Indonesiër naar westers model te ‘beschaven’. Op hetzelfde moment, zo laat Van ’t Veer aan de hand van de verhalen zien, sloop de angst voor degeneratie van witte mensen in het discours en veranderde de ‘shade bar’ in een ‘colour line’: bevolkingsgroepen vloeiden niet meer in elkaar over, maar harde ‘raciale’ scheidslijnen deden hun intrede. Als de veronderstelde etnische kloof zou wegvallen, zou de rechtvaardiging van het kolonialisme onder druk komen te staan. Dit laatste lijkt in de verhalen over de zeereis in de loop der tijd ook te gebeuren: ‘De claim dat de westerse, witte man over een superieure vorm van beschaving zou beschikken, blijkt naarmate de tijd verstrijkt in de verhalen steeds minder goed houdbaar’ (273).
Hoewel bovenstaande uitkomsten zonder meer waardevol zijn – ze geven bijvoorbeeld inzicht in de wijze waarop koloniale machtsmechanismen ook vandaag de dag nog doorwerken – bevestigt De kolonie op drift voor een groot deel de bevindingen die andere literatuurwetenschappers, zoals Pamela Pattynama en Petra Boudewijn in hun postkoloniale onderzoek naar de Indisch-Nederlandse letterkunde al naar voren hebben gebracht. Hieronder vallen vaststellingen als: de Indische jonge vrouw in ‘oosterse’ kleding wordt in de koloniale teksten als hoogst aantrekkelijk gerepresenteerd voor de Europese man, terwijl zij tegelijkertijd een bedreiging voor hem vormt. En: de verindischte Europeaan wordt afgebeeld als een gevaar voor de legitimiteit van het kolonialisme.
Of we dit Van ’t Veer moeten aanrekenen is een kwestie van perspectief. Enerzijds kon hij voorafgaand aan het onderzoek niet weten dat het resultaat voor een belangrijk deel neer zou komen op een herhaling van zetten. Anderzijds had hij door een meer originele (theoretische) invalshoek te kiezen, de kans op nieuwe inzichten wel kunnen vergroten. De teksten die het theoretisch fundament van het onderzoek vormen (met name de studies van Said, Pratt en Boehmer) zijn beperkt in aantal en richten al sinds jaar en dag de blik van de postkoloniale onderzoeker van de Indische literatuur. De afwezigheid van bijvoorbeeld intersectionaliteit als theoretisch kader om te analyseren hoe de onderdrukkingsmechanismen die werkzaam zijn op het gebied van ‘ras’, stand, klasse en gender binnen de koloniale retoriek op elkaar inwerken, lijkt mij bijvoorbeeld een gemiste kans. Een verbreding van de theoretische horizon, of een radicalere bijstelling van de Angelsaksische theorievorming ten aanzien van dit specifieke Nederlandstalige materiaal, had zonder meer een originelere, meer uitdagende, studie opgeleverd.
Dit neemt niet weg dat in De kolonie op drift op heldere wijze een genre ontsloten, beschreven en geanalyseerd wordt dat tot op heden voor een groot deel nog onbekend was. Hoewel enkele werken en auteurs, met name binnen de Indische letteren, een zekere bekendheid genieten, zoals P.A. Daum en zijn roman Hoe hij raad van Indië werd (1888), weet Van ’t Veer met bewonderenswaardige ijver ook veel, soms zeer zeldzame, verhalen uit deze groep aan de vergetelheid te ontrukken. Dat is te prijzen, omdat uit het proefschrift zonder meer blijkt dat we dankzij deze teksten de complexiteit van de Nederlandse koloniale ideologie in ‘de Oost’, en de koloniale erfenis waar we vandaag de dag nog altijd mee worstelen, beter kunnen leren begrijpen.
Nick Tomberge
Coen van ’t Veer, De kolonie op drift. De representatie en constructie van koloniale identiteit in fictie over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië (1850-1940). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 320 pp. ISBN: 978-90-8704-825-9. € 29,-.