Lo, Donk, Horst. Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen.

De plaatsnaamkunde bevindt zich in Nederland in zwaar weer. Een leerstoel waaromheen zich het onderzoek op het gebied van de naamkunde zou kunnen concentreren, bestaat na het emeritaat van Rob Rentenaar in 2000 niet meer. Gelukkig wordt er in Vlaanderen nog wel ijverig gewerkt op dit gebied getuige deze gedegen studie van Jozef van Loon. In zijn inleiding gaat de auteur in op het Toponymisch woordenboek (1960) van Maurits Gysseling, nog steeds een schatkamer voor de naamkunde in het Nederlandse taalgebied. Als er een punt van kritiek op dit werk is, gaat het meestal om de etymologie van de namen. Dat is inderdaad niet het sterkste punt in dit standaardwerk. Het is dan ook geen wonder, dat van Loon in zijn nu gepubliceerde studie ingaat op enkele naamelementen, waarvan de oorspronkelijke betekenis en de latere betekenisontwikkeling op zijn zachtst gezegd omstreden zijn: lo, donk en horst.
Het eerste element onl. lijkt totaal verschillende betekenissen te hebben. Etymologisch moet het als ie. *loukos met de wortel ie. *lwk- ‘licht, open’ van doen te hebben. Maar uit de overlevering van de namen blijkt, dat het in het Oudnederlands o.a. als weergave van lat. silva ‘bos’ wordt gebruikt: in illis siluis quę dicuntur Burlo, Dabbonlo, UUardlo, Orclo Legurlo [855; LNT]. In zijn discussie van de betekenis van dit naamelement komt Van Loon tot de conclusie, dat in het Oudnederlands waarschijnlijk een cultuurbos aanduidt (8). Waarschijnlijk kon het element later ook een ‘plantage met bijbehorende ontginnerswoning’ aanduiden (20), zoals in Lochristi, van origine de naam van een laathof van de St. Baafsabdij. De betekenis ‘sacraal bos’, die men ook wel voor aanneemt, leidt tot een vergelijking met on. lund, dat een gelijksoortige betekenis lijkt te hebben. Van Loon wil de etymologie daarvan ook met lō verbinden via een suffix -nd: *lauh-und-, wat mij gezien de korte /u/ in het Oudnoords niet zo waarschijnlijk dunkt. In zijn discussie van de sacrale lo’s in het Nederlands wijst de auteur terecht op de mogelijkheid, dat in enkele gevallen onl. *slōh ‘diepe plaats met veel modder’ een rol kan spelen, al lijkt me dat juist in het hier door hem genoemde in Monicesloe in Friesland [855, interpolatie ca. 890; LNT] niet waarschijnlijk. Eerder gaat het hier om een datief enkelvoud na lat. in met de uitgang -e. Het element verschijnt soms ook met godennamen, al moet men ook hier voorzichtig zijn. Zo wil Van Loon de naam Woensel eerder met het element -seli dan met -lō verbinden, wat gezien de overlevering plausibel lijkt (zie LNT: 405). Bij Woensdrecht (NB) valt het tweede element op, dat over het algemeen tot een wat jonger namentype lijkt te behoren, wat dan weer niet strookt met het gebruik van de naam Wodan in het eerste deel. Van Loon denkt hier aan invloed van de Noormannen, die in de negende eeuw in Zeeland heersten. Maar dan is gezien on. Óðinn de W- in het begin vreemd. Bovendien zijn plaatsnamen met de naam van deze god in Scandinavië relatief zeldzaam, zodat het vreemd lijkt, als ze in den vreemde zo’n naam zouden geven. Eerder moet men toch wel aan een persoonsnaam denken, vgl. ook Van Berkel & Samplonius (2018: 713). Ook bij Saterslo [1145, cop. 1150-1200; LNT] de oudste vorm van Saasveld in Twente denkt van Loon aan een godennaam. Terecht wijst hij hier de persoonsnaam *Sanþa-hari als eerste element om taalkundige redenen af. Hij ziet daarin liever lat. Saturnus, zoals ook in zaterdag, wat dan weer aanleiding is voor een korte discussie over de mogelijkheid, dat klassieke goden ook in de Germania werden vereerd. Daarbij wel een typefoutje op blz. 59, want de Oudnoordse Freyja heeft natuurlijk niets van doen met vrijdag in tegenstelling tot on. Frigg (< pgm. *Frīja-). De namen Freyr en Freyja moet men bovendien buiten de discussie houden, daar deze twee goden waarschijnlijk een zuiver Scandinavische aangelegenheid waren en met de oorspronkelijke betekenissen ‘Heer’ en ‘Vrouwe’ vermoedelijk van jongere datum zijn. Terecht wordt in de discussie door van Loon ook gesteld, dat nimid – een hapax uit de ‘Indiculus superstitionum’ – eerder een Keltisch dan een Germaans woord is (64-65).
Vervolgens gaat de auteur in op de naam Herualdolugo in een oorkonde van 745, een van de oudste particuliere oorkonden in de Nederlanden. In zijn analyse van de oorkonde vergelijkt Van Loon de Stenetland-oorkonden [826-867] en de Sigeradus-oorkonde van 770. Hij komt tot de conclusie, dat -lugo hier de Romaanse voortzetting van lat. lūcus is. Daarna wordt de vorm Herualdo- behandeld en het vermoeden uitgesproken, dat de -o een vroeg-Romaanse casus obliquus aangeeft. Op blz. 91 wordt het vermoeden geuit, dat zo ook de ‘merkwaardige uitgang’ -o in een aantal Duitse plaatsnamen kan worden verklaard. Het zou kunnen wijzen op een proto-Romaans dialect nog in de achtste eeuw (94). Dat lijkt mogelijk, hoewel misschien ook een Germaanse genitief meervoud ‘van de lieden van Herwald’ mogelijk zou zijn, zeker in zo’n vroege attestatie, vgl. Quak 2017. Vervolgens behandelt Van Loon de naam Heruald- zelf en oppert daarbij de mogelijkheid, dat het geen persoonsnaam maar een soortnaam is, evenals Chariowalda [eerste eeuw n.Chr.], die vergelijkbaar zou zijn met andere aanduidingen op -wald in het Oudengels en Oudnoords, vgl. ook ofra. héraut, hiraut, een leenwoord uit het Noordzeegermaans. Hij denkt daarbij aan een Germaanse aanduiding voor de magistri militum in het Romeinse leger van de late periode, die vaak Germanen waren. Misschien was Herualdolugo zelfs de campus martius van Romeins Oudenburg (104). De suggestie van Gysseling oppikkend, dat Herualdo een bijnaam van Wodan zou kunnen zijn, komt Van Loon dan op een oorspronkelijk *Hariwaldi lūcus als tweede naam van Hrochashem ‘Roksem’. In ieder geval maakt Van Loon met zijn minutieuze onderzoek duidelijk, dat er veel te ontdekken valt, al blijft het definitieve bewijs natuurlijk uit. Dat kan ook niet anders, maar het is interessant deze speculatieve discussie te volgen.
Het tweede door Van Loon behandelde naamelement is donk. De verschillen in betekenis, die hierbij worden genoemd, zijn nog groter dan bij : ‘diepte, laaggelegen moerassige grond’ tegenover ‘verhevenheid in laaggelegen terrein’. Wackernagel was in 1849 de eerste, die aannam, dat met de onderaardse hutten bij de Germanen, die door Tacitus en Plinius worden genoemd, een pgm. *dung- was bedoeld (113). Later wordt hiermee een ‘onderaardse weefkamer’ aangeduid. Als men naar de oudste namen met het element -donk in de Nederlanden kijkt, valt op, dat die geografisch beperkt zijn. Daardoor vallen excentrisch gelegen namen zoals Mardunga [ca. 825-842] bij Hindelopen in Friesland direct op als twijfelachtig. Van Loon gaat vervolgens in op de oudste plaatsnamen met het element zoals Medmedunc [970] ‘Mendonk’, Dungus [741] ‘Donk in Limburg’, Vrsidungus [650] en Nivesdung, een eiland in de Nete, in de ‘Vita S. Gummari’. Op grond van de beschrijvingen in de bronnen neemt de auteur aan, dat de betekenis van donk was: ‘een tot bewoning geschikt gemaakte plaats, die met het oog op de veiligheid in een waterrijk gebied was aangelegd’ (127). De betekeniswijziging van ‘ondergronds verblijf’ naar ‘waterbouwkundig complex’ zou in de zevende eeuw hebben plaatsgevonden (148-149). Op de volgende bladzijden schetst Van Loon dan, hoe de betekenis zich daarna in de middeleeuwen verder heeft ontwikkeld. De donk-namen houden volgens hem verband met het landschap. Ze lagen in gebieden die gevoelig waren voor overstromingen, niet in heuvelachtige gebieden zoals Zuid-Brabant of Zuid-Limburg, maar ook niet in het Zuidhollandse en Utrechtse rivierengebied, ofschoon daar de fysieke situatie gelijk was. Op kaart 17 (171) is inderdaad te zien, dat de horst-namen complementair lijken te zijn, zoals van Loon stelt.
Op basis van de bestudering van de lo– en donk-namen schildert Van Loon dan een aantal historische gevolgtrekkingen. Daarbij gaat hij in op de vroegste geschiedenis van Gent en op de verhouding tussen de twee kloosters aldaar: St. Baafs en St. Pieter. Uit zijn beschouwingen wordt duidelijk, dat bijvoorbeeld het ‘Liber Traditionum’ [944-946] is gemanipuleerd door de St. Pietersabdij. In die tijd was St. Baafsabdij praktisch weg; pas omstreeks 950 kan men van een herstichting van dit klooster spreken. De namen in de bronnen en de bronnen zelf worden door Van Loon kritisch bekeken en gewogen, wat hun historische waarde betreft. Een van de vragen die dan opduiken is die, welke abdij door Amand werd gesticht. Het is nauwelijks aan te nemen, dat St. Amand vlak bij elkaar twee kloosters heeft gesticht. Van Loon vermoedt dan ook, dat Ganda, een kerk in Gent, na de translatio van Bavo’s lichaam ±675 tot abdij werd omgevormd. Ganda en Blandinium behoorden aanvankelijk tot verschillende observaties en bleven daardoor buiten elkaars vaarwater. Begin negende eeuw werd de cultus van St. Bavo door de Karolingers gepropageerd en Einhard noemt het klooster dan St. Bavo en niet meer Gand. De problemen ontstonden later, toen beide abdijen werden aangeduid als monasterium sancti Petri. De teloorgang van St. Baafs in de tiende eeuw leidde ertoe, dat St. Pieter in die periode deed, of St. Baafs niet bestond. Vandaar dat zij het ‘Liber Traditionum’ manipuleerden. Ook de graaf van Vlaanderen toonde niet veel animo de kloosterlingen van St. Baafs te ondersteunen na hun terugkeer van hun vlucht voor de Noormannen (omstreeks 920-30), vermoedelijk omdat het klooster op keizerlijk gebied lag (259). Onder druk van keizer Otto II werd St. Baafs in 981 weer zelfstandig en kon het proberen zijn goederen gerestitueerd te krijgen.
In deze laatste hoofdstukken gaat de auteur in op verschillende naamkundige kwesties in aansluiting aan wat eerder werd behandeld. Zo wordt de naam Blandinium behandeld en wordt het vermoeden geuit, dat de naam van origine Keltisch is en vermoedelijk is genoemd naar Blandain bij Doornik. Bij de namen Gand en Ganda voor Gent maakt Van Loon plausibel, dat Ganda de voortzetting van een gebiedsnaam *Gand-awos is. De naam Gand is volgens hem Germaans en mogelijk een tegenwoordig deelwoord (277). In een beschouwing over de ‘Vita S. Gummari’ en de stad Lier wordt de aanduiding Ledo voor Lier herleid tot kelt. *(p)letanos ‘breed’. Het gaat daarbij eerder om een soortnaam. De naam Lier zelf lijkt secundair te zijn gegeven en had waarschijnlijk betrekking op wat nu Allier (=Ald-lier) is. De etymologie van Lier – *hleura– ‘wang, koon’ en dan secundair ‘welving in het landschap’ – past beter bij deze plaats. Ook komt Van Loon terug op de oude namen Nivesdung en Vrsidungus. De eerste naam wordt herleid tot *Fifeldunk of eerder nog tot *Niveldung ‘steile donk’. Vrsidungus is als Frankische naam vreemd in het eerder Romaanse Henegouwen. De plaats heet pas later St. Ghislain. Ook wordt ingegaan op de naam Bergen/Mons. De oudste naam hiervan is Castrilocus en dat is mogelijk een leenvertaling van onl. burgstat (311), dus misschien Frankisch, evenals Obourg (< *Aldburg?) en mogelijk ook Lobbes (< *Laubaci?).
Het laatste gedeelte van dit interessante boek mag misschien wat speculatief zijn, maar Van Loon laat duidelijk zien, hoe men naamkundig materiaal door intensieve bestudering kan gebruiken voor historische studies en voor vragen als de historiciteit van een heiligenleven, vgl. zijn beschouwingen over de ‘Vita S. Gummari’ en andere. Vermoedelijk zal het laatste woord in deze discussies nog niet gesproken zijn, maar Van Loon heeft flink wat stof tot nadenken en ter overweging gegeven.

 

Arend Quak

 

Van Berkel & Samplonius 2018 – G. van Berkel & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard. Reeks Nederlandse Plaatsnamen, deel 12. Amsterdam: Het Spectrum, 2018.

Künzel, Blok & Verhoeff 1988 – R.E. Künzel, D.P. Blok & J.M Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (LNT). Publicaties van het P.J. Meertens Instituut, 8. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1988.

Quak 2017 – A. Quak, ‘Zu den Einwohnerbezeichnungen mit dem ja-Suffix im Altniederländischen’. In: S. Laker & M. de Vaan (eds.), Frisian through the Ages. Festschrift für Rolf H. Bremmer Jr. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, 77 (2017) 1-2, p. 348-367.