De ernst van het spel

In december 2016 promoveerde Daan Rutten aan de Universiteit Utrecht op een onderzoek naar de ethische dimensies van W.F. Hermans’ schrijverschap. De ernst van het spel, het resultaat van dat onderzoek, is een bewonderenswaardige en in vele opzichten geslaagde poging om door te dringen in Hermans’ persoonlijke mythologische universum. Rutten toont zich een scherpzinnig interpreet, en bovendien een bekwaam verslaggever van zijn interpretatieproces. In zijn studie wordt niet alleen veel verkondigd; de lezer wordt ook tot activiteit en verwondering aangezet. Het meest expliciet gebeurt dat wanneer Rutten, op de eerste pagina’s van het boek, aankondigt Hermans’ befaamdste roman, De donkere kamer van Damokles, onbesproken te laten. ‘Die liet ik aan u’, schrijft hij, ‘om hem zelf met andere ogen te kunnen herlezen en herontdekken: […] als een door en door geëngageerd meesterwerk over moderne opvattingen in wetenschap en politiek, en over wat het betekent een mens te zijn in een moderne wereld’ (14-15).

Die opmerking is tekenend voor het vertoog van Rutten. Hij is als een goede docent voortdurend in gesprek met de lezer, bij voorkeur door expliciet vragen te stellen. Op de meeste volgt direct het antwoord. Dat is een beproefde retorische truc, die lezers, studenten en kijkers van tv-journaals bij de les houdt, maar die ik hier door de veelvuldige herhaling allengs een tikje schools vond worden.

De studie is in feite een pleidooi om Hermans anders te lezen. Rutten ziet niet zoveel in de in academische kringen gebruikelijke opvatting dat Hermans zich als ‘exclusief modernist’ nadrukkelijk niet engageerde, maar zich naar binnen keerde en in zijn werk uiting gaf aan een strikt subjectieve mythologie. Om duidelijk te maken dat dat beeld te beperkt is, wendt Rutten zich tot de spelfilosofie van onder anderen Huizinga, Freud en Lacan. De dichotomie die Huizinga volgens diens critici aanbracht tussen het spel (het domein van cultuur en kunst) en ernst (het domein van morele oordelen, maar ook van natuurwetenschap en economie) wordt in de theorieën van Lacan opgeheven. Bij hem zijn spel en ernst niet langer mutueel exclusieve categorieën, maar is het spel z.lf ernst. De totaliteit van het menselijk bestaan wordt zo ‘een “betekenisdragende keten” gemaakt van spelvormen’ (31). Hermans wordt meestal beschouwd als spelbreker, iemand die eenzelfde soort dichotomie hanteert als Huizinga, maar die het ernstige, objectiveerbare domein van de logica en de natuurwetenschap verkiest boven dat van de literatuur. Volgens Rutten is dat ten onrechte. Juist in zijn literaire en poëticale teksten toonde Hermans zich volgens hem geen spelbreker, maar een speler.

Rutten onderbouwt die these met een aantal mooie analyses van een deel van Hermans’ oeuvre. Een centrale plaats komt hierbij toe aan het poëticale essay ‘Antipathieke romanpersonages’ (1960), dat de positie van Hermans als Speler zou ondersteunen. In de fictionele teksten van Hermans die Rutten bespreekt, leggen de protagonisten steeds dezelfde werdegang af, ontleed met de terminologie van Lacan. Ten eerste verwijdert de protagonist zich van zijn symbolische identiteit. Hij valt terug op de imaginaire waan van wat Lacan het spiegelstadium noemt. In dit stadium beschouwt de protagonist zichzelf als het Reële object – het centrum en de betekenis van de wereld, zogezegd – waarnaar alles en iedereen om hem heen verlangt. Vervolgens ontdekt de protagonist dat de buitenwereld onafhankelijk van hem opereert, dat zijn voorstelling van zichzelf als het Re.le object daadwerkelijk een waan is. Hij geeft zich over aan de bestaande spelregels, en treedt toe tot het spel. In dat spel construeert hij dikwijls enkele meesterbetekenaars; betekenaars waaraan hij de voorkeur geeft boven andere, en die in feite een uiting zijn van het verlangen ‘dat het hele Spel waarin hij is opgenomen toch een bepaalde grond vindt’ (104).

Het is Ruttens conclusie dat Hermans de ‘spelbrekers’, zij die zich denken te kunnen onttrekken aan het spel, in het spel wil terugzetten. Zo Hermans zich ergens van distantieerde, was dat de mens die niet inziet dat hij persoonlijke waarheden (mythen) construeert, en die meent dat zijn waarheden reëel en algemeengeldig zijn. Ruttens leeswijze is meestal overtuigend, en het is fascinerend om uitentreuren geanalyseerde teksten als ‘Preambule’, Nooit meer slapen en Ik heb altijd gelijk, maar ook bijvoorbeeld het op het oog hermetische ‘Glas’, hier plots onder een verfrissend andere belichting te zien.

Maar hier stuit ik ook op mijn bezwaren tegen deze studie. Ten eerste zijn sommige redeneringen cirkelvormig. Zo betoogt Rutten eerst waarom Hermans een ‘exclusief modernist’ genoemd moet worden, en vervolgens verklaart hij Hermans’ handelingen uit het feit dat hij een exclusief modernist is. Ook wordt aan het essay ‘Antipathieke romanpersonages’ een ‘belangrijke’ (22) en ‘gezichtsbepalende’ (75) status toegekend. Waarom dat essay zo belangrijk zou zijn, behalve dan als fundering van Ruttens betoog, wordt mij niet duidelijk. Rutten licht nauwelijks toe hoe representatief dit essay is voor Hermans’ poëtica als geheel, en in hoeverre diens poëtica consistent genoemd mag worden.

Ook zit er een halfheid in dit proefschrift. De leeswijze van Rutten is overwegend essentialistisch. Hij wil wat versluierd is voor ons onthullen en zijn interpretaties niet naast, maar boven die van anderen plaatsen. Daarom schrijft hij bijvoorbeeld dat de ideeën in ‘Antipathieke romanpersonages’ zich gemakkelijk laten ‘misverstaan als een autonomistische en antimaatschappelijke visie op het schrijverschap’ (76; mijn cursivering),gaat het over de ‘juiste interpretatie’ (169; mijn cursivering) van een tekst, vraagt hij zich af in hoeverre andermans interpretatie ‘adequaat’ is (148), of spreekt hij van ‘de sleutel’ tot een werk (258). Maar als het er echt op aankomt, dekt Rutten zich in. Dan stelt hij bijvoorbeeld wat omslachtig dat hij slechts ‘de mogelijkheid open laat om ook andere mogelijkheden te ontdekken’ (39). Veelzeggend is ook de opmerking: ‘Naar mijn idee lijkt Hermans een spelbreker, maar is hij dit niet’ (40). Laat dat ‘naar mijn idee’ maar weg, zou je zeggen, want met zo’n disclaimer is de these die erop volgt feitelijk niet te ontkrachten. Maar zo’n ononderhandelbare en misschien moeilijk houdbare positie neemt Rutten niet in. Dat maakt zijn benadering tot essentialisme met een opt-out.

In dat essentialisme schuilt nog een probleem, als je de methode die Rutten hanteert in ogenschouw neemt. Wat opvalt is dat Rutten, in een proefschrift dat doordrenkt is van Freud en vooral van Lacan, steeds op zoek gaat naar de ‘betekenis’ van een tekst. Je zou hem voor de voeten kunnen werpen dat hij de literatuur benadert als een – in Lacaniaanse zin – gesloten universum, waarin de realiteit kenbaar is en het mogelijk is om de (enige, echte, onveranderlijke, met de poëtica consistente) betekenis van een tekst te vinden door goed te kijken naar de betekenaars waaruit deze is opgebouwd. Rutten neemt, als onderzoeker, de positie in van ordenende instantie, die Hermans’ schijnbaar chaotische universum voor het oog van de lezer kan ontsluiten als een logisch, consistent en zinvol geheel. Daartoe construeert hij een gesloten circuit van poëtica, biografie en tekst. Ik kan me er niet aan onttrekken om in die drang tot eenheid Ruttens hoogstpersoonlijke meesterbetekenaar te zien. Dat vind ik de ironie van dit proefschrift. Tijdens het lezen hoopte ik voortdurend op een grande finale, waarin Rutten zijn onderneming zou problematiseren en zijn interpretaties met een Lacaniaans fileermes te lijf zou gaan. Die bleef uit. Zo’n reflexieve stap had dit proefschrift naar mijn mening nog waardevoller kunnen maken dan het al is. Want buiten kijf staat dat Rutten in De ernst van het spel een nieuw en helder licht laat schijnen op Hermans’ oeuvre. Ik popel om er, met zijn studie bij de hand, die Donkere kamer nog eens bij te pakken.

 

Edwin Praat

 

Daan Rutten, De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 314 pp. isbn: 9789087046347. € 29,–

Sparks of Reason

sparks of reasonSparks of Reason is voor het grootste deel de Engelse versie van het met de Praemium Erasmianum dissertatieprijs gelauwerde proefschrift dat Ruben Buys aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam schreef en dat in 2009 bij Amsterdam University Press verscheen als De kunst van het weldenken. Lekenfilosofie en volkstalig rationalisme in de Nederlanden (1550–1600). Beide boeken verschenen in de Bibliotheca Dissidentium Neerlandicorum-boekenreeks van de Coornhert Stichting (intussen verhuisd van aup naar Verloren) en dragen dezelfde illustratie op de kaft: een detail uit de Tabula Cebetis (1592), een ets van Jacob Matham naar een ontwerp van zijn stiefvader Hendrik Goltzius. Het tafereel (de referentie is aan de Griekse filosoof Cebes, die in de Phaedo van Plato als sparring-partner van zijn leermeester Socrates voorkomt) biedt een allegorische loftbetuiging aan de wijsheid, die de mens blijkens deze prent tot het verhoopte zielenheil kan brengen. Het allegorische beeld vat samen wat de auteurs en de teksten die Buys in zijn beide boeken bespreekt in hun gedeelde moedertaal betogen: de mens is op grond van zijn verstandelijke vermogen een in de schepping uniek wezen en het juiste gebruik van dat verstand kan leiden tot een goed en gelukkig leven. Weldenken leidt tot welleven, met de nodige ondersteuning van God, wiens gave van de wijsheid in de mens doorschijnt.

De ondertitel van Buys’ nieuwe studie, Vernacular Rationalism in the Low Countries 1550- 1670, doet evenwel vermoeden dat zijn Engelse boek naar inhoud toch niet volledig identiek is aan het eerder verschenen Nederlandse. In het Nederlandse ‘origineel’ was de eindlimiet van het gepresenteerde onderzoek 1600; in het Engelse boek is dat 1670 geworden. Een snelle vergelijkende blik over beide inhoudstafels geeft het meteen aan: de lezer van het Engelse boek krijgt een hoofdstuk extra, het zesde, waarin Buys het in de hoge Middeleeuwen ontstane volkstalig rationalisme dat hij in zijn proefschrift met het werk van Coornhert tot een hoogtepunt zag komen, doortrekt naar de volle zeventiende eeuw, tot in de kringen van het Spinozisme. Buys vraagt daarbij bijzondere aandacht voor Het Licht op den Kandelaar, een in 1662 anoniem verschenen tekst van Pieter Balling, die de voorbije jaren wel vaker naar voren werd geschoven als een van de vroegste Spinozisten. Volgens Buys vertoont de tekst te veel gelijkenissen met het rationalistische discours van Coornhert om Balling als een revolutionair verlichtingsdenker te zien. Balling moet Coornherts werk gekend hebben, besluit Buys.

De Radicale Verlichting die Jonathan Israel in verschillende druk becommentarieerde boeken op de kaart gezet heeft, steunt volgens Buys ten minste voor een deel op een lange en rijke denktraditie waarin de ‘ratio’ wordt voorgesteld als een positieve kracht die de mens – indien hij er op de juiste manier gebruik van maakt – met het goddelijke in contact kan doen treden. Buys ziet al sporen van dat denken in het werk van Jacob van Maerlant (tweede helft dertiende eeuw): in Wapene Martijn zowel als in de Spiegel historiael wordt het verstand gezien als een matigende rem op de passies, die wezenlijk georiënteerd is op de ondersteuning van het geloof. In de veertiende en vroege vijftiende eeuw, eerst bij Jan van Boendale en daarna bij Dirc Potter, merkt Buys een vergelijkbare koppeling tussen ‘ratio’ en ‘matiging’ op, maar de ethische reflecties in de teksten van de auteurs van resp. de Lekenspiegel en Der minnen loep staan zijns inziens meer in het teken van een aardse moraal, waarin het primaat van het zelfbehoud ook tot pragmatische keuzes mag leiden – een ‘ethics of egotism’ noemt Buys het met onverholen reserves. Nog een volle eeuw later (we zijn dan halverwege de zestiende eeuw) is de vraag naar de rol van het verstand een topos in talrijke teksten uit de Rederijkerscultuur, waarin de ‘ratio’ nu eens als een zelf te beteugelen instrument wordt gezien, dan weer als een kracht die ons in staat stelt met de wispelturigheden van het lot om te gaan.

Zoals de historische termini in de ondertitel van het eerste boek aangeven, valt de centrale focus van Buys’ werk evenwel niet op de lange geschiedenis van het volkstalig rationalisme maar op het moment waarop dat in de tweede helft van de zestiende eeuw tot volle bloei komt. Het is de tijd van degenen die Buys in zijn Engelse boek ‘Good-Thinkers’ noemt, auteurs zoals Coornhert en Hendrik Laurensz Spiegel en de minder bekende rederijkers Marcus Antonius Gillis (Antwerpen) en Louris Jansz (Haarlem). Allen beklemtonen zij het belang van de verstandelijk verworven kennis voor het goede leven. Door zijn rationele vermogens is de mens volgens deze auteurs in staat slechte gewoonten achter zich te laten en op grond van actief verworven zelfkennis tot God te komen. Stuk voor stuk zijn deze ‘Good-Thinkers’ klassiek geschoolde humanisten: ze delen met moralisten uit de Oudheid de gedachte dat de mens van nature goed is en tot het kwaad komt door onwetendheid. In hun lectuur van Plato, Aristoteles, Cicero en Seneca ontwikkelen ze een wereld- en mensbeeld dat op minstens een centraal punt botst met het orthodoxe denken van de Hervorming: volgens Calvijn en Luther is de mens van nature zondig en tot het kwade geneigd. Zoals Buys op verschillende plaatsen in zijn boek duidelijk maakt, is dat geen kwestie van het leggen van verschillende accenten: het is een cruciaal geloofstwistpunt dat ervoor zorgt dat een dialoog tussen beide partijen nooit tot een compromis kan leiden, wel tot regelrechte slachtpartijen, verbaal en jammer genoeg ook otherwise.

Met Sparks of Reason heeft Ruben Buys een bijzonder boek afgeleverd met een grote reikwijdte. De auteur toont zich een begenadigd ideeënhistoricus, die helderheid van uiteenzetting weet te koppelen aan zin voor nuance. Bij zijn zoektocht naar de grote lijn van een traditie trapt hij niet in de val van de eenduidigheid. Hij gaat op zoek naar gelijkenissen maar blijft oog houden voor verschillen. Dat het boek van Buys veel vragen oproept, is een feit, maar dat kan in dit geval enkel positief worden geïnterpreteerd. Door het grote verhaal dat de auteur suggereert – een verhaal dat ons verplicht vragen te stellen bij de artificiële schotten die in het onderzoek nog al te vaak worden geplaatst tussen de Middeleeuwen en de vroege moderniteit – opent Sparks of Reason talrijke mogelijkheden tot verder nuancerend onderzoek, zowel naar de middeleeuwse fase van zijn verhaal als naar de periode die Coornhert verbindt met het rationalisme van Spinoza en vóór hem Descartes. Meer dan eens gebruikt Buys in zijn typering van de zestiende eeuw de metafoor van de ‘switchyard’: het beeld van de omschakeling is suggestief, dat in elk geval, maar hoe moeten we precies de rol zien die Coornhert speelde in de heroriëntering van de traditie? Heeft hij degenen die Buys aanduidt als de voorlopers van het volkstalig rationalisme ook gelezen en bestudeerd, zoals hij dat deed met de klassieken? Buys gaat niet verder dan hem een ‘keen observer’ van de volkstalige traditie te noemen, een formulering die handig is en ook begrijpelijk bij gebrek aan feitelijk bewijsmateriaal.

Lezers van Buys’ eerder verschenen proefschrift zullen in Sparks of Reason vooral in het eerder vermelde zesde hoofdstuk en in het aan Coornhert gewijde eerste hoofdstuk nieuw materiaal vinden. Alleen al dat eerste hoofdstuk wettigt voor mij de publicatie van dit boek voor een internationaal publiek. Nu ook Coornherts Zedekunst (1586) in Engelse vertaling is verschenen (van de hand van Gerrit Voogt, eveneens bij Verloren, eveneens 2015) kan ook wie het Nederlands niet machtig is kennis maken met dit uitzonderlijke boek van een denker die – als hij in het Engels, Duits, Frans of Italiaans had geschreven – al langer een rol van internationaal belang had gekend. De studie van Ruben Buys – de auteur van de Zedekunst is er de bescheiden protagonist van – biedt niet alleen een handzame duiding van het denken van Coornhert, maar toont ook de ideeëngeschiedenis op haar best. Informatief, inzichtelijk en intelligent: Coornhert zou vast hebben besloten dat de auteur van dit boek een goed leven moet leiden. Ik wens het hem van ganser harte toe.

 

Jürgen Pieters

 

Ruben Buys, Sparks of Reason. Vernacular Rationalism in the Low Countries 1550-1670, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2015. 304 pp. isbn: 9789087045159. € 35,00.

Vieren van vrede

Vieren van vredeLotte Jensens boek biedt een boeiend historisch overzicht van een tamelijk vernieuwende thematiek. Het beschrijft hoe vredessluitingen zoals die van Munster 1648, Rijswijk 1697, Utrecht 1713, Amiens 1802 en Wenen 1815 aanleiding gaven tot georganiseerd openbaar welbehagen, en in welke vormen dat gemanifesteerd werd: feestelijke ceremonies, vuurwerk, en, bovenal, gelegenheidspublicaties en ‑gedichten. Het bij elkaar brengen van internationale verdragen als etappes in een historische ontwikkeling is voor de geschiedenis van de internationale betrekkingen standaard: de evolutie van het systeem van Westfalen via dat van Wenen naar dat van Versailles, met zijn groeiende uitkristallisatie van het denken over machtsevenwicht en oorlogsbeteugeling, is een klassiek model. Maar de culturele weerslag daarvan is nog niet systematisch bestudeerd, want uitgerekend het gelegenheidsgedicht is een stiefkind van de literatuurgeschiedenis geworden, zoals de literatuurgeschiedenis zelf een stiefkind van de historische wetenschappen is. Dat doet onrecht aan de historische status van dat genre als poëtische component van de officiële of publieke meningsvorming. Dat Jensens goed gedocumenteerde chronologische overzicht dus een beetje in het beschrijvende blijft, is, gegeven de onontgonnen aard van het bronnenmateriaal, geen nadeel. Integendeel: ik zou het boek krachtiger hebben gevonden als het niet had geprobeerd om het materiaal in dienst te plaatsen van een model.

Tot welke algemenere interpretaties en conclusies wordt de literatuurhistoricus door deze bronnen in staat gesteld? Ze werken met algemeen gangbare formules, zijn vaak een beetje obligaat, niet echt een broedplaats van kritische of creatieve vernieuwing, en soms weinig meer dan officiële propaganda op rijm. Leve de vorst, leve de vrede, leve de toekomst en leve onze eendracht. Wat moet je daarmee? Een internationaal- vergelijkende behandeling zou een boeiende analytische invalshoek zijn geweest, want soortgelijke dingen gebeurden ook in de andere landen waar vrede gevierd werd. Jensens aanpak is echter strikt mono-nationaal; en dat methodologisch nationalisme sluit haar benadering bovendien op in de ‘leve ons’-retoriek die het centrale fundament vormt van haar bronnencorpus.

Jensen probeert van de nood een deugd te maken door dat ‘leve ons’-element tot centrale invalshoek van haar benadering te verheffen. Aan problematiseren komt ze niet toe: ze ziet in haar materiaal simpelweg ‘het ontstaan van de Nederlandse identiteit’, zoals ook de ondertitel luidt. Maar is dat niet alsof je de Nederlandse literatuur van Vondel tot Tollens presenteert als ‘het ontstaan van de Nederlandse schrijftaal’ of ‘Hoe de letter E belangrijk werd’? Om zoiets hard te maken zou je tenminste moeten kijken naar hoe het dan zat vóór je begindatum (1648), na je einddatum (1815), of in aanpalende terreinen.

En daarin faalt Jensen. Niet dat ze de noodzaak van zo’n positionering of problematisering niet aanvoelt. Op de achtergrond van dit boek bevindt zich een internationaal-vergelijkend project waaruit al een door haar geredigeerde bundel was voortgekomen: Roots of Nationalism: National Identity Formation in Early Modern Europe, 1600-1815. Ook wordt er zijdelings verwezen naar andere landen en naar andere tijden, maar dat gebeurt slechts in de marge. Vieren van Vrede beperkt zich ertoe, de bronnen te presenteren en aan de hand daarvan te betogen dat zij blijk geven van iets dat de naam van een ‘Nederlandse identiteit’ verdient, iets dat de hele samenleving collectief beleefde en dat zich manifesteert in het aanroepen van helden en deugden uit het verleden, en van eendracht binnen de bevolking.

Ja, de letter E en een collectief wij-gevoel waren allebei wijd gangbaar in de Nederlandse letteren tussen 1648 en 1815. Maar hoe bepalend, of specifiek, was dat? Jensen probeert die specificiteit hard te maken door een argument op touw te zetten tegen een groep historici die het bestaan van zo’n identiteit zouden hebben ontkend. Dat is bepaald verrassend voor wie zich de namen van Johan Huizinga, Herman Pleij en Judith Pollmann voor de geest haalt. Geen Nederlandse identiteit voor 1815? Wie zou zoiets beweerd hebben?

Een voorbeeld. Jensen trekt op blz. 19 ten strijde tegen de gedachte dat de Republiek louter uit los-samenhangende gewesten zou hebben bestaan. Ergens daarachter gaat misschien een respectabele historische visie schuil, maar die verbindt ze niet aan een specifieke stelling, naam of historische school. Het is niet meer dan een stropop, die haar in staat stelt om dit te schrijven: ‘Er is alle reden om de vredesteksten al vanaf 1648 vanuit een nationaal-cultureel perspectief te beschouwen. Het was de nationale vrijheid die door gelegenheidsauteurs gevierd werd, een vrijheid die, in de destijds gebruikte bewoordingen, “heel Nederland” betrof.’ Het kwistige gebruik van de nationale maggifles komt wel vaker voor in dit boek: cultureel is automatisch ‘nationaal- cultureel’, vrijheid ‘nationale vrijheid’, het betoog leunt op woordkeus. Belangrijker is, dat Jensen hiermee alle concessieve bijzinnen van tafel veegt waarin ze eerder op diezelfde bladzijde had ingeruimd dat er in 1648, en ook bij latere gelegenheden, wel wat af te dingen viel op die pan-Nederlandse deelname. Ze ontslaat zichzelf van de noodzaak om te kijken of die vieringen in de stad of op het platteland gelijk opliepen en of er in de diverse Nederlandse gebieden/steden verschillen aan te wijzen waren, al naar gelang de orangistische of patriottische politieke kleur van de plaatselijke overheden. En ze verbindt de ‘leve ons’-retoriek van haar bronnen te snel aan de territoriale verspreiding of het maatschappelijke draagvlak van de festiviteiten. De term ‘Nederland’, die van geval tot geval kan slaan op de inhoud van teksten en op het hedendaagse gebied waar die teksten werden geproduceerd; op een statelijk verband, een territorium, een samenleving of een nationale volksgemeenschap; die term, in al zijn semantische kleuringen, wordt door haar kriskras gehanteerd alsof het allemaal, en in elke geval even onproblematisch, manifestaties zijn van ons hedendaagse huistuin- en-keuken-Nederland. Het bronnenmateriaal is cultureel (‘leve ons’-gelegenheidspublicaties), de naam van het beestje is Nederland, dus we mogen een ‘nationaal-cultureel perspectief’ toepassen: de zaak door een soort 4/5-mei-bril bekijken. Dankzij een stropop.

Wie zijn die stropoppen van Jensen? Het is zo’n beetje iedereen die beweert dat ‘Nederland’ in de achttiende eeuw voor iets anders stond dan in de negentiende; en dan met name de zogeheten ‘modernisten’ in de nationalisme-studies sinds Ernest Gellner en Benedict Anderson. Modernisten gaan ervan uit dat uitgerekend de negentiende eeuw, met zijn combinatie van modernisering en historisme, een cruciaal belangrijke periode vormt in de natievorming en in het nationale identiteitsbesef. Hun critici verwijten hen dat ze die stelling alleen staande kunnen houden dankzij een stelselmatige veronachtzaming van identiteitsvestigende patronen in vroeger eeuwen.

Onder die anti-modernisten schaart Jensen zich met haar laatste publicaties, en niet zo zuinig. Ze vindt zelfs Gellners tegenstander Anthony Smith ‘te modernistisch’ (p. 16) en valt terug op geharnaste primordialisten als Azar Gat (die het nationalisme zo’n beetje bij de Makkabeeën laat beginnen). Ze doet me zelfs de eer aan om als stropop van de foute partij te fungeren als ze ‘sommige modernisten’ de aan mij toegeschreven bewering in de mond legt als zouden ‘alle historische trends rond 1800 doodlopen’ (p. 186). Voor de goede orde: de passage in mijn Nationalisme, waarnaar haar voetnoot verwijst, luidt in werkelijkheid als volgt: ‘Alles daarvóór [d.w.z. voor de opkomst van de volkssoevereiniteit in de achttiende eeuw] is een wirwar aan oorzaken en gevolgen, brontradities en uitvloeisels, waarin we wel bepaalde trends als “nationaal” kunnen karakteriseren, maar tevens moeten vaststellen dat veel van die trends doodlopen, of tot iets heel anders hebben geleid dan het nationalisme in zijn concrete manifestaties van na 1800.’

De strooien flodder waartoe Jensen die benadering reduceert zet de wereld op z’n kop; want niet ik, maar uitgerekend háár boek laat alle historische trends rond 1800 doodlopen. Ze reduceert de negentiende eeuw tot een loutere voortzetting van ‘een nationale traditie die [aan het begin van de negentiende eeuw] al ruim anderhalve eeuw oud was’ en ziet ‘de negentiendeeeuwse schrijvers’ simpelweg ‘op een complex aan reeds bestaande beelden [voortbouwen]’ (185-186). Jensen (en andere anti-modernisten zoals Gat en Hirschi, medewerkers aan haar eerder genoemde bundel) kunnen hún stelling alleen staande houden dankzij een stelselmatige veronachtzaming van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Ze beëindigen hun onderzoek in 1815 en fierljeppen dan hoppetee van de Pruikentijd naar ons hedendaagse referentiekader. Dat alles onder de aanroeping van een constante die ‘de identiteit’ wordt genoemd, en die ons bij een vergelijking tussen vroeger en nu wél in staat stelt om de overeenkomsten te registreren, maar niet de verschillen. ‘De Nederlandse identiteit 1648-1815’ wordt als reëel en definitief gepresenteerd dankzij methodologisch nationalisme, een tunnelblik op de gekozen periode, en een a priori meegaan in de ‘leve ons’-positie van het bronnencorpus.

Jensens antimodernisme begint langzamerhand op een loopgraaf te lijken, want onze discussie is niet van vandaag of gisteren. Jensen heeft waardevolle bijdragen geschreven voor de door mij geredigeerde Encyclopedia of Romantic Nationalism in Europe. Zij en ik waren ook allebei betrokken bij een project over schrijversherdenkingen, waarbij de epidemische negentiende- eeuwse eeuwfeest- en standbeeldencultus werd geanalyseerd als de culminatie en de nationale opschaling van de vroegmoderne cultus van vorsten en stedelijke viri illustres. En Jensen is ook genereus genoeg om mijn onderscheid tussen het ‘nationale gevoel’ van voor 1800 en het harde nationalisme van na 1800 te onderschrijven. Des te meer betreur ik de teneur van dit boek. Niemand beweert écht dat er voor 1800 niets nationaals was (hoogstens dat het anders was); laat Jensen nu geen stropoppen opzetten aan wie ze zo’n houding in de mond legt, en dan gaan beweren dat voor 1800 al alle kaarten geschud waren.

Hoe komen we verder? Laat ik met een positief toekomstperspectief afsluiten dat Jensen en haar lezers misschien kan bevrijden uit het modernismebashing waar ze zich partijganger van heeft gemaakt. In de memory studies onderscheidt men heuristisch de principes van ‘filiatie’ (de voort-durende aanwezigheid van ouder cultureel of institutioneel repertoire, zij het vaak met nieuwe betekenistoekenningen; denk aan driekleur, Wilhelmus en Oranjehuis) en ‘affiliatie’: het aanroepen van het verleden om hedendaagse besognes mee te legitimeren (historische romans, nationale standbeelden, musea, straatnamen). Filiatie en affiliatie vormen de polen waartussen de wisselstroom van het collectieve zelfbeeld vorm krijgt, tussen de ervaringen uit het verleden en de plannen voor de toekomst. Beide spelen over en weer op elkaar in, beide hebben hun historiciteit: het Wilhelmus ondergaat veranderingen, het historische standbeeld als kunstvorm ook. Hoe dat zich ontwikkelt over de lange termijn, is een fascinerend proces waarin 1815 een boeiende stroomversnelling en omslag vormt. Maar om dat in beeld te krijgen moeten we ons onderzoek uitstrekken over de aan 1815 voorafgaande én de erop volgende periode, en het niet met een geloofsartikel als ‘de Nederlandse identiteit’ platslaan.

 

Joep Leerssen

 

Lotte Jensen, Vieren van vrede. Het ontstaan van de Nederlandse identiteit, 1648-1815. Nijmegen: Vantilt, 2016. 232 pp. isbn: 9789460042874. € 19,95.

The Panpoëticon Batavûm: The portrait of the author as a celebrity.

The Panpoëticon Batavûm; The portrait of the author as a celebrity.Nog steeds blijken belangrijke ‘ontdekkingen’ mogelijk. Achteraf gezien is het onbegrijpelijk dat pas in 2014 Ton van Strien Lambert Bidloo’s beschrijvende gedicht over het Panpoeticon Batavûm, het kabinet van schrijversportretten van Arnoud van Halen, zijn rechtmatige plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis schonk (TNTL 130,2014, 237-260). Sterker nog: aan het kabinet van Van Halen zelf was nog nauwelijks aandacht besteed en dat terwijl het toch een uiterst belangwekkende ‘lieu de mémoire’ is voor de Nederlandse letterkunde. Met dit boek van Lieke van Deinsen – een van de producten van haar bestudering van de canonvorming in de achttiende eeuw – is dus een pijnlijk gat gedicht.

Het boek geeft om te beginnen een geschiedenis van de lotgevallen van het kabinet. De gefortuneerde schilder-dichter Van Halen ( 1673-1732) maakte vanaf ongeveer 1700 op basis van bestaande afbeeldingen miniatuurportretten van Nederlandse auteurs en gaf die een plaats in een speciaal vervaardigd kabinet. Liefhebbers waren welkom om te komen kijken. Na zijn dood zetten volgende eigenaars – onder wie vooral Michiel de Roode – zijn werk voort, met name door het opnemen van speciaal voor dit doel geschilderde afbeeldingen van tijdgenoten. Zo bevatte de collectie tenslotte meer dan 350 auteursportretten. De Roode zorgde ook voor een album met lofdichten. Het kabinet kwam vervolgens in het bezit van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ (KWDAV) en mocht ook daar door liefhebbers bekeken worden. In 1773 wijdde KWDAV ook nog een boek aan de verzameling, daarbij gebruik makend van De Roode’s album: Arnoud van Halen’s Pan Poeticon Batavum verheerlijkt door lofdichten en bijschriften. Bij de buskruitramp van Leiden in 1807 werd het kabinet zwaar beschadigd en de portretjes lagen op de grond verspreid. KWDAV offreerde daarna de verzameling aan het nieuw gestichte Koninklijk museum – voorloper van het Rijksmuseum – voor 5000 gulden. Het aanbod werd afgewezen. De directeur vond de schilderkunstige waarde klein en voor de culturele waarde had hij geen oog. Na nog wat wederwaardigheden ging de collectie onder de hamer en raakte verstrooid. Merkwaardigerwijs kwamen 72 portretjes in de Academia van Venetië terecht en vandaar werden ze in 1880 verkocht aan het Nederlandsch museum voor geschiedenis en kunst, het latere Rijksmuseum. Dat museum bleef de losse portretjes verzamelen en inmiddels zijn het er 82. Ook elders zijn er nog enkele te vinden.

De geschiedenis van het Kabinet, hierboven schetsmatig weergegeven, is in het boek ingebed in allerlei andere onderwerpen, zoals de rol van het literaire portret, de lovende receptie van de verzameling door verschillende auteurs en de speciale aandacht die het Panpoëticon aan vrouwen gaf. Veel aandacht krijgt ook de manier waarop KWDAV met het materiaal omging. Van Halens kast kreeg een ereplaats in de vergaderzaal waar trouwens ook allerlei andere herinneringen aan grote Nederlandse schrijvers de wanden sierden.

Begrijpelijk gebruikte KWDAV het Kabinet ook om de eigen leden te eren. Al snel mochten bijvoorbeeld de nog jonge Rhijnvis Feith in 1780 en de nog jongere Willem Bilderdijk (23 jaar!) in 1779 voor een portret poseren. Die uitverkiezing had te maken met de bekroning van ingezonden prijsdichten. Het genootschap ging wat later ook als een soort officiële prijsinstantie fungeren. Het bestuur nomineerde ieder jaar zes dichters – proza in welke vorm dan ook speelde nauwelijks een rol in het Kabinet – en de leden mochten daaruit twee namen kiezen die voor een plaats in de verzameling in aanmerking kwamen.

Het boek wordt afgesloten met een appendix waarin de namen zijn opgenomen van allen die in het Panpoëticon een plaats hebben gekregen, met een korte toelichting, en, waar mogelijk, de aanduiding waar het portret nu te vinden is. De nu nog overgebleven miniaturen zijn ook afgebeeld. Het is trouwens een buitengewoon aantrekkelijke kant van het boek dat het zo royaal is geïllustreerd.

Een van de onderwerpen die aan de orde komen is ‘Constructing a Dutch literary canon’. Dat blijkt toch een onscherp begrip. In feite verzamelde Van Halen met grote ijver alle portretten van Nederlandse dichters (en in zijn geval ook geleerden en zelfs een bewonderde schilder, Rubens!) die hij maar te pakken kon krijgen. Van literaire selectie was geen sprake. Het criterium was in feite of er van een schrijver een afbeelding bestond. Een in de zeventiende en achttiende eeuw veelgelezen dichter was de predikant Jodocus van Lodenstein wiens bundel Uytspanningen (1673) vele herdrukken beleefde. De gefortuneerde maar sober levende Lodenstein liet uit bescheidenheid geen portret van zichzelf vervaardigen en kreeg dus ook geen plaats in het Panpoëticon. Dirk Schelte daarentegen heeft het alleen vanwege zijn portret gered, als gravure opgenomen in zijn Rym-werken (1714). Bidloo noemt hem niet (terwijl Schelte een goede kennis van zijn broer Govert was) en de leden van KWDAV die het Panpoëticon in 1773 bejubelden, hadden geen woord voor hem over. Het genootschap selecteerde sinds 1789 officieel wel op kwaliteit, maar rekruteerde vooral uit de eigen kring en twee schrijvers per jaar kiezen mag royaal heten als het om vereeuwiging gaat.

Canonvorming vond wel plaats in de literaire producten rond Van Halens verzameling. Dat geldt in de eerste plaats voor het werk van Bidloo. In de woorden van Van Strien: ‘Hij wijst de rijkdommen van de Nederlandse poëzie in verleden en heden aan, maar gaat ook uitvoerig in op de vraag in welke richting ze zich verder zou moeten ontwikkelen. En in welke richting niet’ (a.w. p. 237). Uit Bidloo’s tekst zijn duidelijke voorkeuren af te lezen.

Ook het Panpoëticonboek van KWDAV doet aan canonvorming. Via de Google-versie is gemakkelijk te tellen hoe vaak namen lovend genoemd worden. Dan blijken de tijdgenoten Balthasar Huydecoper en Sybrand Feitama aan de top te staan – op zichzelf geen wonder want iedere tijd acht zijn eigen schrijvers het hoogst. Voor de huidige beschouwer wekt het wel enige verbazing dat ze zelfs Vondel ver achter zich laten, om maar te zwijgen van Hooft of Huygens. Andersom zijn Huydecoper en Feitama nu totaal uit de canon weggezakt.

Van Halens Panpoëticon mag dan voor de canonvorming alleen zijdelings een rol gespeeld hebben, als ‘iconic monument to Dutch literature’ (p. 69) was het wel de aanzet tot iets anders: het verlangen om via biografieën een beeld te krijgen van ‘de Nederlandse literatuur’. Ook daartoe heeft KWDAV een bijdrage willen leveren. In 1782 verscheen het eerste deel van Leven der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen, met drie essays (geen vier zoals op p. 61 van het boek staat) over Marnix, Feitama en Hoogvliet. Bij dat ene deel is het helaas gebleven.

Ten slotte verdient nog vermelding dat het onderhavige boek gecomplementeerd wordt met een prachtige website www.schrijverskabinet.nl. Daar vindt men de geschiedenis van het kabinet, de portretten van de schrijvers (zo mogelijk zoals ze in het Panpoëticon voorkomen maar eventueel ook uit andere bronnen afkomstig) soms met begeleidende lofdichten alsmede korte essays van specialisten over een aantal van de opgenomen auteurs.

Riet Schenkeveld-van der Dussen

Lieke van Deinsen, The Panpoëticon Batavûm: The portrait of the author as a celebrity. Amsterdam: Rijksmuseum, 2016. Reeks Rijksmuseum Studies in History vol. 1. 112 pp. isbn: 9789491714948. € 22,95.

 

Bibliografie

Van Strien 2014 – T. van Strien, ‘De schatkist. Lambert Bidloo’s Panpoëticon Batavûm’. In: TNTL 130 (2014) 3, p. 237-260.

Dichters van het nieuwe millennium

Dichters van‘De dichtkunst / het is nuttig daarover eens uit te weiden / zij blijft nieuws / niemand kent haar nog goed’ – deze uitspraak van een dichter uit het oude millennium heeft nog niks aan waarheid ingeboet. Dit van een mooi vormgegeven omslag (waarvoor de onvolprezen Martien Frijns tekende) voorziene boek met 24 essays over evenzovele dichters die in de nieuwe eeuw met een dichtbundel zijn gedebuteerd, voorafgegaan door een instructieve inleiding, is daarom inderdaad nuttig.

De bijdragen volgen doorgaans een tamelijk strakke opzet: informatie over betreffende dichter inclusief verworven prijzen, kritische receptie, thematische een vormelijke karakterisering, aandacht voor poëtica en posture. Vóór elke bijdrage staat bovendien een gedicht uit het besproken oeuvre. De lezer krijgt zo al een aardig beeld van het poëzielandschap van de afgelopen zestien jaar. De redacteuren signaleren daarenboven in hun introductie enkele in het oog springende tendensen: poëzie functioneert steeds meer in de publieke ruimte (podium, stad, gevangenis, muur), is multimediaal (podium én papier, combinatie met muziek, beeldende kunst en, natuurlijk, digitale media, aansluiting bij de multimediale ervaringscultuur), is internationaal gericht (wordt vertaald en uitgevoerd in buitenlandse contexten, is zelf qua aard en strekking cultureel geglobaliseerd), mixt hoge en populaire cultuur, geeft dynamisch vorm aan de moderne vloeiende identiteit van het lyrische subject, is op een of andere manier geëngageerd al was het maar doordat zij ontwrichtend is, het dominante discours ontregelt of doordat zij op onaangename of juist aangename wijze zich met de wereld en onze praktijken verbindt. De bijdragen illustreren deze tendensen voorbeeldig waarbij het van het profiel van elke dichter afhangt wat het meest accent krijgt (en soms geen accent krijgt, zoals bij Bart Van der Straeten die, Erik Spinoy laat dat mooi zien, zich ouderwets in de modernistische traditie plooit). Een informatief boek dus dat ge lezen moet als ge makelaar in koffij zijt, of als ge wat anders zijt.

De aanpak is eerder beschrijvend-inductief – beschrijving van de dichters en hun werk is het uitgangspunt – dan dat er deductief vanuit een conceptueel kader (zoals bijvoorbeeld Vaessens en Joosten in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen in 2003 deden, een boek dat opmerkelijk weinig wordt aangehaald) of specifieke vraagstellingen wordt gewerkt (de boven genoemde tendensen zijn daarvoor te algemeen en te voor de hand liggend). Het voordeel daarvan is als gezegd dat er tamelijk onbevangen en dicht op de huid blijvende portretten de revue passeren – al is de lectuur ervan in een zit wel wat vermoeiend: herhaaldelijk kreeg ik het gevoel steeds maar afleveringen uit een bruine klapper van het Kritisch Literatuur Lexicon achter elkaar tot mij te nemen. Dat is dan ook meteen een nadeel van de gekozen werkwijze.

Van die eerder encyclopedische dan probleemgerichte aanpak getuigt bijvoorbeeld hoe nogal wat auteurs met de kritische receptie omgaan. Daaruit wordt tamelijk onbekommerd geciteerd, terwijl de meeste quotes van poëziecritici op zich beschouwd weinigzeggend zijn. Denken de auteurs nu echt dat een losse uitspraak ook maar iets over het oeuvre in kwestie meldt zonder verdere analyse, interpretatie en contextualisering van die uitspraak (en haar bron) zelf? Gelukkig zijn er enkele bijdragen die wel degelijk die (noodzakelijke) reflectie op de status van de kritiek plegen, waarvan ik graag die van Johan Sonnenschein en Jos Joosten wil noemen. De eerste legt direct al ‘het heersende spreken over poëzie’ op tafel (dat door zijn dichter, Jeroen Mettes, wordt aangevallen). Wie kritiek zo opvat kan er niet meer met droge ogen uit citeren maar zoekt naar de strategische dimensie van het kritisch discours (en ziet bijvoorbeeld de ‘gangbare tactiek om het ongemak met nieuw werk onschadelijk te maken – het interview’). Zo’n essay wordt dan direct spannend en stelt daarmee niet alleen het ‘heersende spreken’ in de poëziekritiek ter discussie maar ook het vertoog van veel meewerkende auteurs die immers zelf aan dat spreken meedoen doordat zij zich veeleer als criticus opstellen dan als op de literaire praktijk reflecterende onderzoekers.

De tweede, Joosten, geeft behartigenswaardige observaties over internetkritiek (met serieuzere en langere artikelen dan in de pers), signaleert scherp de strategie van een criticus om nieuwe poëzie tot het autobiografische te reduceren, toont voorts het kritisch orkestratieproces (doordat de kritiek, uitgezonderd de altijd al uitgeslapen Piet Gerbrandy, pas wakker wordt als een dichter (Maarten van der Graaff) de Buddingh’- prijs verwerft) en laat zo en verder ook zien hoe een theoretische blik op de dichter en zijn positioneringen ons verder brengt dan een louter beschrijvend literair-kritisch essay.

Een laatste opmerking, over de selectie. Ik zie daar een paradox (aan het denken gezet door Sonnenscheins bijdrage). Ik heb het dan niet over wie er al dan niet ten onrechte is weggelaten (Kira Wuck? Willem Thies? Erik Jan Harmens? zie voor meer mogelijkheden recente bloemlezingen als die van Chrétien Breukers & Dieuwertje Mertens en Ilja Leonard Pfeijffer voor respectievelijk de laatste honderdvijftig en tweehonderd en nog wat bladzijden), maar over de focus van Dichters van het nieuwe millennium.

Het beeld is dat de recente poëzie zich verbreedt: mediaal, qua cultureel referentiekader (hoog én laag), qua presentatiewijze. Ondanks deze nieuwe trends blijft de bundel zelf, in een ander opzicht dan boven bedoeld, binnen het ‘heersende spreken’ over poëzie. Dat blijkt uit de opstelling van de dichters zelf: hoezeer ook podiumgericht of van slam-origine, hoezeer ook digitaal geverseerd, zij gaan allemaal papieren bundels publiceren en ontlenen daaraan hun ultieme betekenis, zoals prijzen, kritische aandacht, werkbeurzen van fondsen, optredens op festivals tot aan opname in Dichters van het nieuwe millennium toe. En daaruit spreken dan een stilzwijgend binnen de heersende poëzie- opvattingen blijvende focus en selectieprincipes: die blijven, de culturele veranderingen die deze bundel signaleert ten spijt, beperkt tot een traditioneel corpus: de bevoorrechte laag van de kleine en ‘autozyklische’ poëziemarkt, zoals Joosten met Bourdieu en Enno Stahl al vaststelt (p. 281). Curieus genoeg behoren daar dan ook de dichters toe die deze markt willen verstoren (Mettes, Van der Graaff en de academische auteurs die hen bespreken). Het ‘autozyklische’ spreekt ook uit de structuur van het poëzieveld die deze bundel toont: de academische auteurs zijn niet zelden zelf ook criticus (in DW & B, De Poëziekrant, Ons Erfdeel et cetera) en worden als zodanig in andere bijdragen ook geciteerd. Sommigen zijn zelf ook nog dichter en komen dan ook nog voor in een gedicht van Maarten van der Graaff. Dat laatste vind ik grappig, maar tegelijkertijd is het heersende spreken hier wel in een erg dicht in zijn autocyclische niche toegeknoopt netwerk verstrikt.

Behalve dat deze bundel rijk aan informatie is, stimuleert zij tot verder vragen. Waarom niet echt buiten dat autocyclische kader treden? Waarom niet poëzie en poëtische praktijken op andere voor de hand liggende plaatsen bestuderen? Waarom de hiphop-scene er niet bij betrokken? (Ik had graag een paar nu wel opgenomen dichters gemist voor De Jeugd van Tegenwoordig of Typhoon.) Waarom niet andere digitale plekken erbij betrokken, zoals de talloze sites met rouwpoëzie? Waarom niet de dakloze straatdichter Hilmano van Velzen aandacht gegeven? Waarom niet eens systematisch kijken naar het poëzieonderwijs en dat dan longitudinaal? De mogelijkheden zijn werkelijk onuitputtelijk. We zouden dan veel meer te weten komen over hoe poëzie zich in allerlei maatschappelijke praktijken voordoet, hoe zij feitelijk wordt gebruikt en waarom zij ertoe doet. Dan zouden we natuurlijk wel andere (waaronder empirische) methoden moeten inzetten. Voor de toekomst van de poëzie en het onderzoek naar poëzie zou zoiets goed zijn. Ik acht de redacteuren zonder meer in staat een project op te zetten dat dit soort vragen aangaat en daag hen graag ertoe uit, want Dichters van het nieuwe millennium smaakt naar meer.

 

Gillis Dorleijn 

 

Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.), Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2016. 320 pp. isbn: 9789460042669. € 19,95.