De eindeloze stad

Als middeleeuwse vorst wilde je goed voor de dag komen. Een dozijn illustere voorouders was daarbij een van de eerste vereisten. Wilma Keesmans proefschrift De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden laat zien dat de zoektocht naar roemrijke voorouders in de late middeleeuwen vrijwel altijd bij het mythische Troje eindigt.

‘Zoek jij dat Troje-gedoe maar uit’, was mijn opdracht (p. 12).

Met deze woorden introduceert Keesman de immense taak die haar werd toegewezen. Het resultaat van deze exercitie is – niet verrassend – een dikke uitgave van 750 bladzijdes waarin vooral de Trojaanse oorsprongssagen die chroniqueurs en genealogen schreven centraal staan. Het boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, gevolgd door een overzicht van alle (mythische) stambomen, samenvattingen in zowel Nederlands als Engels en een uitgebreid register met daarin ook een lijst van de gebruikte handschriften. Na het inleidende hoofdstuk volgt een hoofdstuk waarin het klassieke Trojeverhaal eerst uitgebreid samengevat wordt, waarna een historisch kader wordt geschetst met aandacht voor de belangrijkste bronnen en bewerkers van de Trojestof. Het derde hoofdstuk bevat een summier theoretisch kader dat gevolgd wordt door een hoofdstuk waarin de Europese traditie van Trojaanse oorsprongsmythen uitgebreid beschreven wordt. Hiermee worden de hoofdstukken vijf en zes over de oorsprongsmythen in de Nederlanden, die de hoofdmoot van het boek vormen, in een breed, transnationaal kader geplaatst. Het eerste deel van dit tweeluik over de Nederlanden concentreert zich volledig op de Brabantse oorsprongsmythen; met name de Brabo-sage wordt onderworpen aan een diepgaande en uitgebreide analyse van ruim 200 pagina’s. Keesman onderscheidt vier versies of stadia in de ontwikkeling van de Brabo-sage, waarin zowel Nederlandstalige alsook Latijnse en Oudfranse bronnen een belangrijke rol blijken te spelen. Het zesde hoofdstuk bespreekt de Trojaanse oorsprongsmythen in andere delen van de Nederlanden: Vlaanderen, Henegouwen, Holland, Gelre, de Friese landen en de verschillende bisdommen. Tot slot volgt er een hoofdstuk met de belangrijkste conclusies.

Als Keesman zich beperkt had tot enkel het Troje-materiaal in het Middelnederlands, had waarschijnlijk niemand vreemd opgekeken. Er is immers materiaal in overvloed. Ze heeft echter een moedige keuze gemaakt om uit te gaan van de Nederlanden als Kulturraum; een keuze die erg goed uitpakt. Overtuigend wordt gedemonstreerd dat ook in het Latijn, Oudfrans en (in mindere mate) Middelnederduits over de Trojaanse oorsprong van de Nederlanden geschreven wordt. Zo ontstaat een breder beeld van hoe de Trojemythen functioneerden in de Nederlanden. Ook de tijdspanne die Keesman beschrijft is zeer ruim en laat een grote belezenheid zien. Het leeuwendeel van het gebruikte corpus stamt uit de veertiende of vijftiende eeuw, maar met net zoveel gemak komt een tiende-eeuwse tekst als de Vlaamse Genealogia Arnulfi comitis (p. 485 e.v.) of de laat-zestiende-eeuwse Friese Chronike ende warachtige beschrijvinghe van Vrieslant (p. 618 e.v.) aan bod. Het moge duidelijk zijn dat Keesman zeer grondig en doortastend te werk is gegaan om alle literatuur uit de Nederlanden die in verband gebracht kan worden met Troje te verwerken in een monografie.

De stijl waarin Keesman schrijft is vlot en direct. Minder belangwekkende discussies voor de lijn der redenering worden uitgebreid in de voetnoten besproken waardoor het geheel prettig leest. De vlotte stijl heeft echter wel een keerzijde. Soms worden aantrekkelijke (maar vaak moeilijk te bewijzen) hypotheses te scherp geformuleerd of te breed uitgemeten. Dit geeft sommige analyses of besprekingen een wat speculatief karakter. Keesman besteedt bijvoorbeeld ruim vier pagina’s aan de mogelijkheid dat de Brabantse genealogie.n van circa 1270 door Jan I van Brabant gebruikt konden zijn om een mogelijke claim op de Duitse keizerskroon kracht bij te zetten. Keesman oordeelt na een uitgebreide bespreking zelf dat ‘bij gebrek aan ondersteunende gegevens […] zij echter niet meer dan een aantrekkelijke hypothese [kan] worden genoemd’ (p. 229). Aantrekkelijk is deze theorie inderdaad, maar zoals Keesman zelf ook toegeeft: niet erg waarschijnlijk. Vergelijkbaar is de veronderstelling dat de, op enkele verzen na, verloren gegane roman Godevaert metten baerde misschien over Olivier van Leefdale zou gaan. Aanvullend bewijs vindt Keesman in een toneelspel genaamd het spel van Olivier van Leefdale uit 1532:

Over de inhoud van het stuk is niets bekend. Maar het lijkt waarschijnlijk dat de stof werd ontleend aan de verloren roman. […] Het is heel goed mogelijk dat de voorvader van de veronderstelde destinaris ook in de roman een (nog) grotere rol speelde dan uit de overgebleven brokstukken en het résumé in De Thimo en in Hennens Cornicke blijkt. (p. 299)

Hoewel zij nog een kleine slag om de arm houdt, is het bewijs mijns inziens te schaars om dergelijke uitspraken over de romaninhoud te doen. Van de roman zijn slechts een schamele tachtig verzen bewaard en van het toneelspel enkel de titel. Er zit bovendien ruim twee eeuwen tussen de twee teksten. Er is, kortom, weinig reden om te veronderstellen dat de roman over Van Leefdale zou gaan. Dat Keesman in het reconstrueren van verloren gegane teksten soms wel erg optimistisch is blijkt vooral uit de bespreking van pseudo-Maerlants Clarasien. Hennen van Merchtenen nam, zoals hij zelf meldt in zijn kroniek, delen van deze tekst over voor de vroegste geschiedenis van Brabant. Echter, welke delen van Hennen ook al in de Clarasien voorkwamen is niet te achterhalen aangezien deze niet is overgeleverd. Toch doet Keesman meerdere keren uitspraken over wat er in de tekst heeft moeten staan. Hennen zou in het ene geval informatie uit de Clarasien slordig hebben overgenomen (p. 327, n. 406), maar andere fouten waren volgens Keesman reeds in de brontekst aanwezig (p. 333, n. 421). Ook hier is onvoldoende bewijs voor in de overgeleverde teksten.

Het boek bevat veel afbeeldingen die goed aansluiten op de tekst. Bij incunabelen of andere gedrukte teksten wordt helaas niet consequent het gebruikte exemplaar vermeld. Ook in het vertalen en/of toelichten van citaten of fragmenten uit andere talen lijkt er soms wat willekeur bespeurbaar. Het citaat van Boendale op pagina 27-28 bevat woordverklaringen voor relatief hoogfrequente Middelnederlandse woorden als ‘wale’ [goed] en ‘heten’ [noemen]. Oudfranse teksten worden daarentegen vrijwel nooit vertaald. Ook qua structuur zijn er wat slordigheden in de tekst geslopen. De bespreking van de Divisiekroniek maakt uitgebreid gebruik van de studie van Karin Tilmans. Na haar onderzoek meerdere keren te hebben aangehaald wordt haar studie op pagina 578 nog eens geïntroduceerd alsof deze voor de eerste maal genoemd wordt. Ook het Gouds kroniekje wordt op bladzijde 594 nogmaals geïntroduceerd na reeds uitgebreid te zijn behandeld.

De genoemde bezwaren daargelaten heeft Keesman een lovenswaardige prestatie geleverd door het (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Trojemateriaal in kaart te brengen en te duiden. Met een overdaad aan materiaal heeft ze het voor elkaar gekregen om een overzichtelijke monografie te schrijven die behalve alle Trojaanse oorsprongsmythen zelfs ook die paar gevallen beschrijft waar men de eigen geschiedenis niet terugvoerde op Troje.

 

Mark Visscher

 

Wilma Keesman, De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 751 pp., geïllustreerd (z/w). isbn: 9789087045531. € 49,–.