New approaches to measuring the social meaning of language variation. Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task.

Op 30 september 2017 verdedigde Laura Rosseel haar proefschrift New approaches to measuring the social meaning of language variation – Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task. Het doel van haar promotieonderzoek was tweeledig. Allereerst onderzocht de auteur de bruikbaarheid van recente methoden uit de sociale psychologie voor onderzoek naar taalattitudes. Daarmee vult ze een belangrijke leemte. Sinds de introductie van de matchedguisetechniek in de jaren 60 hebben linguïsten immers weinig nieuwe methodologische paden geëxploreerd in het taalattitudeonderzoek. Daarnaast levert dit proefschrift interessante informatie op over de attitudes tegenover taalvariëteiten in Vlaanderen. Ook daarmee vult het een leemte: de voorbije decennia focuste veel attitudeonderzoek namelijk op de taalsituatie in Nederland.
Laura Rosseel brengt in haar proefschrift verslag uit van drie experimenten:

In het eerste experiment wordt de bruikbaarheid onderzocht van de Personalized Implicit Association Test (P-IAT). Met deze test uit de sociale psychologie worden de attitudes onderzocht ten opzichte van de Belgisch-Nederlandse standaardtaal en twee regionale variëteiten, nl. Antwerps en West-Vlaams gekleurd Nederlands. De test werd afgenomen van studenten op universiteitscampussen in Antwerpen en Kortrijk.
Het tweede experiment bouwt verder op het eerste. Hier introduceert de auteur als extra factor contextuele informatie, met name informatie over de formaliteit van de situatie (formeel vs. informeel). Zo kan worden nagegaan in hoeverre deelnemers zich bij hun oordeel laten leiden door de context waarin een bepaalde uiting (potentieel) voorkomt. In dit experiment wordt de attitude onderzocht ten opzichte van Belgisch- Nederlandse standaardtaal en Limburgs gekleurde spraak. Dit keer waren de proefpersonen studenten met roots in Belgisch-Limburg.
In het derde experiment is een andere benadering uit de sociale psychologie gebruikt: een Relational Responding Task (RRT). Terwijl proefpersonen bij de P-IAT associaties moeten maken, ligt de klemtoon bij de RRT op propositionele verbanden. Hier gaat het dus niet louter meer om een associatie tussen twee concepten (bv. het woord moment uitgesproken met West-Vlaams accent wordt wel of niet geassocieerd met het attribuut ‘vind ik goed’), maar om een bewering waarop de proefpersonen moeten reageren (bv. ‘variëteit A klinkt intelligenter dan variëteit B’). In dit experiment wordt Belgisch-Nederlandse standaardtaal vergeleken met Brabants gekleurde tussentaal. De taak werd online uitgevoerd. De demografische vereisten voor de deelnemers aan deze taak waren iets minder specifiek dan bij de andere taken: allen zijn opgegroeid in Vlaanderen en hebben het Nederlands als moedertaal.

Sterk aan dit proefschrift is de degelijke state-of-the-art die voorafgaat aan de experimenten. De focus van dit literatuuroverzicht ligt op het methodologische perspectief. De lezer krijgt een goed beeld van de manier waarop attitudes tot nu toe bestudeerd zijn door taalkundigen en sociaal psychologen. Uit de state-of-the-art blijkt meteen ook hoe divers de methoden uit de sociale psychologie zijn. Wat ze echter gemeen hebben, is dat het steeds om categorisatietaken gaat waarbij reactietijden worden gemeten. In haar conclusie komt de auteur op dit aspect terug. De methoden die ze leende uit de sociale psychologie, leverden bij haar onderzoek naar taalattitudes uiteindelijk relatief kleine verschillen in reactietijden op. Dat maakte de statistische analyse in enkele opzichten delicaat. Terecht wijst de auteur er ook op dat reactietijden beïnvloed kunnen worden door allerlei menselijke factoren. Proefpersonen kunnen verstrooid zijn of ze kunnen om onduidelijke redenen sneller resp. trager beginnen te werken. Bovendien bleken de gebruikte methoden onverwacht ook gevoelig te zijn voor volgorde-effecten. Dit was o.a. het geval in het RRT-experiment, met taken rond prestige en dynamisme. Hypothese bij dit experiment: standaardtaal wordt traditioneel geassocieerd met prestige, tussentaal met dynamisme. Uiteindelijk bleek vooral de volgorde waarin de proefpersonen de taken maakten (eerst die rond prestige, dan die rond dynamisme – of omgekeerd) bepalend voor de scores. De auteur sluit niet uit dat de eerste taak ongewild als trainingsmateriaal voor de tweede heeft gediend, waardoor de scores van de tweede taak – ongeacht de inhoudelijke focus – uiteindelijk significant hoger waren.
Laura Rosseel benadrukt dat de door haar gebruikte methoden nog verder onderzoek behoeven. Toch leverde haar proefschrift al een aantal boeiende resultaten op:

Het eerste experiment laat o.a. zien dat proefpersonen – los van hun regionale achtergrond (Antwerpen vs. West-Vlaanderen) – de voorkeur geven aan de standaardtalige fragmenten. Tegelijk speelt echter ook een andere tendens. Als de deelnemers fragmenten horen in de standaardtaal en in hun eigen regionale variëteit (bv. West-Vlamingen horen Standaardnederlands en West-Vlaams gekleurd Nederlands), dan krijgt de standaardtaal een lagere score dan wanneer proefpersonen geconfronteerd worden met standaardtaal en een andere, ‘niet-eigen’ regionale variëteit. Er lijkt met andere woorden sprake te zijn van ‘in-group preference’ (63).
De resultaten van het tweede experiment – waarbij geprobeerd werd om de factor ‘formele/ informele context’ te integreren in de P-IAT-benadering – leverde o.a. door volgorde-effecten moeilijk te interpreteren resultaten op. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar attitudes tegenover standaardtaal en een Limburgs accent, kwamen wel duidelijke tendensen naar voren. In formele situaties gaven de proefpersonen de voorkeur aan de standaardtaal. In informele situaties genoot een Limburgs accent de voorkeur, al werd ook daar de standaardtaal positief gewaardeerd.
Ook de resultaten van de RRT-benadering in het derde experiment bleken moeilijk te interpreteren door volgorde-effecten. Als we focussen op het tweede deel van het experiment – omdat het eerste deel in de praktijk wellicht vooral als trainingsmateriaal diende (cf. supra) – komt er wel een duidelijk patroon naar voren: zoals verwacht werd standaardtaal vooral met prestige geassocieerd, terwijl tussentaal – voorzichtig – in verband werd gebracht met dynamisme. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar hun waardering van standaardtaal en tussentaal, was de tendens nog duidelijker: eigenschappen als ernstig, succesvol, intelligent, slim en rijk (‘prestige’) werden in verband gebracht met de standaardtaal, terwijl eigenschappen als chill, populair, relaxed, entertainend en hip (‘dynamisme’) vooral gelinkt werden aan tussentaal. Met name dat laatste is fascinerend: het is ‘an indication of a change in the stigmatization of cbd [=Colloquial Belgian Dutch] in Flanders’ (152). Als tussentaal in Vlaanderen nog steeds een duidelijk stigma zou dragen, zouden proefpersonen immers veel meer aarzelen om er openlijk positieve eigenschappen aan toe te kennen.

Wat ik sterk apprecieer aan dit proefschrift, is de genuanceerde manier waarop Laura Rosseel over haar onderzoek reflecteert. Zowel bij de opzet van de studie als bij de interpretatie van haar resultaten hield ze bijvoorbeeld rekening met de (mogelijke effecten van de) sterke Vlaamse normtraditie. Zo koos ze bij een labeltaak voor het label ‘neutraal accent’ in plaats van ‘standaardtaal’ om normatieve associaties zo veel mogelijk te vermijden (59). Ook wijst ze erop dat attitudeonderzoek doorkruist kan worden door de (mate van) normgevoeligheid van de deelnemers (104).
Kortom, dit proefschrift doet wat het belooft: het vormt een waardevolle aanvulling voor de ‘methodological toolkit of sociolinguistics’ (178) en het draagt op een originele manier bij aan de beschrijving van het hedendaags Nederlands vanuit variatieperspectief.

Hanne Kloots

Lo, Donk, Horst. Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen.

De plaatsnaamkunde bevindt zich in Nederland in zwaar weer. Een leerstoel waaromheen zich het onderzoek op het gebied van de naamkunde zou kunnen concentreren, bestaat na het emeritaat van Rob Rentenaar in 2000 niet meer. Gelukkig wordt er in Vlaanderen nog wel ijverig gewerkt op dit gebied getuige deze gedegen studie van Jozef van Loon. In zijn inleiding gaat de auteur in op het Toponymisch woordenboek (1960) van Maurits Gysseling, nog steeds een schatkamer voor de naamkunde in het Nederlandse taalgebied. Als er een punt van kritiek op dit werk is, gaat het meestal om de etymologie van de namen. Dat is inderdaad niet het sterkste punt in dit standaardwerk. Het is dan ook geen wonder, dat van Loon in zijn nu gepubliceerde studie ingaat op enkele naamelementen, waarvan de oorspronkelijke betekenis en de latere betekenisontwikkeling op zijn zachtst gezegd omstreden zijn: lo, donk en horst.
Het eerste element onl. lijkt totaal verschillende betekenissen te hebben. Etymologisch moet het als ie. *loukos met de wortel ie. *lwk- ‘licht, open’ van doen te hebben. Maar uit de overlevering van de namen blijkt, dat het in het Oudnederlands o.a. als weergave van lat. silva ‘bos’ wordt gebruikt: in illis siluis quę dicuntur Burlo, Dabbonlo, UUardlo, Orclo Legurlo [855; LNT]. In zijn discussie van de betekenis van dit naamelement komt Van Loon tot de conclusie, dat in het Oudnederlands waarschijnlijk een cultuurbos aanduidt (8). Waarschijnlijk kon het element later ook een ‘plantage met bijbehorende ontginnerswoning’ aanduiden (20), zoals in Lochristi, van origine de naam van een laathof van de St. Baafsabdij. De betekenis ‘sacraal bos’, die men ook wel voor aanneemt, leidt tot een vergelijking met on. lund, dat een gelijksoortige betekenis lijkt te hebben. Van Loon wil de etymologie daarvan ook met lō verbinden via een suffix -nd: *lauh-und-, wat mij gezien de korte /u/ in het Oudnoords niet zo waarschijnlijk dunkt. In zijn discussie van de sacrale lo’s in het Nederlands wijst de auteur terecht op de mogelijkheid, dat in enkele gevallen onl. *slōh ‘diepe plaats met veel modder’ een rol kan spelen, al lijkt me dat juist in het hier door hem genoemde in Monicesloe in Friesland [855, interpolatie ca. 890; LNT] niet waarschijnlijk. Eerder gaat het hier om een datief enkelvoud na lat. in met de uitgang -e. Het element verschijnt soms ook met godennamen, al moet men ook hier voorzichtig zijn. Zo wil Van Loon de naam Woensel eerder met het element -seli dan met -lō verbinden, wat gezien de overlevering plausibel lijkt (zie LNT: 405). Bij Woensdrecht (NB) valt het tweede element op, dat over het algemeen tot een wat jonger namentype lijkt te behoren, wat dan weer niet strookt met het gebruik van de naam Wodan in het eerste deel. Van Loon denkt hier aan invloed van de Noormannen, die in de negende eeuw in Zeeland heersten. Maar dan is gezien on. Óðinn de W- in het begin vreemd. Bovendien zijn plaatsnamen met de naam van deze god in Scandinavië relatief zeldzaam, zodat het vreemd lijkt, als ze in den vreemde zo’n naam zouden geven. Eerder moet men toch wel aan een persoonsnaam denken, vgl. ook Van Berkel & Samplonius (2018: 713). Ook bij Saterslo [1145, cop. 1150-1200; LNT] de oudste vorm van Saasveld in Twente denkt van Loon aan een godennaam. Terecht wijst hij hier de persoonsnaam *Sanþa-hari als eerste element om taalkundige redenen af. Hij ziet daarin liever lat. Saturnus, zoals ook in zaterdag, wat dan weer aanleiding is voor een korte discussie over de mogelijkheid, dat klassieke goden ook in de Germania werden vereerd. Daarbij wel een typefoutje op blz. 59, want de Oudnoordse Freyja heeft natuurlijk niets van doen met vrijdag in tegenstelling tot on. Frigg (< pgm. *Frīja-). De namen Freyr en Freyja moet men bovendien buiten de discussie houden, daar deze twee goden waarschijnlijk een zuiver Scandinavische aangelegenheid waren en met de oorspronkelijke betekenissen ‘Heer’ en ‘Vrouwe’ vermoedelijk van jongere datum zijn. Terecht wordt in de discussie door van Loon ook gesteld, dat nimid – een hapax uit de ‘Indiculus superstitionum’ – eerder een Keltisch dan een Germaans woord is (64-65).
Vervolgens gaat de auteur in op de naam Herualdolugo in een oorkonde van 745, een van de oudste particuliere oorkonden in de Nederlanden. In zijn analyse van de oorkonde vergelijkt Van Loon de Stenetland-oorkonden [826-867] en de Sigeradus-oorkonde van 770. Hij komt tot de conclusie, dat -lugo hier de Romaanse voortzetting van lat. lūcus is. Daarna wordt de vorm Herualdo- behandeld en het vermoeden uitgesproken, dat de -o een vroeg-Romaanse casus obliquus aangeeft. Op blz. 91 wordt het vermoeden geuit, dat zo ook de ‘merkwaardige uitgang’ -o in een aantal Duitse plaatsnamen kan worden verklaard. Het zou kunnen wijzen op een proto-Romaans dialect nog in de achtste eeuw (94). Dat lijkt mogelijk, hoewel misschien ook een Germaanse genitief meervoud ‘van de lieden van Herwald’ mogelijk zou zijn, zeker in zo’n vroege attestatie, vgl. Quak 2017. Vervolgens behandelt Van Loon de naam Heruald- zelf en oppert daarbij de mogelijkheid, dat het geen persoonsnaam maar een soortnaam is, evenals Chariowalda [eerste eeuw n.Chr.], die vergelijkbaar zou zijn met andere aanduidingen op -wald in het Oudengels en Oudnoords, vgl. ook ofra. héraut, hiraut, een leenwoord uit het Noordzeegermaans. Hij denkt daarbij aan een Germaanse aanduiding voor de magistri militum in het Romeinse leger van de late periode, die vaak Germanen waren. Misschien was Herualdolugo zelfs de campus martius van Romeins Oudenburg (104). De suggestie van Gysseling oppikkend, dat Herualdo een bijnaam van Wodan zou kunnen zijn, komt Van Loon dan op een oorspronkelijk *Hariwaldi lūcus als tweede naam van Hrochashem ‘Roksem’. In ieder geval maakt Van Loon met zijn minutieuze onderzoek duidelijk, dat er veel te ontdekken valt, al blijft het definitieve bewijs natuurlijk uit. Dat kan ook niet anders, maar het is interessant deze speculatieve discussie te volgen.
Het tweede door Van Loon behandelde naamelement is donk. De verschillen in betekenis, die hierbij worden genoemd, zijn nog groter dan bij : ‘diepte, laaggelegen moerassige grond’ tegenover ‘verhevenheid in laaggelegen terrein’. Wackernagel was in 1849 de eerste, die aannam, dat met de onderaardse hutten bij de Germanen, die door Tacitus en Plinius worden genoemd, een pgm. *dung- was bedoeld (113). Later wordt hiermee een ‘onderaardse weefkamer’ aangeduid. Als men naar de oudste namen met het element -donk in de Nederlanden kijkt, valt op, dat die geografisch beperkt zijn. Daardoor vallen excentrisch gelegen namen zoals Mardunga [ca. 825-842] bij Hindelopen in Friesland direct op als twijfelachtig. Van Loon gaat vervolgens in op de oudste plaatsnamen met het element zoals Medmedunc [970] ‘Mendonk’, Dungus [741] ‘Donk in Limburg’, Vrsidungus [650] en Nivesdung, een eiland in de Nete, in de ‘Vita S. Gummari’. Op grond van de beschrijvingen in de bronnen neemt de auteur aan, dat de betekenis van donk was: ‘een tot bewoning geschikt gemaakte plaats, die met het oog op de veiligheid in een waterrijk gebied was aangelegd’ (127). De betekeniswijziging van ‘ondergronds verblijf’ naar ‘waterbouwkundig complex’ zou in de zevende eeuw hebben plaatsgevonden (148-149). Op de volgende bladzijden schetst Van Loon dan, hoe de betekenis zich daarna in de middeleeuwen verder heeft ontwikkeld. De donk-namen houden volgens hem verband met het landschap. Ze lagen in gebieden die gevoelig waren voor overstromingen, niet in heuvelachtige gebieden zoals Zuid-Brabant of Zuid-Limburg, maar ook niet in het Zuidhollandse en Utrechtse rivierengebied, ofschoon daar de fysieke situatie gelijk was. Op kaart 17 (171) is inderdaad te zien, dat de horst-namen complementair lijken te zijn, zoals van Loon stelt.
Op basis van de bestudering van de lo– en donk-namen schildert Van Loon dan een aantal historische gevolgtrekkingen. Daarbij gaat hij in op de vroegste geschiedenis van Gent en op de verhouding tussen de twee kloosters aldaar: St. Baafs en St. Pieter. Uit zijn beschouwingen wordt duidelijk, dat bijvoorbeeld het ‘Liber Traditionum’ [944-946] is gemanipuleerd door de St. Pietersabdij. In die tijd was St. Baafsabdij praktisch weg; pas omstreeks 950 kan men van een herstichting van dit klooster spreken. De namen in de bronnen en de bronnen zelf worden door Van Loon kritisch bekeken en gewogen, wat hun historische waarde betreft. Een van de vragen die dan opduiken is die, welke abdij door Amand werd gesticht. Het is nauwelijks aan te nemen, dat St. Amand vlak bij elkaar twee kloosters heeft gesticht. Van Loon vermoedt dan ook, dat Ganda, een kerk in Gent, na de translatio van Bavo’s lichaam ±675 tot abdij werd omgevormd. Ganda en Blandinium behoorden aanvankelijk tot verschillende observaties en bleven daardoor buiten elkaars vaarwater. Begin negende eeuw werd de cultus van St. Bavo door de Karolingers gepropageerd en Einhard noemt het klooster dan St. Bavo en niet meer Gand. De problemen ontstonden later, toen beide abdijen werden aangeduid als monasterium sancti Petri. De teloorgang van St. Baafs in de tiende eeuw leidde ertoe, dat St. Pieter in die periode deed, of St. Baafs niet bestond. Vandaar dat zij het ‘Liber Traditionum’ manipuleerden. Ook de graaf van Vlaanderen toonde niet veel animo de kloosterlingen van St. Baafs te ondersteunen na hun terugkeer van hun vlucht voor de Noormannen (omstreeks 920-30), vermoedelijk omdat het klooster op keizerlijk gebied lag (259). Onder druk van keizer Otto II werd St. Baafs in 981 weer zelfstandig en kon het proberen zijn goederen gerestitueerd te krijgen.
In deze laatste hoofdstukken gaat de auteur in op verschillende naamkundige kwesties in aansluiting aan wat eerder werd behandeld. Zo wordt de naam Blandinium behandeld en wordt het vermoeden geuit, dat de naam van origine Keltisch is en vermoedelijk is genoemd naar Blandain bij Doornik. Bij de namen Gand en Ganda voor Gent maakt Van Loon plausibel, dat Ganda de voortzetting van een gebiedsnaam *Gand-awos is. De naam Gand is volgens hem Germaans en mogelijk een tegenwoordig deelwoord (277). In een beschouwing over de ‘Vita S. Gummari’ en de stad Lier wordt de aanduiding Ledo voor Lier herleid tot kelt. *(p)letanos ‘breed’. Het gaat daarbij eerder om een soortnaam. De naam Lier zelf lijkt secundair te zijn gegeven en had waarschijnlijk betrekking op wat nu Allier (=Ald-lier) is. De etymologie van Lier – *hleura– ‘wang, koon’ en dan secundair ‘welving in het landschap’ – past beter bij deze plaats. Ook komt Van Loon terug op de oude namen Nivesdung en Vrsidungus. De eerste naam wordt herleid tot *Fifeldunk of eerder nog tot *Niveldung ‘steile donk’. Vrsidungus is als Frankische naam vreemd in het eerder Romaanse Henegouwen. De plaats heet pas later St. Ghislain. Ook wordt ingegaan op de naam Bergen/Mons. De oudste naam hiervan is Castrilocus en dat is mogelijk een leenvertaling van onl. burgstat (311), dus misschien Frankisch, evenals Obourg (< *Aldburg?) en mogelijk ook Lobbes (< *Laubaci?).
Het laatste gedeelte van dit interessante boek mag misschien wat speculatief zijn, maar Van Loon laat duidelijk zien, hoe men naamkundig materiaal door intensieve bestudering kan gebruiken voor historische studies en voor vragen als de historiciteit van een heiligenleven, vgl. zijn beschouwingen over de ‘Vita S. Gummari’ en andere. Vermoedelijk zal het laatste woord in deze discussies nog niet gesproken zijn, maar Van Loon heeft flink wat stof tot nadenken en ter overweging gegeven.

 

Arend Quak

 

Van Berkel & Samplonius 2018 – G. van Berkel & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard. Reeks Nederlandse Plaatsnamen, deel 12. Amsterdam: Het Spectrum, 2018.

Künzel, Blok & Verhoeff 1988 – R.E. Künzel, D.P. Blok & J.M Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (LNT). Publicaties van het P.J. Meertens Instituut, 8. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1988.

Quak 2017 – A. Quak, ‘Zu den Einwohnerbezeichnungen mit dem ja-Suffix im Altniederländischen’. In: S. Laker & M. de Vaan (eds.), Frisian through the Ages. Festschrift für Rolf H. Bremmer Jr. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, 77 (2017) 1-2, p. 348-367.

Lezen in de Lage Landen

Lezen in de Lage Landen. Studies over tien eeuwen leescultuur verscheen in november 2017 ter gelegenheid van het afscheid van Berry Dongelmans van de Universiteit Leiden, waar hij sinds 1992 aan verbonden was als onder andere universitair docent Boekwetenschap. Wim van Anrooij en Paul Hoftijzer vormden de redactie van deze feestelijke bundel die maar liefst 38 bijdragen telt van evenzoveel Nederlandse en Vlaamse vakgenoten. In de uitnodiging werd hen gevraagd om een bijdrage te schrijven over ‘een aspect van het lezen dat hen ter harte gaat’ (10). De redacteurs voorzagen hen daarbij van een omvangrijke en enthousiasmerende lijst van onderwerpssuggesties bij het overkoepelende thema ‘lezen van middeleeuwen tot heden’, waaronder leeshonger, leesouders, leesportefeuilles, het (on)nut van lezen, en zelfs leesbrillen (11). Alleen al die lange lijst in de inleiding geeft weer hoe veelzijdig het vakgebied is en hoeveel verschillende soorten relevante vragen er gesteld en beantwoord kunnen worden door de boekwetenschapper – ondanks de constatering die één pagina eerder geuit wordt: er zou maar weinig onderzoek gedaan worden naar de cognitieve aspecten van het lezen en de praktijk van het lezen in heden en verleden. Ook zouden sommige wetenschappelijke benaderingen, zoals literair receptieonderzoek, alweer over hun hoogtepunt heen zijn.

Het brede thema, een tijdsbestek van bijna tien eeuwen, en een relatief groot aantal auteurs: een eenheid creëren was niet de opzet van deze bundel. De bundel wil een ‘reflectie op het lezen in heden en verleden’ (10) bieden. Door de bijdragen chronologisch te ordenen, lijkt er wel een soort lijn te zijn aangebracht in de bundel, maar een overzicht of benoeming van ontwikkelingen gedurende langere perioden wordt niet geboden. De korte bijdragen lenen zich natuurlijk voor vrij detaillistische beschrijvingen van kleine onderwerpen, maar in de inleiding (of in een slotwoord, dat nu ontbreekt) had meer en explicieter aandacht mogen worden besteed aan de andere betekenis van het woord reflectie, op het onderzoeksveld, op de veelzijdigheid van de bijdragen, op wat dat ons laat zien.

Een aantal bijdragen is bijzonder op zijn plaats in deze bundel omdat ze goed aansluiten bij het belangstellingsveld van Dongelmans, zoals het artikel over zes bloemlezingen uitgegeven door Johannes Immerzeel Jr. (door Dick Welsink), en het artikel over de uitleners van Multatuli’s Max Havelaar (door Marieke van Delft). Ton Harmsen, die schrijft over een bewerking van Molières Les femmes savantes door Petrus Burmannus, komt tot zijn onderwerp via de eerste grote publicatie van Berry Dongelmans: de uitgave van de notulen van Nil Volentibus Arduum, die hij in de eerste zin van zijn bijdrage noemt. Ook is er in verschillende bijdragen aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur, een onderwerp waarmee ook Dongelmans zich heeft beziggehouden.

In de inleiding wordt gesteld dat er ‘opmerkelijk genoeg’ slechts weinig onderzoek gedaan wordt naar het lezen zelf, waarmee de redacteuren onder andere doelen op ‘de cognitieve aspecten van het lezen’ (10). In de bundel lezen we bijvoorbeeld vooral wie leest (bijvoorbeeld bij Marieke van Delft), wat er gelezen wordt (Olf Praamstra), hoe er gelezen wordt (Otto S. Lankhorst). Adriaan van der Weel snijdt in zijn bijdrage ‘Lezen na de schermrevolutie’ wel het onderwerp cognitieve en emotionele opbrengsten van lezen aan, waarbij hij vooral de cognitieve (kosten en) opbrengsten toont en de gevolgen van het toenemende schermgebruik, en veel relevante vragen opwerpt. Sociale en emotionele opbrengsten van lezen, waaronder het vergroten van empathie door het lezen van narratieve en literaire teksten, komen nauwelijks aan bod in de bundel, en lijken evenals leesmotivatie onder jongeren en de recente discussie over het nut van literatuuronderwijs buiten de boekwetenschap te vallen. Het zijn onderwerpen waar literatuurwetenschappers en psychologen zich mee bezighouden, maar ze hadden niet misstaan in een bundel met de titel Lezen in de Lage Landen.

De bijdragen zijn, zoals gebruikelijk in een dergelijke bundel, beperkt van omvang. Sommige bijdragen wekken de indruk dat de auteur wat heeft moeten snoeien in uitleg. Wat vooral mooi is aan de bundel, is dat velen nauwkeurig laten zien hoe ze te werk zijn gegaan tijdens hun onderzoek. Het toont de verscheidenheid van de vragen die de boekwetenschapper stelt, het materiaal dat hij verzamelt en de methoden die hij daarop loslaat. Frans A. Janssen beschrijft tot in detail de totstandkoming van een gedrukt boek in de zestiende eeuw en ziet in deze boeken bijvoorbeeld de gevolgen van het feit dat de zetter niet op uurloon stond, maar op stukloon. Astrid C. Balsem vergelijkt de teksten in verschillende herdrukken en edities van het werk van drukker Hans de Laet om vast te stellen dat de nieuw aangeschafte druk misschien wel de oudste bekende druk van deze Antwerpse drukker is. Ook in verschillende andere bijdragen worden heruitgaven van eenzelfde tekst met elkaar vergeleken om tot verschillende conclusies te komen. Andere bronnen zijn onder meer correspondentie, formulieren van leesgezelschappen, uitleenlijsten van bibliotheken, stambomen, en zelfs grafzerken… Met deze veelzijdigheid doet de bundel veel denken aan het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis waarvan Berry Dongelmans hoofdredacteur was en dat dit jaar zijn 25e jaargang beleeft.

Een bundel over het verleden en heden van het lezen (én het onderzoek daarnaar) zou het ook niet zonder uitspraken over de toekomst daarvan mogen stellen. In een aantal artikelen wordt specifiek voor het eigen onderzoeksonderwerp een blik op de toekomst geworpen (bijvoorbeeld door Steven Claeyssens) of wensen met betrekking tot toekomstig onderzoek uitgesproken (bijvoorbeeld door Korrie Korevaart), maar wat mist is een grotere agenda voor het onderzoek. Positiebepalingen van het lezen in de nabije toekomst vinden we wel, beknopt, in de bijdragen van Adriaan van der Weel, José de Kruif en Steven Claeyssens.

In de door uitgeverij Verloren prachtig verzorgde bundel is een kleurenkatern opgenomen met een aantal kleurenafbeeldingen die, verspreid in het boek, ook in zwart-wit zijn terug te vinden.

 

Marjolein van Herten

 

Wim van Anrooij & Paul Hoftijzer (red.), Lezen in de Lage Landen. Studies over tien eeuwen leescultuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 299 pp. isbn: 9789087046675. € 35,–.

Bewegend lezen

We leven in een beeldcultuur die de edele kunst van het geschreven woord onder druk zet. Recentelijk verschenen er in de media stemmen die ervoor pleitten om op scholen het handschrift te revitaliseren, een vaardigheid die met swipende kinderen langzaam maar zeker ten onder dreigt te gaan. Ook het lezen van (lange stukken) tekst is voor de jeugd geen vanzelfsprekende bezigheid meer, laat staan dat het lezen, analyseren en interpreteren van literatuur tot hun meest ontwikkelde vaardigheden behoort.

De dissertatie van Frank van Doeselaar (1960) speelt in op deze actuele maatschappelijke ontwikkeling. In Bewegend lezen stelt hij een leeshouding voor die hij ‘cinematografisch’ noemt. Die leeswijze integreert inzichten uit de klassieke narratologie en de filmanalyse om beter recht te kunnen doen aan de beeldenreeksen die (literaire) teksten oproepen, en plaatst daarmee de literaire analyse midden in de beeldcultuur waarin we ons momenteel bevinden. Van Doeselaar is al meer dan dertig jaar docent in het middelbaar onderwijs en heeft dan ook oog voor ‘de belevingswereld van een visueel ingestelde generatie jonge lezers’ (40). In onderwijskundig opzicht slaat de cinematografische leeswijze een brug tussen twee manieren van literair lezen die de afgelopen decennia in middelbaar onderwijs gehanteerd zijn: een old school traditionele structuuranalytische benadering en anderzijds een op de individuele leeservaring gerichte benadering. Dat doet Bewegend lezen door te focussen op de manier waarop de tekst iets aan de lezer ‘ver-beeldt’ (41). Of deze methode inderdaad mogelijkheden biedt tot ‘vakoverstijgend onderwijs’, ‘nieuwe mogelijkheden tot vakdifferentiatie’ en ‘een stevige(r) positionering van het profiel Cultuur & Maatschappij’ moet nog maar blijken. Daarvoor zou een grootschalig, empirisch lezersonderzoek moeten uitwijzen of cinematografisch lezen zijn belofte voor het onderwijs echt kan waarmaken.

Van Doeselaar definieert cinematografisch lezen als ‘een door de tekst uitgelokte, of door de lezer gekozen, wijze van lezen’. Daarmee kiest hij voor een anti-autonomistische, poststructuralistische georiënteerde definitie van de (literaire) tekst. Weinig verrassend of vernieuwend is zijn uitgangspunt dat ‘de betekenis van de tekst […] niet slechts in de tekst zelf [zit], maar […] zijn betekenis ontplooiing [vindt] dankzij iemand die een zekere leeshouding aanneemt’ (14). Interessanter is de manier waarop hij een instrumentarium ontwikkelt om een analyse van het beeldend vermogen van de taal te operationaliseren. Bestaande begrippen als focalisatie en perspectief schieten daarin volgens hem te kort omdat ze niet in staat zijn om de volgende reeks ‘filmische elementen’ van een tekst te vatten: ‘establishing shots’, ‘medium shots’, ‘over-de-schouder shot’ en ‘close-up’s’, elementen die ‘vergelijkbaar zijn met voice-over’, ‘die een opbouw kennen in de vorm van een mise-en-scène’, ‘die kadreringstechnieken hanteren’, ‘slow motion’ en ‘verschillende montagetechnieken’ (14).

Ter demonstratie van de opbrengsten van deze leeshouding past Van Doeselaar deze toe op de case-study Gewassen vlees (1994) van Thomas Rosenboom, die over het algemeen als historische roman gecategoriseerd wordt maar waar via een cinematografische lezing een rijkere, veelzijdigere interpretatie aan gegeven wordt. De analyses van de afzonderlijke hoofdstukken leiden tot een bevestiging van Van Doeselaars hypothese ‘dat in Rosenbooms roman door het beeldend vermogen en in de cinematografische werking van taal verleden en heden worden geïncorporeerd’ (45).

De belangrijkste opbrengst van Bewegend lezen bevindt zich op analytisch niveau. De voorgestelde leeshouding past precies in een lacune in de klassieke narratologie die niet gevuld kan worden door inzichten uit de bestaande focalisatietheorie zoals die door Gérard Genette en Mieke Bal geïntroduceerd werd en later verder ontwikkeld is. Naast zintuiglijke beelden (dat wat gezien en beschreven wordt) onderscheidt Van Doeselaar ook zogenaamde tropologische beelden (een ‘verzameling beeldspraakvormen als metafoor, personificatie, vergelijking, synecdoche en metonymia zoals die visueel worden ingezet’). Focalisatie kan gebruikt worden om dat eerste type beelden te analyseren, maar faalt bij het tweede type omdat ‘die niet zo maar reduceerbaar zijn tot objecten van focalisatie’, alsook omdat dat begrip ‘geen vertaling [heeft] voor de schaal van weergave (establishing shot, close-up, etc.) in samenwerking met diverse samenhangende beelden’ (19). Door inzichten uit de filmanalyse toe te voegen aan het klassiek narratologische apparaat kunnen de als ‘filmisch’ te boek staande elementen in een tekst tot in detail geconcretiseerd en geanalyseerd worden.

Dat kan boeiende, nieuwe interpretaties opleveren van romans die heel nadrukkelijk spelen met beelden zoals de case-study die in dit proefschrift centraal staat. Zo laat Van Doeselaar zien hoe een cinematografische benadering van Gewassen vlees de dominante fictie, waarin het werk als historische roman getypeerd wordt, uitdaagt. Cinematografische lezers zijn productiever wanneer ze ‘bereid zijn zich te verplaatsen in het “Andere” en/of de “Ander” waardoor het bevreemdende wordt gezien en lezers ook krijgen voor “modern realisme” en “punctum” zodat zij eventueel hun houding veranderen en zich anders verhouden tot het gerepresenteerde’ (256). De casus Gewassen vlees biedt inderdaad tal van mogelijkheden om iets te zien dat in eerste instantie buiten je blikveld lag.

Een ‘filmische’ roman als die van Rosenboom leent zich dan ook erg goed voor een illustratie van de werkbaarheid van Van Doeselaars methode. Dat is meteen een van de belangrijkste problemen die ik met Bewegend lezen heb. Van Doeselaar beschouwt de roman als paradigmatisch voor het genre van historische roman, maar welke toegevoegde waarde heeft zijn leeshouding voor (historische) romans die niet zo nadrukkelijk een spel met verleden en heden spelen en waarin minder filmische elementen te ontwaren zijn? De empirische scope van Bewegend lezen is erg klein. Inzake representativiteit was het juist interessant geweest om de voorgestelde leeshouding toe te passen op romans waarin handelingen dominant zijn en beelden een marginale rol spelen. Bewijst cinematografisch lezen ook voor zulke romans zijn waarde? Een groter, diverser corpus was wellicht passender geweest om zulke reserves te ontkrachten.

Problematisch zijn bovendien verscheidene claims over wat een cinematografische leeshouding kan opleveren voor de concrete leeservaring ten opzichte van een klassieke leeshouding. Van Doeselaar spreekt in dat verband geregeld over identificatiemogelijkheden tussen lezer en tekst. Een greep: ‘De representatie van dit verleden ervaart de lezer als werkelijkheid anno 1748’ (31); ‘Hierbij ligt vervolgens sterke nadruk op het initiatief van de lezer die moet “meedoen” waardoor het interpretatieproces beweegt, de tekst openbreekt en tot denken en voelen aanzet’ (37); ‘de tekst […] windt lezers op, […] en geeft de lezer meer en meer het besef voyeur te zijn’ (262). Hoe weet Van Doeselaar dit? Zonder empirisch lezersonderzoek blijven dit soorten uitspraken slechts getheoretiseer. Een interessante aanvulling op Bewegend lezen zou dan ook zijn om de voorgestelde leeshouding in de praktijk te onderzoeken. Op welke manier verschillen tekstinterpretaties van lezers die ofwel een ‘klassieke’, ofwel een cinematografische leeshouding aannemen?

 

Roel Smeets

 

Frank van Doeselaar, Bewegend lezen. Voorstel tot een cinematografische leeshouding. Middelburg: de Drvkkery, 2017. 306 pp. isbn: 9789492170323. € 24,95.

Miraudijs, Walewein en ‘ic’

Simon Smith voegt met deze bundel weer twee artikelen toe aan zijn diepteverkenningen van de Roman van den Riddere metter Mouwen (geschreven in de tweede helft van de dertiende eeuw; hierna aangeduid met RRmM). In het eerste artikel bespreekt Smith de ridderlijke kwaliteiten van Miraudijs, de ridder met de mouw, in vergelijking met die van Walewein in de Roman van Walewein. Walewein was gedurende de dertiende en veertiende eeuw een bijzonder populaire Arturheld in de Nederlanden. In veel Middelnederlandse romans, bijvoorbeeld de Roman van Walewein, Walewein ende Keye en Lanceloet en het Hert met de Witte Voet vervult hij een voorbeeldfunctie voor hoofs ridderschap. Maar in de RRmM speelt hij nauwelijks een rol van betekenis.

De dichter van de RRmM heeft, zoals Besamusca (1993) al vaststelde, duidelijk verhaalstof ontleend aan de Roman van Walewein. In de Roman van Walewein is Walewein een held van bijna onwaarschijnlijke proporties; zijn ene prestatie is nog indrukwekkender dan de andere. Dat doet niemand hem na, zou je zeggen, maar dan ken je Miraudijs nog niet. Smith betoogt dat de RRmM-dichter in zijn eigen roman Walewein bewust op de achtergrond houdt, en dat een aantal ridderlijke daden van Miraudijs ontworpen zijn om die van Walewein in de Roman van Walewein te overtreffen.

Het eerste artikel van Smith spitst zich bij de vergelijking tussen de twee romans uiteindelijk toe op een eschatologisch getinte passage in de Roman van Walewein, en de manier waarop elementen hieruit in de RRmM terecht zijn gekomen. Het gaat om de passage waarin Walewein na een lang en moeizaam gevecht een boosaardige rode ridder verslaat. Vlak voordat zijn slachtoffer de geest geeft, redt Walewein nog snel diens ziel door hem een lekenbiecht af te nemen, een symbolische communie met wat aarde aan te bieden, en bij zijn lichaam te waken. Tijdens deze wake is Walewein er getuige van dat de zielen van twee andere slechteriken – die hij die middag gedood had – door duivels worden opgehaald en op onaangename wijze naar de hel getransporteerd worden. De volgende dag begraaft hij het lichaam van de rode ridder nadat hij eerst nog een dodenmis voor hem heeft laten lezen door een priester.

Enkele passages in de RRmM zijn vrijwel zeker ontleend aan deze episode uit de Roman van Walewein. Al vlak nadat hij tot ridder is geslagen, verslaat Miraudijs ook een rode ridder die zich heeft misdragen, maar dat gaat bij hem een stuk makkelijker dan bij Walewein met zíjn rode ridder in de hiervoor besproken episode. Bovendien doodt Miraudijs de (berouwvolle) rode booswicht niet, maar laat hij hem vrijuit vertrekken om zijn leven te beteren. Veel later in de roman helpt Miraudijs iemand die ligt dood te gaan in het bos door hem een lekenbiecht af te nemen en een symbolische communie toe te dienen. Deze man geneest tegen alle verwachting in door de zorgzame verpleging van de ridder met de mouw, die zo ook nog een leven gered heeft.

Drie roofridders die hem en zijn patiënt dreigen te overvallen, moeten dat met de dood bekopen. Weken later komt Miraudijs hun zielen in het bos tegen; ze worden juist door een paar demonen naar de hel gedragen. Ze smeken Miraudijs om hen te helpen, en nu toont hij zich nóg meer de overtreffende trap van Walewein. Waar die zich niet om de twee helgangers bekommerde terwijl hij bij het lichaam van de rode ridder waakte, laat Miraudijs zeven jaar lang missen opdragen voor de drie roofridders, die trouwens niet eens berouw tonen voor hun slechte gedrag. Daardoor worden hun zielen gered. Met deze drie passages, aldus Smith, heeft de dichter van de RRmM een succesvolle aemulatio van de ridderlijke deugden van Walewein in zijn hoofdpersonage Miraudijs bewerkstelligd.

Het eerste artikel is grondig onderbouwd, onder andere met informatie afkomstig van theologische bronnen uit de twaalfde en dertiende eeuw, wat voor een interessante invalshoek zorgt en duidelijkheid verschaft over de theologische achtergronden van de rituelen die een rol spelen in de RRmM. Het artikel is prettig leesbaar en met humor geschreven. Het tweede artikel is, zoals Smith zelf al in zijn voorwoord aankondigt, nogal kort uitgevallen. Het gaat over de manier waarop het woord ‘ic’ in de RRmM gebruikt wordt: als representatie van de verteller, of misschien zelfs van de auteur zelf? Onderzoek hiernaar wordt bemoeilijkt omdat de RRmM als volledige tekst alleen is overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Er is wel een fragment van de oorspronkelijke RRmM overgeleverd, maar dit is niet zo lang. We mogen verwachten dat de compilator zijn stempel op de tekst heeft gedrukt toen hij deze opnam in de Lancelotcompilatie.

Desalniettemin waagt Smith zich aan een dapper experiment, waarbij hij zowel in het fragment als in de compilatieversie van de RRmM de voorkomende gevallen van een ‘ic’ geteld heeft, en probeert te bepalen of een aantal ervan met zekerheid aan de Vlaamse auteur van de RRmM toe te schrijven zijn. Maar uiteindelijk moet hij op basis van zijn classificatie van elk voorkomend ‘ic’ toch constateren dat de meeste gevallen van een ‘ic’ in de RRmM zoals we die uit de Lancelotcompilatie kennen, waarschijnlijk afkomstig zijn van de compilator. Het aantal gevallen waar in het fragment een ‘ic’ aan het woord komt, is te klein en te divers om iets te zeggen over de stijl van de auteur van de oorspronkelijke roman op dit punt.

Zoals gezegd is dit tweede artikel erg kort, misschien zelfs te kort. De bespreking van de onderzochte gevallen blijft erg abstract; een paar goed gekozen voorbeelden van de manier waarop ‘ic’ in het fragment en de versie in de Lancelotcompilatie voorkomt hadden het betoog kunnen verduidelijken. Evengoed is het, als (aanzet tot) een gedachtenoefening over het optreden van een verteller in ridderromans als de RRmM, een nuttige toevoeging aan het inmiddels zeer omvangrijke oeuvre van Smith over de RRmM. Uit zijn onvermoeibare arbeid rond deze roman blijkt dat er steeds weer nieuwe dingen te ontdekken zijn in een goed geschreven Middelnederlandse roman. Een hoopvolle gedachte.

 

Viorica Van der Roest

 

Bibliografie

Besamusca 1993 – B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993.

 

Simon Smith, Miraudijs, Walewein en ‘ic’. Twee opstellen over Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU/Münster: Nodus Publikationen, 2017. 84 pp. isbn: 978-90-8880-033-7 resp. 978-3-89323-775- 3. € 14,50.