Bridging the policy-practice gap

Tussen 2010 en 2016 bestudeerde Steven Delarue de percepties rond taalgebruik, taalideologie en taalbeleid van Vlaamse leerkrachten in zowel basisonderwijs als secundair onderwijs.

Het doel van zijn proefschrift was drieledig. In de eerste plaats bestudeerde Delarue perspectieven met betrekking tot standaardtaalgebruik en taalvariatie in taalbeleidsdocumenten opgesteld door de Vlaamse overheid (beleidsdocumenten van de recentste ministers van onderwijs en eindtermen). In de tweede plaats onderzocht hij hoe leerkrachten omgaan met het taalbeleidskader dat door dit macroniveau wordt opgelegd. In dit onderdeel ging hij na in welke mate deze beleidsdocumenten leerkrachten bereiken en hoe zij de inhoud ervan percipiëren. Tot slot bestudeerde Delarue hoe Vlaamse leerkrachten de beleidsvoorschriften vertalen naar de praktijk en in hun discours de spanning beleven tussen geobserveerd taalgebruik in praktijk versus de beleidsvoorschriften.

Om deze vragen, etc. te beantwoorden werden 82 Vlaamse leerkrachten, verspreid over grote en kleinere katholieke scholen over alle provincies van Vlaanderen, geobserveerd tijdens hun lessen en vervolgens geïnterviewd.

Het eerste deel van het proefschrift focust op de beleidsdocumenten en de wijze waarop het daarin voorgeschreven beleid vorm krijgt op het mesoniveau van de school en het microniveau van de leerkrachtpraktijk. Uit de analyse van de documenten op macroniveau blijkt een sterke focus op Nederlands, en daarbinnen nog eens op Standaardnederlands, doorgaans vanuit een emancipatorische gedachte in het kader van onderwijskansen creëren. Aandacht voor de realiteit van inter- en intralinguale variatie wordt ook gevonden, maar eerder in documenten zoals bijvoorbeeld de eindtermen, of documenten die uitgaan van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren (Taalunie).

Uit het tweede deel blijkt dat Vlaamse leerkrachten slechts zeer beperkt op de hoogte zijn van het taalbeleid dat door de overheid wordt voorgeschreven. Ondanks de onbekendheid met richtlijnen van bovenaf, onderschrijven leerkrachten wel het belang van Standaardnederlands in de schoolse context. Op vlak van ‘belang’ zijn overheid en leerkrachten het dus eens. Leerkrachten zijn daarentegen doorgaans wel op de hoogte van de vertaling van het taalbeleid van de overheid naar de context van de eigen school in een schooleigen taalbeleid – als de school ten minste een taalbeleid heeft. Dit schooleigen taalbeleid wordt door de leerkrachten dan ook gewaardeerd en ondersteund. Bovendien wijst de vergelijking van standaardtaalkenmerken versus tussentaalkenmerken uit dat de in de corpora opgenomen leerkrachten uit Ieper, Gent en Antwerpen statistisch significant minder tussentaalkenmerken in hun taalgebruik incorporeren dan niet-leerkrachten.

In het slotdeel onderzoekt Delarue hoe leerkrachten bruggen slaan tussen de nadruk op Standaardnederlands in het taalbeleid uitgetekend door de overheid en de school, en hun eigen taalgebruik dat gekenmerkt wordt door variatie. Afwegingen die te maken hebben met de leerkracht-leerling-relatie, met een hiërarchie in de veelheid van leerkrachttaken, met passende taalvariëteiten, de veranderingen in taalgebruik in de maatschappij, en met een bredere invulling van wat onder Standaardnederlands in de klas kan worden verstaan maken dat leerkrachten (hun) taalvariatie kunnen verantwoorden. Hierbij geven leerkrachten en leerlingen aan dat Standaardnederlands de vlotte omgang kan beperken, dat de lesinhoud moet primeren op de taalvariant waarin deze gegeven wordt, en dat het als leerkracht goed is je taalgebruik gericht aan te passen zolang geen dialect wordt gebruikt.

Sterk aan het proefschrift is de korte, duidelijke state-of-the-art ter inleiding van de zes onderzoekspapers. Delarue staat stil bij terminologie en duidt op heldere wijze de verschillende attitudes van Europese naties en van Vlaanderen ten opzichte van standaardtaal en taal binnen onderwijs. Verder confronteert de auteur met dit werk voor het eerst de uitgesproken (standaard) taalideologie.n in het Vlaamse onderwijs met de praktijken en percepties van Vlaamse leerkrachten. Niet alleen vult Delarue daarmee een belangrijke leemte in dat onderdeel van de sociolinguïstiek dat focust op onderwijs: hij laat namelijk de leerkrachten zelf aan het woord over hun taalgebruik. Bovendien toont Delarue zich hierin een goed verteller die een complex verhaal op een heldere manier brengt en beargumenteert.

Hoewel het samenbrengen van verschillende studies in een proefschrift het voor de lezer niet steeds gemakkelijk maakt om de opbouw te volgen, probeert Delarue verdienstelijk de opbouw te verduidelijken met voorafgaande achtergrondparagrafen. De sterke link van Delarues onderzoek met de onderwijspraktijk maakt wel dat een reflectie over onderliggende sociolinguistische processen met betrekking tot taal en macht op de achtergrond blijven.

Samenvattend kan men stellen dat de grote verdienste van het proefschrift is dat Delarue de lezer voor het eerst meeneemt naar de onderwijsrealiteit en laat zien dat het verhaal van taalgebruik en taalpercepties daar veel gevarieerder en genuanceerder is dan krantenkoppen veelal laten vermoeden.

 

Goedele Vandommele

 

Steven Delarue, Bridging the policy-practice gap: How Flemish teachers’ standard language perceptions navigate between monovarietal policy and multivarietal practice. Proefschrift UGent, 2016. xviii + 319 pp.

Basisboek syntaxis

Het Basisboek syntaxis is een handleiding voor het ontleden van zinnen. Het richt zich tot mensen die al een basiskennis van zinsontleding hebben zoals studenten in het hoger onderwijs of leerlingen uit de hoogste klassen van het havo en vwo (en het aso in Vlaanderen). De benadering van het ontleden is ‘vooral gericht op inzicht’ (p. 5) en dus zeker niet op het memoriseren van definities en voorbeeldontledingen. Dat is een prima doelstelling, die echter ook hoge verwachtingen schept. Ze veronderstelt immers dat de auteur een consistent begrippenapparaat voorstelt en ook een navolgbare manier van redeneren zodat de leerder zelfstandig tot een goede of tenminste verdedigbare analyse kan komen van nieuwe tekstvoorbeelden.

Bij die doelstelling kan ik me helemaal aansluiten. Ik heb zelf jarenlang Nederlandse taalkunde (syntaxis en morfologie) gegeven in het eerste jaar van de opleiding Taal- en Letterkunde aan de KU Leuven, waarbij die doelstelling ook mijn richtsnoer was: ‘leren redeneren met je kennis van je moedertaal’.

Tot mijn grote voldoening mag ik vaststellen dat de auteur vrij goed in zijn opzet geslaagd is, zeker in de behandeling van de enkelvoudige zin, die het grootste deel van het boek uitmaakt. De samengestelde zin en de woordsoorten zijn minder uitgebreid behandeld (p. 127-177). Daarnaast bevat het boek ook een uitgewerkte didactische aanpak van het ontleden (hoofdstuk 14) en een korte, maar interessante historische uitleg (hoofdstuk 15).

Interessant zijn ook de vergelijkingen met andere talen die her en der zijn opgenomen. Voor de leerder kunnen die zeker tot meer inzicht leiden in de zinsstructuur van het Nederlands.

In wat volgt geef ik enkele kritische bemerkingen die nuttig kunnen zijn bij een volgende editie van het boek.

De klassieke voorwerpen bij het gezegde zoals het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en het voorzetselvoorwerp worden benoemd als ‘verplichte zinsdelen’ (p. 23-25). Wat ‘verplicht’ hier betekent, is misschien nog voor verschillende interpretaties vatbaar. Maar alleszins geeft het aan de lezer de indruk dat die zinsdelen in een zin met dat gezegde verplicht aanwezig zijn. Die indruk (of die bewering van de auteur) is onjuist en verschaft bijgevolg de lezer geen inzicht, maar net het tegendeel. Er zijn inderdaad werkwoorden waarbij bijvoorbeeld het lijdend voorwerp verplicht uitgedrukt wordt, maar ook vele andere waarbij dat niet het geval is. Bij die laatste werkwoorden hangt het al of niet voorkomen van het lijdend voorwerp samen met de plaatsing van de zin in de context van een gesprek of van een tekst. Een voorbeeld ter verduidelijking. De werkwoorden ‘eten’ en ‘opeten’ vergen alle twee een lijdend voorwerp naast een onderwerp: iemand eet iets (op). Bij ‘opeten’ moet dat lijdend voorwerp in de zin aanwezig zijn, anders heb je geen welgevormde zin. Bij ‘eten’ hoeft dat niet. Je kunt terecht zeggen dat ‘eten’ altijd een lijdend voorwerp veronderstelt, maar doordat een zin deel uitmaakt van een conversatie of een tekst hoeft dat in de zin zelf niet altijd uitgedrukt te worden. Bij ‘opeten’ is dat echter wel nodig. Neem je onze boterhammen mee. We gaan eten in het park. *We gaan opeten in het park. We gaan ze opeten in het park.

Dat brengt me tot twee algemene bemerkingen:

  1. De auteur bespreekt de constructie van een zin als een op zichzelf staande entiteit, terwijl een zin altijd deel uitmaakt van een tekst of een gesprek.
  2. Grammaticale categorieën zoals de verschillende zinsdelen en woordsoorten worden te veel gezien als strikt onderscheiden categorieën terwijl ze veeleer graduele overgangen vertonen.

Ik illustreer die twee bemerkingen nog met enkele voorbeelden uit het boek.

‘De lijdende vorm of passief is een heel rare constructie […]’ (p. 86) en wat verder ‘Het werkwoord dat je toevoegt om een lijdende vorm te maken […] is een raar hulpwerkwoord […]’ (p. 89). Wat is hier raar? De passieve zin of de formulering van de auteur? Ik denk het laatste. In een tekst vinden we geregeld passieve constructies zonder dat we die raar vinden. In een uitleg over passieve constructies in een context zou je kunnen laten zien wanneer een passieve constructie nuttig of zelfs aangewezen is, alsook wanneer die de leesbaarheid bemoeilijkt.

De behandeling van hulpwerkwoorden is voor een handboek als dit Basisboek ongetwijfeld een heel moeilijke opgave. Het verschil tussen hulpwerkwoorden en hoofdwerkwoorden is zonder meer ingewikkeld. Het begrip ‘hulpwerkwoord’ wordt geïntroduceerd als een ‘toegevoegd werkwoord’ (p. 81). Toegevoegd bij wat? Bij een ander werkwoord dat verderop in het boek een hoofdwerkwoord (bijv. p. 94) wordt genoemd (de term ‘hoofdwerkwoord’ komt niet eens voor in de index). Maar nergens wordt het onderscheid tussen hoofdwerkwoord en hulpwerkwoord op een consistente en begrijpelijke manier uitgelegd. Dat zou kunnen door gebruik te maken van het criterium of het werkwoord al of niet een of meer zinsdelen vereist (zie p. 23) en door er bovendien op te wijzen dat het onderscheid tussen beide van graduele aard is. Die graduele visie zal zeker leiden tot discussiegevallen, maar dat is juist een goede zaak als je inzicht wil bijbrengen.

De behandeling van het hulpwerkwoord vergt een grondige herwerking. Nu bevat ze heel wat inconsistenties en fouten. Enkele voorbeelden. Op p. 94 wordt gezegd dat ‘om + te + infinitief’ een beknopte bijzin vormt en bijgevolg een zinsdeel is (p. 134). Als ‘om’ er niet staat, ‘dan kan de te-infinitief ook het hoofdwerkwoord van de zin zijn waarin de persoonsvorm het hulpwerkwoord is.’ (p. 94) Wanneer ‘kan’ van toepassing is, is echter niet duidelijk: zie de voorbeelden op p. 85 (met ‘probeert’ als hulpwerkwoord) en op p. 134. Op p. 81 lezen we: ‘[…] een werkwoord dat de doen-betekenis verandert noemen we een modaal hulpwerkwoord’. Deze definitie brengt geen inzicht bij. Ik zie ook niet in hoe je ‘modaliteit’ kan uitleggen zonder een onderscheid te maken tussen epistemische, deontische en eventueel dynamische modaliteit. Overigens kunnen ook naamwoordelijke gezegdes een epistemisch modaal hulpwerkwoord bevatten.

Ik heb nog opmerkingen bij verschillende andere onderdelen, maar wil deze recensie eindigen met een bedenking bij een aspect van de presentatie. In het boek wordt als beeld voor de zinsvorming een bus (= het hoofdwerkwoord) met een aantal stoelen (bezet door de zinsdelen) gebruikt. Er is niets mis met die vergelijking, maar ze wordt heel het boek aangehouden met een 25-tal tekeningen met commentaren als: ‘het hulpwerkwoord is een bordje […] opgehangen in de hoofdwerkwoordbus […]’ (p. 147); ‘het bijvoeglijk naamwoord is een button’. Als het als gezegde wordt gebruikt, ‘wordt het op een busonderstel gezet […]’ (p. 150-151). Ik begrijp niet hoe dergelijke uitleg bij de busafbeeldingen enig inzicht kan bijbrengen.

Samenvattend: het Basisboek syntaxis is een veelbelovend boek waarvan voor de volgende editie verschillende onderdelen grondig herwerkt moeten worden.

 

William Van Belle

 

Henk Wolf, Basisboek syntaxis. Groningen: Uitgeverij kleine Uil, 2018. 224 pp. ISBN: 978 94 921 9077 2. € 30,-.

Van Constantijntje tot Tonio.

De bij uitgeverij Verloren verschenen bundel Van Constantijntje tot Tonio gaat volgens de ondertitel over Het dode kind in de Nederlandse literatuur. In de inleiding geven de Leidse onderzoekers Rick Honings en Tim Vergeer, die samen met hun collega Olga van Marion de redactie van het boek voor hun rekening namen, aan de hand van vier eigenschappen een karakteristiek van kinderdoodliteratuur. In dit genre gaat het om teksten waarin, ten eerste, een kind in het perspectief van verteller of focalisator (relatief) jong overlijdt. Ten tweede is in deze teksten ten minste een van de ouders van belang. Daarnaast staat, ten derde, de rouw om het overleden kind centraal en is, ten vierde, de dood van het kind autobiografisch.

Er zijn, zo merken Honings en Vergeer op, echter ook teksten die niet aan deze eigenschappen voldoen, maar toch bediscussieerd worden in een van bijna twintig chronologisch geordende hoofdstukken in de bundel. Als voorbeeld noem ik de door Maaike Meijer behandelde levensliederen ‘Ketelbinkie’ en ‘Mammie waar ben je’, die niet zozeer over rouw gaan, maar de beschrijving van een maatschappelijke situatie waarin sterven voorkomt koppelen aan een concrete – al dan niet moraliserende – boodschap. De inleiders geven aan dat het genre van de kinderdoodliteratuur nu eenmaal ‘heterogeen en fluïde’ is (13), maar dit is een wel erg zwakke verdediging om het gebrek aan overeenstemming tussen de geboden karakteristiek en de eigenschappen van sommige werken uit de afzonderlijke hoofdstukken aan te duiden. Honings en Vergeer verwijzen wel naar een boek over Representations of Childhood Death en naar enkele verwante Nederlandstalige publicaties (waaronder de bekende studie van Sonja Witstein over funeraire poëzie), een sterkere inbedding in de thanatologie (het multidisciplinaire veld dat zich bij uitstek bezighoudt met allerlei aspecten rondom sterven, dood en nabestaan), had mogelijk kunnen bijdragen aan een diepgravender en meer genuanceerde duiding van de complexiteit en veelzijdigheid van het onderwerp kinderdoodliteratuur.

Niettegenstaande de hierboven gemaakte kanttekening is het overgrote deel van de hoofdstukken in Van Constantijntje tot Tonio zonder twijfel interessant te noemen. Dat is mede te danken aan de diversiteit van de bijdragen. De bundel, hoewel overwegend gericht op teksten van canonieke auteurs (onder wie Tollens, Couperus, Van Eeden, Vasalis en Wolkers), heeft een ruime selectie aan werken tot onderwerp, waardoor de lezer een weids perspectief aangereikt krijgt. In de afzonderlijke hoofdstukken wordt vaak ingezoomd op één tekst (Vondels Jeptha, Hagar Peeters’ Malva) of een deel van het oeuvre van één auteur (Bilderdijk, Enquist), soms ook gekozen voor een bredere blik op een periode (middeleeuwen), stroming (naturalisme) of genre (jeugdliteratuur; het levenslied). Die laatste bijdragen maken overigens nieuwsgierig naar de representatie van de kinderdood in nog weer andere genres, zoals streekroman, sciencefiction, of hedendaagse christelijke literatuur.

De verschillende hoofdstukken leren de lezer het nodige over zowel de literaire cultuur als de cultuur van de dood door de eeuwen heen. Meerdere auteurs laten bijvoorbeeld zien hoe oudere teksten zich mengen in theologische discussies die (mede) verband houden met de sterfelijkheid van de mens. Zo betoogt Olga van Marion dat Vondels gedicht ‘Kinder-Lyck’ de calvinistische predestinatieleer bekritiseert, terwijl Ton van der Wouden beargumenteert hoe predikant en schrijver François HaverSchmidt in een van zijn verhalen het vraagstuk van de theodicee aan de orde stelt. Andere auteurs laten zien dat ook in de literatuur van de twintigste en eenentwintigste eeuw het domein van het transcendente blijft fungeren als zingevend kader voor de dood van een kind.

Eveneens een belangrijk thema binnen de bundel is de aan verandering onderhevige relatie tussen de persoonlijke sfeer en de publieke ruimte bij de rouw om een overleden kind. Deze relatie komt in de literatuur van de laatste decennia onder meer tot uitdrukking in werken waarin een spanning tussen autobiografisch en fictioneel schrijven optreedt. De receptie van die werken is al even fascinerend. Sander Bax constateert bijvoorbeeld dat bovengenoemde spanning in A.F.Th. van der Heijdens ‘requiemroman’ Tonio bij de ontvangst in de massamedia goeddeels teniet werd gedaan: ‘in het taalspel van de mediacultuur wordt “het probleem van de fictie” niet opgevoerd, maar ontkend’ (246). Bax’ bijdrage illustreert de wijze waarop een aantal onderzoekers een koppeling weet te leggen tussen de representatie van kinderdood in literatuur en literaire cultuur in het algemeen.

Literaire representaties worden in Van Constantijntje tot Tonio enkele malen in verband gebracht met andere aan kinderdood gerelateerde cultuuruitingen. Rietje van Vliet schrijft kort over de populariteit van geschilderde doodsportretten in de zeventiende en negentiende eeuw; Rick Honings vertelt in zijn bijdrage over Bilderdijk in het voorbijgaan over zogeheten haarwerkjes vervaardigd uit het haar van overledenen; Anne van den Dool verwijst naar enkele speelfilms over de rouw van ouders; en Frans-Willem Korsten noemt een songtekst van Eric Clapton. Dergelijke referenties zijn een indicatie dat de bestudering van literatuur over kinderdood te midden van en in relatie tot andere kunstvormen een wenkend onderzoeksperspectief biedt.

In de epiloog van het boek, waarin enkele lijnen van de bundel in kaart worden gebracht, constateert Korsten dat een van de kernvragen is ‘hoe literatuur of kunst onze gevoelens richt in relatie tot degene met wie we geacht worden mee te leven’ (257). Dat meeleven kan betrekking hebben op verschillende personen of personages: ouders, andere naasten, maar ook kinderen zelf. Zeer opvallend in dit verband is Hagar Peeters’ Malva – onderwerp van de bijdrage van Van den Dool. In deze roman, gebaseerd op de treurige geschiedenis van de dochter van dichter Pablo Neruda, neemt het overleden kind zelf het woord en ontworstelt zich aldus aan ‘het talige gebrek dat haar leven op aarde kenmerkte’ (232). Zo wordt de hemel in Malva, meent Van den Dool, ‘een ruimte waarbinnen geschiedenissen kunnen worden herschreven, en de stemmen van onderdrukten de plaats krijgen die zij verdienen’ (232). Indachtig Korstens woorden over het vóórkomen van ‘het bewust doden van een pasgeboren kind’ en ‘selectieve abortus’ (256), wordt eens te meer inzichtelijk dat in hoeverre iemand als subject telt ook een kwestie is van het beschikken over talige vermogens – in sommige gevallen geeft literatuur taal aan degenen die niet zelf over die vermogens beschikken.

Niet alleen in Van den Dools bespreking van Malva, maar ook in veel van de andere bijdragen aan Van Constantijntje tot Tonio komt het belang van wie spreekt tot uitdrukking. Het spreken over de kinderdood stopt – zo wordt duidelijk – om die reden nooit; het is een verdienste dat de bundel een aantal voorbeelden van dit spreken op overtuigende wijze presenteert en van nadere duiding voorziet.

Wouter Schrover

Rick Honings, Olga van Marion & Tim Vergeer (red.), Van Constantijntje tot Tonio. Het dode kind in de Nederlandse literatuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2018. 269 pp. ISBN: 9789087047238. € 29,–.

Echte leesboeken

In 2014 beklaagde Christiaan Weijts zich in De Groene Amsterdammer over de doorbraak van de ‘boekloze schrijver’: mediafenomenen als Nico Dijkshoorn, Anton Dautzenberg, Akyol Özcan (sic), Bart Chabot en Robert Vuijsje zouden ‘artiesten zonder oeuvre’ zijn, ‘wandelende auteursfoto’s die geen kaften meer nodig hebben om hun ding te doen. Ze acteren het schrijverschap.’ Weijts citeerde instemmend collega-auteur P.F. Thomése, die in zijn Albert Verweylezing van 2011 constateerde dat opvallend veel hedendaagse succesauteurs van origine acteur zijn: ‘theatergeschoolde publiekslievelingen als Japin, Launspach, Nasr of hoe ze ook mogen heten’. Een kwalijk fenomeen, verzuchtte Thom.se: ‘De hele brave middenmoot van onze vaderlandse letterkunde lijkt ermee vergeven.’

Gescheld op de brave middenmoot vanuit het hogere literaire echelon is schering en inslag sinds het lezen in de twintigste eeuw deel ging uitmaken van de vrijetijdscultuur. Het ‘leesboek’ werd een pejoratieve term voor consumptieliteratuur die de lezer niet uitdaagt, zoals ‘echte’ literatuur verondersteld wordt te doen, maar slechts passief vermaak biedt. Auteurs van echte leesboeken zijn geen echte schrijvers, zo kan de opinion chic worden samengevat.

De samenstellers van Echte leesboeken, Erica van Boven, Mathijs Sanders en Pieter Verstraeten, betogen in hun voortreffelijke inleiding dat het begrip ‘leesboeken’ de facto een synoniem is voor ‘middlebrow’. Die term is verbonden aan de opkomst van de middenklasse aan het begin van de twintigste eeuw, het ‘hoedenproletariaat’ dat meer tijd en geld kreeg om een boekenbezit op te bouwen en voor wie lezen bovendien een middel tot sociale en geestelijke verheffing was en als statussymbool gold. In de praktijk werden publieksboeken echter door een veel breder publiek gelezen dan alleen de middenlaag; slechts de intellectuele elite distantieerde zich ervan. Van Boven, Sanders en Verstraeten prefereren dan ook de ruimere term ‘publiekscultuur’ (10).

Echte leesboeken bevat uitgebreide artikelen over twaalf publieksboeken of -reeksen uit de twintigste eeuw. De bundel komt voort uit het NWO-project ‘Dutch Middlebrow Literature 1930-1940’, en met zes van de twaalf bijdragen ligt het zwaartepunt dan ook in het interbellum: de mierzoete ‘Avondliedekens’ uit de dichtbundel Op zachte Vooizekens (1921) van Alice Nahon (door Bram Lambrecht), de Joop ter Heul-meisjesboeken (1919-1925) van Cissy van Marxveldt (Monica Soeting), de ook internationaal succesvolle emancipatieroman De opstandigen (1925) van Jo van Ammers-Küller (Alex Rutten), de Merijntje Gijzen-cyclus (1925-1938) van A.M. de Jong (Erica van Boven), het vuistdikke epos De klop op de deur (1930) van Ina Boudier-Bakker (G. Vaartjes) en de klassieke streekroman Dorp aan de rivier (1934) van Antoon Coolen (Tom Sintobin, wiens bijdrage trouwens voor een belangrijk deel over de hernieuwde aandacht voor Dorp aan de rivier sinds 2006 gaat, in de vorm van bewerkingen en ensceneringen door regionale theatergezelschappen).

De overige zes bijdragen behandelen naoorlogse publiekssuccessen: de in Kraaltjes rijgen (1958) verzamelde cursiefjes van S. Carmiggelt (Koen Rymenants), de Rechter Tie mysteries (1964) van Robert van Gulik (Mathijs Sanders), romans (1944-1965) van de veelschrijver Aster Berkhof (Pieter Verstraeten), Hugo Claus’ pulpfictie Het jaar van de kreeft (1972) (Linde De Potter), de sociale roman Jan Rap en z’n maat (1977) van Yvonne Keuls (Ryanne Keltjens) en het Boekenweekgeschenk De ortolaan (1984) van Maarten ’t Hart (Esther Op de Beek).

De vraag is wat deze werken precies tussen de highbrow en de lowbrow heeft doen belanden. Waarom ontbreken ze veelal in literatuurgeschiedenissen maar rekenen we ze toch ook niet tot de lagere regionen der triviaalliteratuur? Een interessante observatie in de inleiding is dat voor publieksboeken als de hier besproken werken weliswaar vaak de term ‘genrefictie’ wordt gereserveerd, maar dat de auteurs hun succes juist te danken hebben aan het eigenzinnig combineren van typische genrekenmerken met ontleningen aan andere genres (hogere én lagere) en een persoonlijke toets. ‘Prestigieuze literaire modellen worden aangepast voor een breder publiek’ en omgekeerd putten literaire auteurs uit het arsenaal van populaire cultuur, zoals ontspanningslectuur en film, waarbij die elementen ‘een literaire upgrade’ krijgen (16). Carmiggelt bouwde bijvoorbeeld voort op een traditie van stukjesschrijvers, maar hij vernieuwde het genre ook. De Jong combineerde elementen van de Bildungsroman en Brabantse plattelandsthematiek met sociale kritiek en ridiculisering van de katholieke clerus. Claus verrijkte het eendimensionale liefdesverhaal met diepere, symbolische en mythologische lagen. Hierbij zal overigens ook de verwachtingshorizon een beslissende rol hebben gespeeld: Claus gold in 1972 als een bij uitstek literaire auteur, wat de receptie van Het jaar van de kreeft ongetwijfeld heeft gekleurd, vergelijkbaar met Mulisch’ Twee vrouwen in 1975.

Men kan nog twee aanvullende factoren onderscheiden om te kunnen spreken van een publieksboek. Een eerste kenmerk valt te destilleren uit enkele terugkerende typeringen door de bundel heen: de besproken titels bevatten ‘voor elk wat wils’, spreken ‘een gemêleerd lezerspubliek’ aan en zijn ‘op meerdere manieren’ of op ‘verschillende niveaus’ te lezen. Zo combineerde Carmiggelt ‘highbrow-verwijzingen’ met ‘het lichtere genre’, waarbij het niet erg was als de lezer de referenties soms miste (189); Van Gulik bood ‘vermaak voor een groot publiek, dat tegelijkertijd werd onderwezen’ (219); Berkhof schreef in de jaren zestig ‘existentiële reflecties’ maar Dagboek van een missionaris was ook een ‘vakantieboek’ (236); Claus bood zijn publiek een ‘vlot liefdesverhaal’ maar tegelijk een ‘tegendraadse kijk op “de Grote Liefde”’ (262). Publieksboeken weten kennelijk dus niet alleen een groot publiek maar vooral een divers publiek voor zich te winnen.

Een tweede factor is dat er geregeld ook een buitenliterair aspect een grote rol speelt in het publiekssucces. Er is dan sprake van een publieksevenement met het boek als nucleus: Nahon had haar ‘spraakmakende levensverhaal’ (28), bij Van Marxveldt was er de hausse van fan fiction, Boudier-Bakkers boek werd gelanceerd met een ongekende pr-campagne, Claus ging een curieuze alliantie aan met de roddelrubriek van De Telegraaf, Carmiggelt werd een BN’er door zijn tv-optredens en het immens populaire cabaret van Wim Sonneveld bewerkte zijn teksten voor het toneel, Keuls’ roman viel midden in een verhit publiek debat over de psychiatrie, ’t Hart liftte mee op de machinerie van het CPNB, en toenemende belangstelling voor lokaal erfgoed en identiteitsthema’s (Sintobin munt hiervoor de term ‘neoregionalisme’) gaven de bewerkers van Coolens meesterwerk wind in de zeilen.

Er is in deze bundel voor de periode 1920-1980 gekozen omdat in deze decennia de kenmerken van de publiekscultuur volgens de samenstellers ‘het duidelijkste zichtbaar waren’. Na 1920 deden zich de ‘demografische, sociale en technische veranderingen’ voor die tot de ‘literaire democratisering’ van de boekenmarkt leidden, terwijl na 1980 de literatuur opging in de populaire cultuur (8-9). Menno ter Braak voorspelde dat alles op den duur middlebrow zou worden en de samenstellers van Echte leesboeken geven hem gelijk: ‘de hele literatuur is publieksliteratuur geworden en de literaire cultuur bestaat uit één omvangrijk middenveld’ (23).

Enkele van de aangestipte tendensen zijn niettemin tot op de dag van vandaag actueel, zoals de ‘strijd’ tussen ‘hoog’ en ‘laag’. In de inleiding wordt de polemiek tussen Connie Palmen en Saskia Noort uit 2009 aangehaald, maar deze wordt niet in termen van die aloude tegenstelling beschreven: ‘Zij werd hier als het ware heropgevoerd, maar oogde voor de camera als een nummer uit een voltooid verleden’ (23). Dat is echter een kwestie van perspectief, en de crux zit hier in de woorden ‘voor de camera’: inderdaad is een dergelijke discussie op prime time televisie, en bovendien in een programma waarin middelmaat de norm is, voor de gemiddelde kijker een ver-van-mijn-bed-show. In de literair-kritische en -wetenschappelijke domeinen lijkt het distinctieaspect van literatuur als ‘hoge’ kunstvorm, de aloude strijd om symbolisch kapitaal, evenwel onverminderd een prominente rol te blijven spelen, zoals de hierboven aangehaalde boutades van Weijts en Thomése al laten zien, en zie bijvoorbeeld ook de ophef over de toekenning van de Nobelprijs aan Bob Dylan, de commotie over de gedichten van Tim Hofman, en het jaarlijkse circus rond de NS Publieksprijs, waar het zij-aan-zij genomineerd zijn van lowbrow bestsellers en literaire succesnummers ongemakkelijk blijft aanvoelen. De tijd zal leren of dit de naweeën van een verdwenen cultuur zijn of dat ook op dat omvangrijke middenveld de eigenzinnige stilisten zich zullen blijven afzetten tegen de publiekslievelingen.

 

Marc van Zoggel

 

Erica van Boven, Mathijs Sanders & Pieter Verstraeten (red.), Echte leesboeken. Publieksliteratuur in de twintigste eeuw. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 332 pp. ISBN: 9789087046767. € 25,–.

Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity en Joost Halbertsma 1789-1869

De eerste decennia van de negentiende eeuw hebben een beslissende invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de neerlandistiek. Zo verscheen in 1804 voor het eerst een wettelijke vastlegging van de spelling, kreeg het verlangen naar een gezaghebbend historisch woordenboek van het Nederlands nieuwe impulsen en verschenen er zowel grammatica’s als studieboeken retorica. Een belangrijke maatregel betrof de installatie van vakgroepen Nederlands aan de verschillende universiteiten. Terwijl alle andere vakken nog het Latijn als voertaal gebruikten, dienden de hoogleraren Nederlands de Nederlandse taal te gebruiken. In de bundel van Honings e.a. wordt die ontwikkeling geschetst door een twaalftal prominente taal- en letterkundigen van de eerste generatie te presenteren. Aan elk van hen is een hoofdstuk gewijd. Het levert een aantal portretten op van bevlogen mannen die de aandacht voor de eigen taal en cultuur beschouwden als een uiterst belangrijke factor in de totstandkoming en opbouw van een bovenregionale, nationale taal.

Als complicerende factor hierbij geldt dat tijdens de samenvoeging van de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden in de periode 1815- 1830 weliswaar van regeringswege het Nederlands ook in het latere België een voorkeursbehandeling kreeg, maar dat deze taal slechts van een gedeelte van de inwoners de moedertaal was. Daar komt nog bij dat het Zuiden een volstrekt andere geschiedenis kende. De geschiedkundige kaart met de datering 1830 die de voorkaft siert, zet lezers dan ook gemakkelijk op het verkeerde been. De ‘Pays-Bas’/‘Nederlanden’ vormen daarop één geheel, een situatie die slechts vijftien jaar realiteit was.

Er worden drie promotors van het Nederlands gepresenteerd die zich vanuit de Zuidelijke Nederlanden voor deze zaak inzetten. In de bespreking van Johannes Kinker stelt Marijke van der Wal zich expliciet de vraag: ‘Why should we consider him one of the agents in the field of Dutch studies who deserves a chapter in the present study?’ (97). Zijn missie, de verdediging van de nationale eer vanuit de triade soeverein, vaderland en de Nederlandse taal, mislukt echter. In 1830 moet deze uit het Noorden komende Luikse hoogleraar het veld ruimen. Ook Ulrich Lauts wordt (volgens Wim Vandenbussche) bij zijn benoeming in Brussel gedreven door het overkoepelende culturele nationalisme (121). Hij streeft naar ‘redutchification’, wat leidt tot grote problemen met de Franssprekende onderwijsinstellingen. Hij beëindigt zijn loopbaan in de Zuidelijke Nederlanden eveneens na de Belgische opstand. De enige Zuiderling van geboorte die een hoofdstuk in de bundel krijgt toebedeeld is Jan Frans Willems. Zijn moedertaal is het Nederlands of wel ‘la langue Flamande’. Voor hem was de taalpolitiek van koning Willem I reddend, aldus Janneke Weijermars. Hij zet zich in om juist zuidelijke dichters in te brengen in de literaire canon.

De concentratie van de bundel op Nederland blijkt uit de biografie.n van (Noord-)Nederlandse taal- en letterkundigen, van wie een aantal het ambt van hoogleraar Nederlands bekleedde. Zo Matthijs Siegenbeek (gepresenteerd door Gijsbert Rutten), die al tijdens de Bataafse revolutie in 1797 werd benoemd en zijn leerstoel ook beschouwde in functie van centralisering van de staat (40). Hij moet in Leiden zeker in contact zijn geweest met de hoogleraar Adriaan Kluit, door Lo van Driel en Nicoline van der Sijs getypeerd als eerste mediëvist. In 1815 wordt Barthold Lulofs in Groningen benoemd. Francien Petiet ziet in hem minder een wetenschapper dan wel een taalliefhebber in zijn streven ‘to transmit knowledge about Dutch language, literature and rhetoric’ (69). De in Utrecht benoemde hoogleraar Adam Simons heeft zich volgens Rick Honings nauwelijks taalwetenschappelijk beziggehouden.

Ook buiten de universiteit was de belangstelling voor de Nederlandse taal als natievormend element groot. Hierbij was duidelijk een rol weggelegd voor mannen wier idealen in genootschappen waren ontwikkeld. Dat geldt voor Pieter Weiland, behandeld door Jan Noordegraaf, als grammaticus, en voor Johannes van der Palm, vooral in zijn functie als minister van onderwijs. Ellen Krol presenteert die laatste in relatie tot zijn wetenschappelijke belangstelling en de politieke actualiteit. Interesse voor het Nederlands bestond er ook bij de archivaris van het nationaal archief, Hendrik van Wijn, die door biograaf Ton van Kalmthout vooral getekend wordt vanuit zijn enorme netwerk.

Een groeiende belangstelling voor de literaire canon vanuit die genootschapscultuur laat Peter Altena zien aan de hand van ene Jacob van Dijk, wiens literair-historisch dichtwerk het niet tot een uitgave bracht. De reeks promotors van het Nederlands wordt door Lotte Jensen afgesloten met Jeronimo de Vries, die zijn indrukwekkende werk als historisch letterkundige op bewonderenswaardige wijze altijd gecombineerd heeft met zijn baan als gemeenteambtenaar.

De bundel is geschreven in het Engels, mogelijk om de Europese insteek te benadrukken, zoals die in de reeks Languages and Cultures in History, waarin het boek verscheen, beoogd zal zijn. Het Engels zal als voertaal zijn gekozen om de kennis van de ontwikkeling en het gezag van nationale talen in Europa in de negentiende eeuw te kunnen bezien in bovennationaal verband. De vraag is in hoeverre deze keuze noodzakelijk, of tenminste gerechtvaardigd is. Er zijn evidente bezwaren. Het blijkt dat niet alle auteurs zich even soepel in het Engels weten uit te drukken. Bovendien is gebruikmaken van het Engels niet voldoende om een Europees lezerspubliek goed te informeren. Er wordt nogal eens uitgegaan van voorkennis die vast niet met taalhistorici in ons gehele continent wordt gedeeld. Zo zal de formulering ‘the invention of printing by Laurens Janszoon Coster, from … Holland’ (134) onwetende lezers niet op de gedachte brengen dat de puntjes bedoeld zijn om de historische juistheid van dat feit ironiserend te betwijfelen, zeker niet omdat ook later in de bundel zonder enige restrictie gesproken wordt over Coster in relatie tot ‘the discovery of the art of printing in Haarlem’ (170, 180). En bij een schijnbaar kleine vergissing waarbij de zestiende-eeuwse stadhouder en leider van de Opstand wordt aangeduid als ‘King Willem of Orange’ (132) zullen veel lezers het spoor bijster raken. Ze lezen immers over een periode waarin een werkelijke ‘King Willem’ – de negentiende-eeuwse Oranjevorst – het koninkrijk bestuurde.

Ook in vertalingen kunnen schijnbare kleinigheden een wereld van verschil maken. Zo prijst Lauts zijn colleges (‘Voorlezingen’) in 1829 volgens zijn biograaf aan vanwege ‘the emancipatory and positivist nature of the educational project’ (131). Ze zijn ‘bestemd om de meer beschaafde standen der maatschappij met wetenschap en letterkennis te voeden, geschikt voor een ieder […]’. In de Engelse vertaling wordt dit: ‘destined to feed the more civilised ranks of society with science and knowledge of literature, suited for both genders, open for everyone, […]’ (cursivering as). Als er echter iets duidelijk wordt in de bundel is het wel dat het vakgebied exclusief wordt beheerd door mannen; ‘een ieder’ heeft hier de betekenis ‘every male’, zonder ook maar enig besef dat ook vrouwen tot de taalgemeenschap behoren.

De keuze voor bespreking van juist dit twaalftal blijkt enigszins willekeurig. Gert-Jan Johannes spreekt in het ‘Afterword’ van ‘a number of Dutchmen’, wat alleen voor Jan Frans Willems niet opgaat. Als criterium voor opname heeft gegolden dat huidige cultuurhistorici ‘would find it hard to avoid a great many of the individuals discussed in this book’ (297). De vraag blijft dan of hetzelfde ook niet opgaat voor de mannen wier afbeelding wel in de katern met portretten is opgenomen, maar aan wier leven en werk geen aparte bijdrage is gewijd. Ook miste ik node de hoogleraren neerlandistiek in Gent en Leuven in de jaren 1815-1830, om nog maar te zwijgen van Willem Bilderdijk.

Een boeiende figuur in het veld van invloedrijke negentiende-eeuwse taalkundigen en cultuurwetenschappers is ook de doopsgezinde dominee Joost Halbertsma. Hij wordt in Honings e.a. niet besproken, maar is wel tegenwoordig in het aan hem toegeschreven motto waarmee de bundel opent. Dit jaar verscheen er een biografie over deze ‘uitmiddelpuntige man’ van Alpita de Jong. De schetsmatige presentatie van een groot aantal taal- en letterkundigen in de Engelstalige bundel staat lijnrecht tegenover de 650 bladzijden tellende biografie over die ene persoon, wiens kennis en belangstelling voor taal binnen neerlandistische kaders grote invloed heeft uitgeoefend, maar die nooit een benoeming als taalwetenschapper heeft gekregen. Het is interessant de uitgaves met elkaar te vergelijken.

Het leven van Halbertsma wordt door De Jong ingedeeld in zes periodes, waarvan de eerste twee overlappen met de periode die in de bundel centraal staat. Elke periode beschrijft zij vanuit zijn persoonlijk leven waarbij steeds duidelijk blijkt hoezeer contacten met vakgenoten van diverse pluimage een geïntegreerd deel van zijn bestaan vormden. Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries – aan wie ook hoofdstukken in de Engelstalige bundel zijn toegekend – zijn voor Halbertsma belangrijke schakels, maar de biografie legt ook verbanden met vele andere taalliefhebbers die in diezelfde periode van zich lieten spreken.

Joost Halbertsma bewoog zich als betrekkelijke buitenstaander – als ‘een uitmiddelpuntig man’ – tussen al die anderen, maar vormt juist daardoor een interessante nuancering op de visie als zou in de Nederlandse taal het fundament liggen van nationale identiteit. Dit blijkt al uit het feit dat hij zich sterk heeft gemaakt voor de emancipatie van het Fries en de Friese cultuur, niet om die als uniek te beschouwen, maar om die op te nemen binnen het kader van Europese talen. Naast het Nederlands publiceerde hij ook regelmatig in het Fries. Alleen al zijn contacten met de gebroeders Grimm zijn kenmerkend voor zijn onbegrensde, internationale belangstelling. Een toevallige notitie bevestigt zijn brede visie op taal en taalgebruik. Zo maakte hij Thorbecke eens een compliment om diens zuiver klassieke Latijn (540). Ook ten aanzien van de politiek van Koning Willem I nam Halbertsma een eigenzinnige positie in. Hij critiseert de tweederangs behandeling van de Zuidnederlanders en spreekt zich, ongeacht een eventueel gedeelde gemeenschappelijke taal, uit voor de afscheiding van België.

De vuistdikke biografie is niet alleen voorbeeldig in de prettig leesbare tekst; de nawoorden (536-631) leggen minutieus verslag van allerlei achtergrondinformatie die in de lopende tekst zou storen, maar geïnteresseerden toch veel kennis en leesplezier verschaffen. Dat geldt voor spellingzaken (zowel wat het Nederlands als het Fries betreft), onderwijs, boeken, (bevriende) personen, genootschappen, dagboekaantekeningen, brieven, maar ook voor talloze bibliografische verwijzingen.

De uitspraak waarmee de bundel van Honings e.a. opent, luidt: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ Volgens de redacteuren van de bundel getuigt dit veel aangehaalde en aan Joost Halbertsma toegeschreven citaat van ‘the ethnolinguistic essentialism of the age’ (9). Uit de diepgaande bestudering van deze taalgeleerde door De Jong in haar biografie blijkt echter juist Halbertsma in zijn publicaties en contacten een veel bredere visie op taal te tonen. Niet begrenzing binnen één specifieke taal staat hem voor ogen – dan zou het Fries immers een bedreiging hebben gevormd voor de Nederlandse natie ‘zelve’ – maar taal als zodanig ziet hij als het meest wezenlijke element (de ziel) van wat mensen verbindt.

Een eveneens verwarring gevende interpretatie rond identiteit kan ontstaan doordat in de Engelstalige bundel de taalliefhebbers steeds in verband worden gebracht met de nationale en dan specifiek de Nederlandse identiteit. Juist in de periode 1780-1830 worden evenwel in de Lage Landen voortdurend andere staatkundige constellaties van kracht. Dat maakt het uitermate moeilijk, zo niet onmogelijk, om over de natie als identiteitsvormend element te spreken. Alleen al de naamgevingen zorgen voor verwarring. Zo betreft de aanduiding ‘a shared United Kingdom’ (114) de tijdelijke vereniging van het latere België en Nederland, maar verwijst ‘the past of the United Netherlands’ (205) naar de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, waarvan de Zuidelijke ofwel Oostenrijkse Nederlanden geen deel uitmaakten. De titel van de bundel deelt in deze verwarring, want hoe kan men spreken van ‘a Dutch National Identity’, terwijl ook taalkundigen in het latere Belgi. aan de ontwikkeling deelnamen? Wat wel overduidelijk is, is dat de zoektocht naar een nationale (Nederlandse) identiteit op grond van taal beperkt blijft tot ‘a small layer of socio-economically privileged people’ (10). De toevoeging ‘mostly men’ (15) mag een eufemisme heten: er komen in de bundel geen vrouwelijke taalliefhebbers uit de besproken periode voor.

 

A. Agnes Sneller

 

Rick Honings, Gijsbert Rutten & Ton van Kalmthout (eds.), Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity (1780-1830). Amsterdam: Amsterdam University Press, 2018. 315 pp. ISBN: 978 90 8964 827 3. € 90,–.

Alpita de Jong, Joost Halbertsma 1789-1869. Triomfen en tragedies van een uitmiddelpuntig man. Een biografie. Grou: Uitgeverij Louise, 2018. 655 pp. ISBN: 978 94 91536 50 2. € 55,–.

Het ‘nouveau journal’

Bijna vijftig jaar na de contestatiegolf van mei ’68 verschijnt Het ‘nouveau journal’ (2017) van Matthieu Sergier: een onderzoek naar experimenten met het dagboekgenre in de Nederlandstalige literatuur van de jaren zestig en zeventig. Sergiers studie duidt niet enkel de ‘singulariteit’ van zulke dagboekexperimenten, of wat dat soort teksten van andere onderscheidt, zijn focus haalt ook een onderbelicht genre uit de vergetelheid. Het ‘nouveau journal’, het negende deel in de boekenreeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur (SEL), is een mooie illustratie van het subversieve potentieel van (experimenten met) een literair genre in de marge.

De exemplarische teksten die in Het ‘nouveau journal’ aan bod komen zijn dagboekexperimenten van Daniël Robberechts, Maurice Gilliams, Paul De Wispelaere, Jeroen Brouwers, Ivo Michiels en Willy Roggeman. Voordat Sergier die casestudy’s uitwerkt, bakent hij zijn onderzoeksobject af. Als verzamelnaam voor de dagboekexperimenten die in zijn studie centraal staan, gebruikt hij ‘nouveau journal’, een term van Hans Vandevoorde (2009), waarmee Sergier ‘verwijs[t] naar een tijdgebonden esthetische tendens in de Nederlandstalige literatuur’ (4). Sergier toont meteen dat die tendens meer is dan enkel “esthetisch”: het experimentele dagboek speelt zowel met vormelijke als inhoudelijke kenmerken van het traditionele dagboek. Die traditionele kenmerken zet Sergier helder uiteen; op formeel vlak onderscheidt hij discontinuïteit (een reeks fragmenten die elk een gebeurtenis, meestal één dag, beschrijven), respect voor de kalendertijd, de afwezigheid van begin en einde, en de overeenstemming tussen schrijver, verteller en hoofdpersonage. Inhoudelijke elementen die vaak in een dagboek voorkomen, zijn de focus op persoonlijke ervaring van de auteur, de veronderstelde intimiteit en de daarmee gepaard gaande openheid (‘zelfs [de] intiemste gedachten lopen sowieso het gevaar om gelezen te worden’ (7)), de constructie van een tekstueel zelfbeeld (of ‘ethos’), de korte afstand tussen vertellen en het gebeurde, en het idee van een traject dat wordt afgelegd. Ook de manier waarop dat traject in taal vorm krijgt, staat in het traditionele dagboek centraal.

Spel en constructie, dat is wat het nouveau journal onderscheidt van zijn traditionele voorganger. Volgens Sergier is dit ‘experimentele schrijversdagboek een bewuste constructie, een gearrangeerde en gestileerde tekst’ die vooral reflecteert op het schrijven zelf (8). De manipulatie van traditionele inhoudelijke en formele dagboekkenmerken kan daarbij zo ver gaan dat de lezer de tekst maar moeilijk als dagboek herkent. Zoals in het traditionele schrijversdagboek staan het ethos en de ervaring van de tijd centraal in het nouveau journal; in tegenstelling tot zijn traditionele voorganger benadrukt het nouveau journal de status van het zelf en de tijd als constructie.

Dat experimentele schrijvers in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw experimenteren met het dagboekgenre is geen toeval; Sergier plaatst de toevlucht tot het marginale genre zowel in zijn historische als theoretische context. Op historisch vlak passen experimenten met het dagboekgenre perfect in de contestatiegeest van de jaren zestig. Zo kan het dagboek zelf gezien worden als een subversief genre waarin vooral minderheidsgroepen een alternatieve werkelijkheid beschrijven. Daarnaast laat het genre veel vrijheid toe. Met hun nadruk op discontinuïteit, het schrijfproces en de constructie van een (versplinterd) “ik”, zijn dagboekexperimenten ideaal om het lineaire tijdsbegrip, en daarmee het heersende vooruitgangsdenken, uit te dagen.

Sergier verbindt het nouveau journal met de nouveau roman en de nouvelle critique. Doorslaggevend is Roland Barthes’ bespreking van nouveau romancier Robbe-Grillets Les gommes (1953). Daarin zou Barthes een nieuwe schriftuur bespreken die toont dat zelfs wat schijnbaar onpersoonlijk, objectief beschreven is, toch van subjectiviteit doordrongen is. Het experimentele dagboek zou dan ook een uitmuntend genre zijn om subjectiviteit en ‘het ethos, problematischer dan ooit’ nauwgezet onder de loep te nemen (13). Op die manier beschrijft Sergier – duidelijker dan Vandevoorde die voor hem het nouveau journal onderzocht – het verband tussen de nouveau roman en het nouveau journal; een verband dat door de naamsgelijkenis onmogelijk genegeerd kan worden.

Naar analogie van zijn onderwerp volgt Sergier theoretici wier theorieën – in vergelijking met die van Barthes en Jérôme Meizoz – minder populair werden. Zo gebruikt hij het paratopie-concept van Dominique Maingueneau om de ‘paradoxale ruimte van waaruit de schrijver vormgeeft aan zijn eigen auctoriële autoriteit’ te beschrijven (16). Daarnaast staat het ethosconcept centraal als een tekstuele subcategorie van Meizoz’ postuur, dat de constructie van een zelfbeeld binnen en buiten de tekst omvat (13-14). Met de term ‘symptoom’ (de aanwezigheid, het spoor van een eerder moment dat in het moment van schrijven binnendringt) verwijst Sergier naar het anachronistische karakter van experimentele dagboeken waarin verschillende tijdsopvattingen met elkaar botsen (18).

Vanuit dat kader onderzoekt Het ‘nouveau journal’ een voordien onderbelichte experimentele tendens. Vóór Sergier wijdde Hans Vandevoorde enkele artikels aan de Nederlandstalige dagboekexperimenten van zestig en zeventig. Vandevoorde maakt een onderscheid tussen fictieve dagboeken, non-fictie dagboeken en het nouveau journal – een mengsoort of ‘encyclopedisch dagboek’, dat meer reflecteert over het schrijven en “bewuster” bewerkt is dan het fictiedagboek. Zelf-reflexieve dagboeken worden echter beschreven onder de titel ‘fictiedagboek’ of ‘dagboekromans [met] speciale vorm’ (2009: 49-50). Sergier vermijdt dergelijke begripsverwarring door zijn onderzoeksobject historischtheoretisch te situeren en door een eenvoudig onderscheid te maken tussen ‘schrijversdagboeken’ en ‘experimentele schrijversdagboeken’, de zogenaamde ‘nouveau journalen’.

Hoe bruikbaar een overzichtelijk onderscheid ook kan zijn, iedere categorisering loopt het risico op reductie. Sergier weet die valkuil echter te vermijden door genres, in navolging van Lars Bernaerts, vanuit een cognitief standpunt te benaderen. Zo is het dagboekgenre geen vaste verzameling van kenmerken, maar wel een systeem van kenmerken met semantische, syntactische en pragmatische voorkeuren, wat resulteert in prototypes; ieder individueel dagboek bestaat uit een selectie van die kenmerken, maar zal nooit samenvallen met het prototypische dagboek, dat alle kenmerken bevat (5).

Sergiers benadering mag dan wel toepasbaar zijn op de uiteenlopende teksten die hij in Het ‘nouveau journal’ analyseert, het losse theoretische kader heeft als nadeel dat het kan worden toegepast op nagenoeg iedere literaire tekst. Zijn analyses volgen ‘geen strak toegepast stappenplan’, maar gaan uit van het ‘principe dat tekststudie voortkomt uit de ontmoeting van respectvolle lezer en een singuliere tekst’ (17). Door die methode dreigen Sergiers casestudy’s soms focus te verliezen. Hij hanteert de ‘sterke begrippen’ (17) uit zijn theoretische kader wel erg los in de casestudy’s. Zo wordt een ‘ethos’ dan eens formeel-thematisch geanalyseerd op basis van een dagboekprocedé (in de analyses van De Wispelaere, Michiels en Roggeman) dan eens thematisch op basis van een dagboekfragment (in de analyse Brouwers).

De vraagstelling die Sergier aan het einde van de inleiding introduceert, zorgt echter voor een duidelijke lijn in zijn studie. Door te focussen op de manier waarop ‘een tekst de lezer uitnodigt tot een specifieke lectuur van het ethos die het toestaat om het auteursbeeld op te vatten als een uitdaging van een lineaire tijdsopvatting’ slaagt Sergier in zijn opzet om de singulariteit van het nouveau journal in verschillende teksten te ontsluiten (17). Zijn analyses tonen wat een experimenteel dagboek vermag door het te verbinden met de tijdgeest en de poëtica van schrijvers. Zo heeft Sergier respect voor het nouveau journal als tijdgebonden tendens én als individuele tekst.

De analyse van Daniel Robberechts’ Dagboek ’64-’65 (1894), Dagboek ’66-’68 (1987), Dagboek ’68-’69 (2010) en De grote schaamlippen (1969) illustreert hoe dagboekexperimenten vormgeven aan een ‘ethos dat in dienst staat van een postuur’ (24). Waar de analyse eerst focust op thematische ingrepen, parateksten en Robberechts’ (extra-tekstuele) postuur, concentreert het grootste deel zich op het formeel-thematisch spel met dagboekkenmerken, zoals symptomen, de gemarkeerde vertelling en de tijdsaanduiding. Het is die formeel-thematische analyse die, in de context van het spel met dagboekkenmerken, het best de singulariteit van het dagboekexperiment aantoont. Meer dan in het hoofdstuk over Robberechts komt in het Brouwershoofdstuk de analyse van formeel-thematische kenmerken op de tweede plaats. Zo bestudeert Sergier eerst Brouwers’ filiaties in het kunstenaarsmilieu en zijn poëtica-gerichte postuur. Het ethos dat daarbij aansluit, beschrijft hij aan de hand van een dagboekfragment uit Groetjes uit Brussel (1969). Pas in de laatste bladzijden heeft Sergier oog voor experimenten met dagboekprocedés zoals de structuur van het boek die de lineaire tijd problematiseert (73).

Maurice Gilliams’ De man voor het venster (1942) construeert een ethos dat bijdraagt tot een postuur dat de (lichamelijke) schrijver overleeft. In zijn analyse heeft Sergier vooral oog voor de parallellen tussen Gilliams’ zelfportret voor het titelblad, de schilderijen van Henri De Braekeleer die Gilliams in zijn tekst opneemt en bespreekt, en het ethos dat uit Gilliams’ tekst spreekt. Opvallend genoeg doet Gilliams met schilderijen hetzelfde als wat Sergier doet met schrijversdagboeken: zowel Gilliams als Sergier analyseren het ethos dat het werk van de kunstenaar uitdraagt. Sergier presenteert Gilliams’ analyse van De Braekeleers schilderijen terecht als een ‘handleiding voor wie een of ander stuk zou willen schrijven over Gilliams en zijn oeuvre’ (38). Dat Gilliams’ bespreking ook kan gelden als metacommentaar die de status van zijn eigen ethos als constructie in de verf zet, ziet Sergier jammer genoeg over het hoofd.

In de sterkste casestudy’s lijkt Sergier niets over het hoofd te zien. Zo illustreert de analyse van De Wispelaeres Paul-tegenpaul (1970) en Het verkoolde alfabet (1992) hoe dagboekexperimenten op erg uiteenlopende manieren het ethos van de schrijver vormgeven als kunstcriticus en dagboekschrijver (62) en tegelijkertijd de lineariteit van de tijd uitdagen. Ook de analyse van Michiels’ Ikjes sprokkelen (1958) ontsluit de mogelijkheden om met dagboekexperimenten een ‘ “ik” als tekstuele pluraliteit [te] ensceneren’ (77). Meer dan de andere dagboeken nodigt Michiels’ tekst uit om vooral de taal onder de loep te nemen. In die context ziet Sergier dat de differentiatiedynamiek in Ikjes sprokkelen de typische discontinuïteit van het dagboek compliceert: het “ik” valt nooit samen met de som van de delen, maar de schrijver verzamelt toch momenten uit het verleden, tegen beter weten in. Samen met die discontinuïteit, de vage tijdsaanduidingen (in plaats van exacte datering) en de cyclische structuur ensceneert Michiels’ dagboek een tragisch ‘dagboekschrijfgebeuren’ van een ik dat zichzelf enkel ten opzichte van het verleden kan definiëren, maar zichzelf op die manier nooit volledig zal kennen.

Voor de analyse van Roggemans De goddelijke hagedisjes (1969) concentreert Sergier zich expliciet op de bijdrage van het dagboekgenre in de constructie van een “ik”. Volgens Sergier ‘biedt het dagboek de mogelijkheid om nog dieper in te gaan op de poëticale beschouwingen die problematisering het ik vergezellen’ (89). Roggemans ethos zoekt een evenwicht tussen noodzakelijke zichtbaarheid en nederigheid. De openbaring van een afgebakend zelfbeeld moet dus gepaard gaan met het bewustzijn van de schijnvolledigheid van dat ik. Het dagboek geeft Roggemans de mogelijkheid om dat poëticale standpunt verder uit te diepen. Sergier verbindt de deconstructie van de kalendertijd met de deconstructie van het alomvattend ik: zoals de deconstructie van de kalendertijd wordt verwezenlijkt in de schijnconformiteit aan die tijd, zo deconstrueert Roggenmans dagboek een ik dat het door het schrijfproces construeert (92).

In casestudy’s slaagt Sergier in zijn opzet om ‘aan te tonen dat het experimentele schrijversdagboek, beter dan om het even welk ander literair genre, door middel van een ethos dat het construeert, tot een zeker schrijverspostuur bijdraagt dat het opneemt tegen de historische tijd en de manier waarop tijd wordt ervaren’ (95). Het ‘nouveau journal’ getuigt van een theoretisch inzicht en een uitmuntend analytisch vermogen. Met die kwaliteiten ontsluit Sergier een vergeten deel van (Nederlandstalig) experimenteel proza. Waar hij soms focus dreigt te verliezen door de losse omgang met begrippen, houdt de vraagstelling de studie op de rails. Zo wordt Het ‘nouveau journal’ de ‘toegankelijke en bruikbare inleiding’ die de achterflap belooft.

 

Nele Janssens

 

Matthieu Sergier, Het ‘nouveau journal’. Dagboekexperimenten voor een nieuwe tijd. Gent: Academia Press, 2017. 110 pp. ISBN: 9789038226668. € 29,99.

Willem Elsschot. Dichter

Het gonsde op de Frankfurter Buchmesse in 2016, waar Vlaanderen en Nederland samen eregast waren. Bij de openingsplechtigheid ontving koning Willem-Alexander uit handen van zijn Belgische ambtgenoot Filip naast de Duitse Käse ook het verzameld werk van Willem Elsschot. Een prachtige band, uitgegeven in de Gouden Reeks van het Nederlandse Athenaeum-Polak & Van Gennep (Singel Uitgeverijen).

Koud drie dagen later maakte Polis (ressorterend onder de Vlaamse uitgever Pelckmans) bekend de rechten op het werk te hebben verworven en voortvarend aan de slag te zullen gaan met gloednieuwe heruitgaven. Singel Uitgeverijen dreigde met juridisch wapengekletter. Anderhalf jaar later gelooft alleen bol.com nog dat hun aangekondigde uitgaven van Kaas, Het Dwaallicht en Verzen daadwerkelijk zullen verschijnen.

Polis gaf intussen Een Ontgoocheling, De Verlossing, Lijmen/Het Been, Kaas, Tsjip/De Leeuwentemmer, Het Tankschip en Pensioen uit op papier en als e-book en belooft dat de rest van het oeuvre vlot volgt. Peter de Bruijn bezorgt deze herspelde uitgaven en voorziet ze van de annotaties die hij eerder bij het door hem bezorgde Volledige werk (2001-2006) voegde. Elke uitgave krijgt een nieuw nawoord, geschreven door auteurs van divers pluimage: van Vrouwkje Tuinman tot Peter Vandermeersch en van Eric Rinckhout tot Alma Mathijsen. De ontvangst is tot nog toe positief.

Naast deze primaire fictiewerken, verschenen de weinig opzienbarende index Van Aasgaard tot Van der Zijpen van Steven Walland, het rommelig geredigeerde doch intrigerende puzzelboek Van onzen correspondent van M.C. van Etten en C.J. Aarts (met daarin journalistiek werk dat al dan niet aan Alfons de Ridder toe te schrijven is) en Willem Elsschot. Dichter, verzameld en ingeleid door Koen Rymenants en Carl De Strycker. Over dat laatste boek gaat de rest van deze bespreking.

Willem Elsschot. Dichter bundelt en becommentarieert in vijfentwintig artikelen de tweeëntwintig gedichten die steevast achterin het Verzameld werk van Elsschot onder de titel Verzen zijn gepubliceerd, aangevuld met een vijftal andere gedichten die reeds hun weg naar het Nagelaten werk (2006) vonden: het jeugdvers ‘Zomerverlangen’, een Franse vertaling van een gedicht van Greshoff, het over Daan Boens handelende tweespan ‘Gentsche groeters’ en ‘Alarm in Gent’ én ‘Richard Minne’ dat door Yves T’Sjoen handig integraal in zijn bespreking van de Gentse gedichten is gesmokkeld (270-279).

In tegenstelling tot wat de kaft (‘Alle Verzen verzameld en toegelicht’) en het voorwoord (‘de hele poëzie van Elsschot’ (16)) beloven, zijn dit niet alle overgeleverde gedichten. Het Nagelaten werk bundelt nog vierendertig jeugdverzen, drie Greshoff-vertalingen en zes andere gedichten. Sinds de biografie Elsschot – Leven en werken van Alfons de Ridder (2011) van Vic van de Reijt kennen we ook het vers waarin Elsschot de verdediging van de collaborateur-advocaat Edgar Boone op zich neemt. Voorts citeren de samenstellers in hun inleiding een van de reclameverzen die De Ridder in opdracht van mosterdfabrikant Tierenteyn schreef en hullen ze zich in onverbeterlijk zwijgen over ongeautoriseerde gedichten en liederen als ‘Schele Vanderlinde’.

Gezien de twee hoofddoelen van deze bundel – het faciliteren van een kennismaking met de gedichten en het bieden van een podium aan minder bekende poëziecritici – zijn deze keuzes goed te verantwoorden en de lacunes die ze laten vallen zijn overkomelijk. Ik kan er alleen slecht tegen als me ‘alles’ beloofd wordt en ik nog niet de helft krijg. Daarnaast had ik het in een bundel waarin Elsschot om de haverklap een amateurdichter wordt genoemd, wel aardig gevonden als ze zijn enige echte Sinterklaasversje hadden opgenomen, al was het louter omdat het zijn laatste gedicht én een koudeoorlogscuriosum betreft.

Willem Elsschot. Dichter brengt poëzielezers van verschillende generaties samen: er ligt bijna een halve eeuw tussen de geboortejaren van Joris Gerits (1943) en Bram Lambrecht (1991). Deze reikwijdte vertaalt zich in een bonte mengeling van lees- en onderzoeksmethoden die elkaar vrijelijk tegenspreken of kruisbestuiven. Zo speelt zich een polemiekje af tussen hen die de dichter graag als epigoon van Tachtig of zelfs als Fransman lezen en iemand als Hans Vandevoorde die – mijns inziens terecht – Elsschot eerder na de gezusters Loveling en naast de Rotterdamse dichter-zanger Koos Speenhoff plaatst. Een klein voorbeeld van kruisbestuiving is Kris Pint die richtregels van Reve citeert (172) en daarmee ongeweten de intertekstuele interpretatie van een dichtregel van Adriaan van Dis’ Elsschotpastiche ‘Zo gruwelijk’ (160) verrijkt.

De helft van de lezers wijdt hun bijdrage  vooral aan de in de inleiding aangekondigde ‘zorgvuldige lezing van afzonderlijke gedichten’ (17). Interessanter vond ik de stukken die literair-historische duiding bieden en een soms onvermoede samenhang met andere gedichten, prozateksten of brieven zichtbaar maken. Essays dus die, in de woorden van Odile Heynders, ‘een nieuw netwerk van betekenismogelijkheden tot stand […] brengen’ (213). Haar ‘corresponderende lezing’ van Elsschot, De Coninck en Van Bastelaere toont hoe de drie dichters de geschiedenis de poëzie binnenhalen en had wat mij betreft minstens dubbel zo lang mogen zijn. Dat betekent echter niet dat ik me kan vinden in haar stelling dat het gedicht ‘Van der Lubbe’ kritisch zou zijn zonder ‘politiek betrokken te zijn’ (222). Veel politieker wordt het volgens mij niet dan wanneer een dichter zich in 1934 uitspreekt tegen de nazi’s, het laffe Nederland kapittelt én een gedicht afsluit met de strofe: ‘Moog je geest in Leipzig spoken / tot die gruwel wordt gewroken, / tot je beulen, groot en klein, / door den Rus vernietigd zijn.’

De ‘frisse blik’ die de inleiders voorspellen, had verrassender en inclusiever uitgepakt als bij de selectie van de auteurs was gekozen voor een evenwichtige genderverdeling en er sprake zou zijn van culturele diversiteit. Naast de twee witte mannelijke samenstellers, tel ik onder de zesentwintig besprekers (Jan Schoolmeesters en Pieter Verstraeten schreven samen hun stuk) slechts zes vrouwen en geen zwarte schrijvers of auteurs met een migratieachtergrond. Ik mis de scherpe stemmen van Saskia Pieterse of Sarah Posman en denk ook aan iemand als Chokri Ben Chika die met zijn dwarse opmerkingen bij Het Dwaallicht misschien wel de enige originele bijdrage leverde aan de achtdelige radioreeks Zot van Elsschot (2010).

Gelukkig ontbreekt het in Willem Elsschot. Dichter niet aan oorspronkelijke inzichten. Ik stip graag de degelijke en inzichtelijke bijdragen van Gaston Franssen, Koen Rymenants, Jos Joosten en Matthijs de Ridder aan. Franssen zet nauwkeurig de Bijbelse verwijzingen in ‘De Bedelaar’ in voor een tegendraadse lectuur, Rymenants plaatst ‘De Bult spreekt’ in een literairhistorische context, Joosten onderwijst ons naar aanleiding van ‘Aan Willem Gijssels’ over het gelegenheidsgedicht in het algemeen en het lofdicht in het bijzonder en De Ridder herschreef een ferm stuk uit zijn onvolprezen essay Aan Borms (2007).

Hoewel sommige andere auteurs zich verliezen in frikkerig, fantasieloos formalisme – met de stiekem intentioneel gelezen iconische antimetrie als heilige graal (genre: zie je, juist als hij als de trappers verliest, is hij steengoed!) – hebben de samenstellers gelijk als zij stellen dat zelfs de kenners ‘veel nieuws zullen ontdekken’ (17).

De openingstekst van Kris Steyaert is meteen zo’n voltreffer. Hij neemt ‘afwezigheid van communicatie of het falen ervan’ (27) als uitgangspunt en trekt, vertrekkende van het nog nooit zo geavanceerd gelezen gedicht ‘De Zee’, een lijn door het hele oeuvre: van vroege en latere gedichten tot en met meerdere romans. Zijn indrukwekkende close-reading van dit jeugdgedicht kenschetst Elsschot niet als bloedeloze navolger van Kloos, zoals over diens jeugdverzen regelmatig is beweerd, maar plaatst hem via een ingenieuze impliciet-po.ticale lezing juist tegenover die Tachtiger: waar de laatste de taal ‘gebruikt als middel tot zelfbevestiging en zelfverheffing’, thematiseert Elsschot ‘het isolement dat elke taaldaad blijkt te genereren, en ziet in dat proces de manifestatie van een existentieel tekort’ (33).

Even prikkelend maar problematischer vind ik de bijdrage van Wilbert Smulders die hopelijk de voorbode vormt van zijn langverwachte Elsschotboek. Evenals Steyaert plaatst Smulders Elsschots gedichten daar waar ze thuishoren: midden tussen het proza en niet weggestopt achterin een verzameldwerkuitgave. Aanvankelijk was ik overtuigd door zijn lectuur en in mijn hoofd liepen tal van nieuwe krachtlijnen door het oeuvre toen ik las dat volgens Smulders het ‘moederlichaam’ en de ‘mannenpraatjes’ de polen zijn ‘die heel Elsschots oeuvre onder spanning zetten’ (53). Bij herlezing gingen enkele vooraannames knagen. Waarom zou de positie van de ‘autoriteit’ in Kaas automatisch die van ‘de vaderfiguur’ (49) zijn? Is het niet juist de moeder die de hoofdpersoon emotioneel en financieel had kunnen redden, ware zij nog in leven geweest? En waarom schaart Smulders in zijn interpretatie van Lijmen de typische attributen van de Vlaamse Beweging (‘baard, hoed, poëzie en revolutionaire neigingen’) onder Laarmans’ ‘zachte [= bij Smulders ‘vrouwelijke’] kant’? (51) Ik zou bijna denken dat er in deze Freudiaanse lezing sprake is van verdringing van die twee andere met naam genoemde voorwerpen waarvan Laarmans onder druk van Boorman nadrukkelijk afscheid moet nemen: zijn knuppel en zijn pijp. Misschien kan een onderdompeling in actuele gendertheorieën Smulders’ lectuur nog kruiden.

Een omgekeerde leeservaring bood het essay van Gillis Dorleijn me. Door zijn flauwe boutade aan het begin van zijn tekst, had ik weinig zin in het vervolg. Elsschots werk zou ‘naast de Nederlandse literatuur’ staan, waardoor het beter  zou zijn de gedichten ‘niet Nederlands te noemen (laat staan Vlaams [sic]), maar Frans’ (177- 178). Gaandeweg trok Dorleijn me mee in zijn interpretatie van het gedicht ‘Aan Jan Greshoff’ dat, door zijn positie in Kaas, een van de meest gedrukte en vertaalde Nederlandstalige gedichten ooit is. Op een korte en vlakke interpretatie volgt zijn expliciete weigering om beter zijn hermeneutische best te doen omdat ‘deconstructieve krachten’ volgens Dorleijn ‘het gedicht in het donker [laten] staan’ (179). Daarna wordt het interessanter: via de ontstaanscontext, het falen van een adequate biografische lectuur en een tweede poging om tekstgericht lezend het gedicht in een Kaas-context te plaatsen, komt hij op voor hem vertrouwd terrein: de intertekstuele lezing. Die is overtuigend omdat hij met een weldadige overdaad van citaten laat zien dat de ‘Jan Greshoff’ in het gedicht niet de biografische persoon betreft maar ‘een beeld van de dichter-criticus zoals dat oprijst uit diens gedichten’ (184). Deze lectuur is extra belangwekkend omdat Elsschot te vaak is neergezet als een profeet die wel schreef, maar nauwelijks las.

De lezer van deze kritiek zal het me vergeven dat ik niet op alle bijdragen inga. De laatste kanttekening die ik wil plaatsen, betreft de ambitie die de samenstellers in de inleiding uitspreken. Ze hopen dat de lezer die ‘de poëzie van Elsschot nog niet zou kennen’ hier een ‘kennismaking met zijn verzen [vindt].’ Die hoop lijkt me, hoe mooi ook, tamelijk naïef. De kans lijkt me klein dat iemand die de poëzie van Elsschot niet kent, wel meer dan twintig euro betaalt voor een dik boek met lange artikelen van in de buitenwereld onbekende letterkundigen. Dit is eerder een boek voor liefhebbers en kenners die er trek in hebben zich driehonderd pagina’s lang te verhouden tot academische analyses en interpretaties.

Mocht er nog een herziene en uitgebreide uitgave komen – in de zeer productieve Elsschottologie is zoiets niet ondenkbaar – dan zou ik het fijn vinden als een diverser gezelschap zich over zijn werk zou buigen, als er iemand op zou staan die veel weet van humanisme én van Elsschot en eens iets zinnigs kan zeggen over de verhouding tussen die twee en als een scherpzinnig wetenschapper zich buigt over de mercantiele gedichten van Alfons de Ridder in vergelijking met de karamellenverzen uit zijn tijd. Naast de verschillende speculaties op basis van buikgevoel en andere voorkennis, zou het ook mooi zijn als iemand Elsschots (jeugd)verzen middels een uitgebreid contemporain corpusonderzoek literair-historisch duidt. Een aanzet hiertoe biedt Fabian Stolk die zijn stuk besluit met een cliffhanger. Na een voorproefje van een stilistisch-vergelijkende lezing, neemt hij zich voor zich te bekwamen in de ‘zakelijke, computationele stilistiek’.

Ik hoop van harte dat hij dit doet en dat hij de lessen die hij leert, toepast op zowel het poëtisch als het vooralsnog gebrekkig onderzochte journalistiek werk. Zo kan bij een volgende Buchmesse koningin Mathilde haar ambtgenote Amalia een mooie band geven met daarin eindelijk het echte volledige werk van Elsschot – gedichten, romans en krantenartikelen – chronologisch na en generisch dus dwars door elkaar. De toekomst zal uitwijzen wie tegen die tijd zijn uitgever is.

 

Willem Bongers-Dek

 

Koen Rymenants & Carl De Strycker (red.), Willem Elsschot. Dichter. Antwerpen: Polis, 2017. 303 pp. ISBN: 9789463102902. € 22,50.

Sprekend kritiek

Onlangs publiceerde de website van New York Magazine een opiniestuk waarin de schrijver constateerde dat het internet niet meer is wat het geweest is. De magische wereld van ‘blogs and forums and weird personal sites and early, college-era Facebook’ heeft plaatsgemaakt voor ‘a utility world’: ‘efficient and all-encompassing’ (Nosowitz 2018). Daarmee heeft het internet een traject afgelegd dat misschien wel geldt voor alle succesvolle media. Van een beginperiode, vlak na de introductie, waarin vroege enthousiastelingen de mogelijkheden van het medium verkennen en duizend bloemen laten bloeien, naar consolidatie in formats en genres die ervoor zorgen dat het publiek in ieder geval qua vorm nauwelijks meer verrast zal worden. Van nieuwe media naar vertrouwde – maar daarmee misschien ook wel saaie – media.

Het interessante van media-archeologie is dat het laat zien hoe spannend en veelvormig inmiddels mondaine media ooit waren. In Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie kijkt Jeroen Dera naar de vroege geschiedenis van twee ooit ‘nieuwe’ media om te analyseren hoe in deze media literatuurkritiek bedreven werd voordat zij volledig geïnstitutionaliseerd raakten. Voor de radio is dat de periode van 1923 tot 1940, voor televisie die van 1951 tot 1975, het moment waarop zij volgens Dera nog ‘nieuw’ zijn. Dera volgt daarbij mediatheoretici als Lisa Gitelman en definieert nieuwe media als media waarvan de sociale, economische en materiële inbedding nog in formatie zijn. Dit is wat hij bedoelt wanneer hij zegt dat radio en televisie in de periodes waar hij onderzoek naar doet nog niet geïnstitutionaliseerd waren. Net als de rest van de vormgeving en inhoud van radio- en televisieprogramma’s, werden ook die programma’s die aan te merken zijn als literatuurkritiek in deze periodes als het ware nog ‘op de tast’ gemaakt.

Dit blijkt een zeer vruchtbare uitgangspositie te zijn voor Dera’s onderzoek. De hoofdconclusie van zijn studie is dat literatuurprogramma’s op radio en televisie deels remediaties waren van papieren literatuurkritiek en deels mediumspecifiek waren. Dat wil zeggen: terwijl literatuurkritiek in de ether en op de buis aan de ene kant een herhaling was van men al gewend was van de dag- en weekbladen (remediatie), werd deze aan de andere kant bepaald door wat Dera, in navolging van Gitelman, ‘protocollen’ noemt: als vanzelfsprekend beschouwde regels, vormen en normen die sturend zijn in de vormgeving van mediaproducten. Wat daarbij opvalt is dat Dera constateert dat ook in deze beginperioden allerlei ‘mediumspecifieke normen en gedragspatronen’ sturend zijn voor de vorm die literatuurkritiek op radio en televisie krijgt.

Zo droog geformuleerd lijkt Dera’s studie een wat voor de hand liggende conclusie te trekken. Maar deze korte opsomming gaat aan twee zaken voorbij. Ten eerste verricht Dera hier absoluut pionierswerk. De auteur herhaalt het terecht meerdere keren tijdens zijn studie: nog nooit eerder is er zo uitgebreid en zo grondig onderzoek gedaan naar literatuurkritiek op radio en televisie. Dera ontsluit dan ook een grote rijkdom aan archiefmateriaal. Ten tweede, en daarmee samenhangend, maakt Dera de gelukkige keuze om zich niet te concentreren op enkele case studies, maar in plaats daarvan deze periodes in de volle breedte te beschrijven. Zo ontstaat een compleet overzicht, waarbij Dera vooral bij televisie schakelt tussen de grote lijnen van de ontwikkeling van de literatuurkritiek in deze media en een aantal zeer scherpe close readings van specifieke uitzendingen. Hij doet dat in uiterst leesbaar proza.

Dera’s grondige archiefonderzoek en oog voor detail levert mooie analyses op. Zo constateert hij dat meerdere radiorecensenten een compleet andere toon aanslaan voor de microfoon dan op papier. Dat laat hij zien aan de hand van gevallen waarin dezelfde persoon zowel een geschreven recensie van een literair werk als een radiobespreking verzorgd heeft. En wat zien we dan? ‘Wat in de dagbladkritiek nog een hoofdbezwaar was, wordt op de radio […] niet meer dan een kanttekening’ (126). Dera spreekt hier van een ‘positiviteitsprotocol’, dat ook aansluit bij ‘het cultuurbemiddelende ideaal’ dat een belangrijke rol speelt bij literatuurkritiek op de radio, en later ook op televisie: van deze nieuwe media werd verwacht dat zij literatuur en andere ‘hoge’ kunst zou promoten en daar paste een negatieve bespreking van literaire werken niet bij (127-128).

Tegelijkertijd wijst Dera er echter op dat dergelijke ‘protocollen’ niet het hele verhaal zijn. Mediumspecificiteit speelt absoluut een belangrijke rol in de literatuurkritiek, maar tegelijkertijd zien we ook dat de literaire kritiek op radio en televisie, net als de papieren tegenhanger ervan, gebruikt wordt voor positionering en het vormen van een posture in het literaire veld. De critici die de programma’s maken, gebruiken hun zendtijd om ideeën over wat goede en wat geen goede literatuur is voor het voetlicht te brengen. En de auteurs die geïnterviewd worden gebruiken de aandacht die ze krijgen om een bepaald schrijversbeeld neer te zetten. Hierin verschilt de uitgezonden kritiek dus niet van die in de dag- en weekbladen. Wel komt uit Dera’s bespreking naar voren dat een bepaalde positionering in het literaire veld ook een bepaalde houding ten opzichte van radio of televisie met zich mee kan brengen. Wie zich als serieuze literator wil profileren, kan zich laatdunkend uitlaten over massamedia, die vanwege hun populariteit als recht tegen de authentieke, hoge literatuur staand voorgesteld kunnen worden. Dera laat zien dat dit, ironisch genoeg, soms via die media zelf gebeurt: geïnterviewde auteurs, en soms zelfs de makers, moeten dan eigenlijk niets van radio en televisie hebben en geven dit regelmatig ook te kennen. Tegelijkertijd komt samen met deze massamedia – en dan met name met de televisie – een nieuw soort schrijver op, zoals W.F. Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve: de sterauteur die de nieuwe media perfect weet te bespelen en daarmee oude grenzen tussen hoge en lage cultuur laat vervagen.

Al met al voegt Dera met deze rijke en goed geschreven studie een dimensie toe aan onze kennis van de ontwikkelingen in het literaire veld in de twintigste eeuw. Daarmee is Sprekend kritiek van belang voor de neerlandistiek, maar er is ook bijvangst voor de geschiedenis en de theorie van de media. Dera sluit af met een kleine onderzoeksagenda voor vergelijkbaar onderzoek naar de beginjaren van het internet. De kwaliteit van dit werk rond radio en televisie doet hopen dat hij zich daar zelf ook nog aan zal zetten. Zo niet, dan vormt Sprekend kritiek een goed voorbeeld voor wie dat wel gaat doen.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

Jeroen Dera, Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 338 pp. ISBN: 9789087046583. € 29,–

De eindeloze stad

Als middeleeuwse vorst wilde je goed voor de dag komen. Een dozijn illustere voorouders was daarbij een van de eerste vereisten. Wilma Keesmans proefschrift De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden laat zien dat de zoektocht naar roemrijke voorouders in de late middeleeuwen vrijwel altijd bij het mythische Troje eindigt.

‘Zoek jij dat Troje-gedoe maar uit’, was mijn opdracht (p. 12).

Met deze woorden introduceert Keesman de immense taak die haar werd toegewezen. Het resultaat van deze exercitie is – niet verrassend – een dikke uitgave van 750 bladzijdes waarin vooral de Trojaanse oorsprongssagen die chroniqueurs en genealogen schreven centraal staan. Het boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, gevolgd door een overzicht van alle (mythische) stambomen, samenvattingen in zowel Nederlands als Engels en een uitgebreid register met daarin ook een lijst van de gebruikte handschriften. Na het inleidende hoofdstuk volgt een hoofdstuk waarin het klassieke Trojeverhaal eerst uitgebreid samengevat wordt, waarna een historisch kader wordt geschetst met aandacht voor de belangrijkste bronnen en bewerkers van de Trojestof. Het derde hoofdstuk bevat een summier theoretisch kader dat gevolgd wordt door een hoofdstuk waarin de Europese traditie van Trojaanse oorsprongsmythen uitgebreid beschreven wordt. Hiermee worden de hoofdstukken vijf en zes over de oorsprongsmythen in de Nederlanden, die de hoofdmoot van het boek vormen, in een breed, transnationaal kader geplaatst. Het eerste deel van dit tweeluik over de Nederlanden concentreert zich volledig op de Brabantse oorsprongsmythen; met name de Brabo-sage wordt onderworpen aan een diepgaande en uitgebreide analyse van ruim 200 pagina’s. Keesman onderscheidt vier versies of stadia in de ontwikkeling van de Brabo-sage, waarin zowel Nederlandstalige alsook Latijnse en Oudfranse bronnen een belangrijke rol blijken te spelen. Het zesde hoofdstuk bespreekt de Trojaanse oorsprongsmythen in andere delen van de Nederlanden: Vlaanderen, Henegouwen, Holland, Gelre, de Friese landen en de verschillende bisdommen. Tot slot volgt er een hoofdstuk met de belangrijkste conclusies.

Als Keesman zich beperkt had tot enkel het Troje-materiaal in het Middelnederlands, had waarschijnlijk niemand vreemd opgekeken. Er is immers materiaal in overvloed. Ze heeft echter een moedige keuze gemaakt om uit te gaan van de Nederlanden als Kulturraum; een keuze die erg goed uitpakt. Overtuigend wordt gedemonstreerd dat ook in het Latijn, Oudfrans en (in mindere mate) Middelnederduits over de Trojaanse oorsprong van de Nederlanden geschreven wordt. Zo ontstaat een breder beeld van hoe de Trojemythen functioneerden in de Nederlanden. Ook de tijdspanne die Keesman beschrijft is zeer ruim en laat een grote belezenheid zien. Het leeuwendeel van het gebruikte corpus stamt uit de veertiende of vijftiende eeuw, maar met net zoveel gemak komt een tiende-eeuwse tekst als de Vlaamse Genealogia Arnulfi comitis (p. 485 e.v.) of de laat-zestiende-eeuwse Friese Chronike ende warachtige beschrijvinghe van Vrieslant (p. 618 e.v.) aan bod. Het moge duidelijk zijn dat Keesman zeer grondig en doortastend te werk is gegaan om alle literatuur uit de Nederlanden die in verband gebracht kan worden met Troje te verwerken in een monografie.

De stijl waarin Keesman schrijft is vlot en direct. Minder belangwekkende discussies voor de lijn der redenering worden uitgebreid in de voetnoten besproken waardoor het geheel prettig leest. De vlotte stijl heeft echter wel een keerzijde. Soms worden aantrekkelijke (maar vaak moeilijk te bewijzen) hypotheses te scherp geformuleerd of te breed uitgemeten. Dit geeft sommige analyses of besprekingen een wat speculatief karakter. Keesman besteedt bijvoorbeeld ruim vier pagina’s aan de mogelijkheid dat de Brabantse genealogie.n van circa 1270 door Jan I van Brabant gebruikt konden zijn om een mogelijke claim op de Duitse keizerskroon kracht bij te zetten. Keesman oordeelt na een uitgebreide bespreking zelf dat ‘bij gebrek aan ondersteunende gegevens […] zij echter niet meer dan een aantrekkelijke hypothese [kan] worden genoemd’ (p. 229). Aantrekkelijk is deze theorie inderdaad, maar zoals Keesman zelf ook toegeeft: niet erg waarschijnlijk. Vergelijkbaar is de veronderstelling dat de, op enkele verzen na, verloren gegane roman Godevaert metten baerde misschien over Olivier van Leefdale zou gaan. Aanvullend bewijs vindt Keesman in een toneelspel genaamd het spel van Olivier van Leefdale uit 1532:

Over de inhoud van het stuk is niets bekend. Maar het lijkt waarschijnlijk dat de stof werd ontleend aan de verloren roman. […] Het is heel goed mogelijk dat de voorvader van de veronderstelde destinaris ook in de roman een (nog) grotere rol speelde dan uit de overgebleven brokstukken en het résumé in De Thimo en in Hennens Cornicke blijkt. (p. 299)

Hoewel zij nog een kleine slag om de arm houdt, is het bewijs mijns inziens te schaars om dergelijke uitspraken over de romaninhoud te doen. Van de roman zijn slechts een schamele tachtig verzen bewaard en van het toneelspel enkel de titel. Er zit bovendien ruim twee eeuwen tussen de twee teksten. Er is, kortom, weinig reden om te veronderstellen dat de roman over Van Leefdale zou gaan. Dat Keesman in het reconstrueren van verloren gegane teksten soms wel erg optimistisch is blijkt vooral uit de bespreking van pseudo-Maerlants Clarasien. Hennen van Merchtenen nam, zoals hij zelf meldt in zijn kroniek, delen van deze tekst over voor de vroegste geschiedenis van Brabant. Echter, welke delen van Hennen ook al in de Clarasien voorkwamen is niet te achterhalen aangezien deze niet is overgeleverd. Toch doet Keesman meerdere keren uitspraken over wat er in de tekst heeft moeten staan. Hennen zou in het ene geval informatie uit de Clarasien slordig hebben overgenomen (p. 327, n. 406), maar andere fouten waren volgens Keesman reeds in de brontekst aanwezig (p. 333, n. 421). Ook hier is onvoldoende bewijs voor in de overgeleverde teksten.

Het boek bevat veel afbeeldingen die goed aansluiten op de tekst. Bij incunabelen of andere gedrukte teksten wordt helaas niet consequent het gebruikte exemplaar vermeld. Ook in het vertalen en/of toelichten van citaten of fragmenten uit andere talen lijkt er soms wat willekeur bespeurbaar. Het citaat van Boendale op pagina 27-28 bevat woordverklaringen voor relatief hoogfrequente Middelnederlandse woorden als ‘wale’ [goed] en ‘heten’ [noemen]. Oudfranse teksten worden daarentegen vrijwel nooit vertaald. Ook qua structuur zijn er wat slordigheden in de tekst geslopen. De bespreking van de Divisiekroniek maakt uitgebreid gebruik van de studie van Karin Tilmans. Na haar onderzoek meerdere keren te hebben aangehaald wordt haar studie op pagina 578 nog eens geïntroduceerd alsof deze voor de eerste maal genoemd wordt. Ook het Gouds kroniekje wordt op bladzijde 594 nogmaals geïntroduceerd na reeds uitgebreid te zijn behandeld.

De genoemde bezwaren daargelaten heeft Keesman een lovenswaardige prestatie geleverd door het (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Trojemateriaal in kaart te brengen en te duiden. Met een overdaad aan materiaal heeft ze het voor elkaar gekregen om een overzichtelijke monografie te schrijven die behalve alle Trojaanse oorsprongsmythen zelfs ook die paar gevallen beschrijft waar men de eigen geschiedenis niet terugvoerde op Troje.

 

Mark Visscher

 

Wilma Keesman, De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 751 pp., geïllustreerd (z/w). isbn: 9789087045531. € 49,–.

New approaches to measuring the social meaning of language variation. Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task.

Op 30 september 2017 verdedigde Laura Rosseel haar proefschrift New approaches to measuring the social meaning of language variation – Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task. Het doel van haar promotieonderzoek was tweeledig. Allereerst onderzocht de auteur de bruikbaarheid van recente methoden uit de sociale psychologie voor onderzoek naar taalattitudes. Daarmee vult ze een belangrijke leemte. Sinds de introductie van de matchedguisetechniek in de jaren 60 hebben linguïsten immers weinig nieuwe methodologische paden geëxploreerd in het taalattitudeonderzoek. Daarnaast levert dit proefschrift interessante informatie op over de attitudes tegenover taalvariëteiten in Vlaanderen. Ook daarmee vult het een leemte: de voorbije decennia focuste veel attitudeonderzoek namelijk op de taalsituatie in Nederland.
Laura Rosseel brengt in haar proefschrift verslag uit van drie experimenten:

In het eerste experiment wordt de bruikbaarheid onderzocht van de Personalized Implicit Association Test (P-IAT). Met deze test uit de sociale psychologie worden de attitudes onderzocht ten opzichte van de Belgisch-Nederlandse standaardtaal en twee regionale variëteiten, nl. Antwerps en West-Vlaams gekleurd Nederlands. De test werd afgenomen van studenten op universiteitscampussen in Antwerpen en Kortrijk.
Het tweede experiment bouwt verder op het eerste. Hier introduceert de auteur als extra factor contextuele informatie, met name informatie over de formaliteit van de situatie (formeel vs. informeel). Zo kan worden nagegaan in hoeverre deelnemers zich bij hun oordeel laten leiden door de context waarin een bepaalde uiting (potentieel) voorkomt. In dit experiment wordt de attitude onderzocht ten opzichte van Belgisch- Nederlandse standaardtaal en Limburgs gekleurde spraak. Dit keer waren de proefpersonen studenten met roots in Belgisch-Limburg.
In het derde experiment is een andere benadering uit de sociale psychologie gebruikt: een Relational Responding Task (RRT). Terwijl proefpersonen bij de P-IAT associaties moeten maken, ligt de klemtoon bij de RRT op propositionele verbanden. Hier gaat het dus niet louter meer om een associatie tussen twee concepten (bv. het woord moment uitgesproken met West-Vlaams accent wordt wel of niet geassocieerd met het attribuut ‘vind ik goed’), maar om een bewering waarop de proefpersonen moeten reageren (bv. ‘variëteit A klinkt intelligenter dan variëteit B’). In dit experiment wordt Belgisch-Nederlandse standaardtaal vergeleken met Brabants gekleurde tussentaal. De taak werd online uitgevoerd. De demografische vereisten voor de deelnemers aan deze taak waren iets minder specifiek dan bij de andere taken: allen zijn opgegroeid in Vlaanderen en hebben het Nederlands als moedertaal.

Sterk aan dit proefschrift is de degelijke state-of-the-art die voorafgaat aan de experimenten. De focus van dit literatuuroverzicht ligt op het methodologische perspectief. De lezer krijgt een goed beeld van de manier waarop attitudes tot nu toe bestudeerd zijn door taalkundigen en sociaal psychologen. Uit de state-of-the-art blijkt meteen ook hoe divers de methoden uit de sociale psychologie zijn. Wat ze echter gemeen hebben, is dat het steeds om categorisatietaken gaat waarbij reactietijden worden gemeten. In haar conclusie komt de auteur op dit aspect terug. De methoden die ze leende uit de sociale psychologie, leverden bij haar onderzoek naar taalattitudes uiteindelijk relatief kleine verschillen in reactietijden op. Dat maakte de statistische analyse in enkele opzichten delicaat. Terecht wijst de auteur er ook op dat reactietijden beïnvloed kunnen worden door allerlei menselijke factoren. Proefpersonen kunnen verstrooid zijn of ze kunnen om onduidelijke redenen sneller resp. trager beginnen te werken. Bovendien bleken de gebruikte methoden onverwacht ook gevoelig te zijn voor volgorde-effecten. Dit was o.a. het geval in het RRT-experiment, met taken rond prestige en dynamisme. Hypothese bij dit experiment: standaardtaal wordt traditioneel geassocieerd met prestige, tussentaal met dynamisme. Uiteindelijk bleek vooral de volgorde waarin de proefpersonen de taken maakten (eerst die rond prestige, dan die rond dynamisme – of omgekeerd) bepalend voor de scores. De auteur sluit niet uit dat de eerste taak ongewild als trainingsmateriaal voor de tweede heeft gediend, waardoor de scores van de tweede taak – ongeacht de inhoudelijke focus – uiteindelijk significant hoger waren.
Laura Rosseel benadrukt dat de door haar gebruikte methoden nog verder onderzoek behoeven. Toch leverde haar proefschrift al een aantal boeiende resultaten op:

Het eerste experiment laat o.a. zien dat proefpersonen – los van hun regionale achtergrond (Antwerpen vs. West-Vlaanderen) – de voorkeur geven aan de standaardtalige fragmenten. Tegelijk speelt echter ook een andere tendens. Als de deelnemers fragmenten horen in de standaardtaal en in hun eigen regionale variëteit (bv. West-Vlamingen horen Standaardnederlands en West-Vlaams gekleurd Nederlands), dan krijgt de standaardtaal een lagere score dan wanneer proefpersonen geconfronteerd worden met standaardtaal en een andere, ‘niet-eigen’ regionale variëteit. Er lijkt met andere woorden sprake te zijn van ‘in-group preference’ (63).
De resultaten van het tweede experiment – waarbij geprobeerd werd om de factor ‘formele/ informele context’ te integreren in de P-IAT-benadering – leverde o.a. door volgorde-effecten moeilijk te interpreteren resultaten op. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar attitudes tegenover standaardtaal en een Limburgs accent, kwamen wel duidelijke tendensen naar voren. In formele situaties gaven de proefpersonen de voorkeur aan de standaardtaal. In informele situaties genoot een Limburgs accent de voorkeur, al werd ook daar de standaardtaal positief gewaardeerd.
Ook de resultaten van de RRT-benadering in het derde experiment bleken moeilijk te interpreteren door volgorde-effecten. Als we focussen op het tweede deel van het experiment – omdat het eerste deel in de praktijk wellicht vooral als trainingsmateriaal diende (cf. supra) – komt er wel een duidelijk patroon naar voren: zoals verwacht werd standaardtaal vooral met prestige geassocieerd, terwijl tussentaal – voorzichtig – in verband werd gebracht met dynamisme. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar hun waardering van standaardtaal en tussentaal, was de tendens nog duidelijker: eigenschappen als ernstig, succesvol, intelligent, slim en rijk (‘prestige’) werden in verband gebracht met de standaardtaal, terwijl eigenschappen als chill, populair, relaxed, entertainend en hip (‘dynamisme’) vooral gelinkt werden aan tussentaal. Met name dat laatste is fascinerend: het is ‘an indication of a change in the stigmatization of cbd [=Colloquial Belgian Dutch] in Flanders’ (152). Als tussentaal in Vlaanderen nog steeds een duidelijk stigma zou dragen, zouden proefpersonen immers veel meer aarzelen om er openlijk positieve eigenschappen aan toe te kennen.

Wat ik sterk apprecieer aan dit proefschrift, is de genuanceerde manier waarop Laura Rosseel over haar onderzoek reflecteert. Zowel bij de opzet van de studie als bij de interpretatie van haar resultaten hield ze bijvoorbeeld rekening met de (mogelijke effecten van de) sterke Vlaamse normtraditie. Zo koos ze bij een labeltaak voor het label ‘neutraal accent’ in plaats van ‘standaardtaal’ om normatieve associaties zo veel mogelijk te vermijden (59). Ook wijst ze erop dat attitudeonderzoek doorkruist kan worden door de (mate van) normgevoeligheid van de deelnemers (104).
Kortom, dit proefschrift doet wat het belooft: het vormt een waardevolle aanvulling voor de ‘methodological toolkit of sociolinguistics’ (178) en het draagt op een originele manier bij aan de beschrijving van het hedendaags Nederlands vanuit variatieperspectief.

Hanne Kloots