Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Een tintEen tint van het Indische Oosten is een bundel over Nederlandse reisverhalen, geschreven tussen 1800 en 1950, met Indonesië als bestemming. Een bont gezelschap trekt voorbij, vooral in het eerste deel over de negentiende eeuw. Zo bespreekt Peter van Zonneveld de Indische herinneringen van Nicolette Peronneau van Leyden, die als kind een aantal jaren in Indonesië verbleef en daar later over schreef in een onschuldig, wijdogig proza. Siegfried Huigen schrijft aanstekelijk over de omzwervingen van dominee Sytze Roorda van Eysinga, die zich in Indonesië verzekerd wist van alle gemakken die bij een burgerman van zijn positie hoorden en met onbevangen enthousiasme het vreemde tegemoet trad – maar daar nooit helemaal in opging, zichzelf en de lezer eraan herinnerend dat de barbaren toch nodig gekerstend moesten worden. En in de bijdragen van Gerard Termorshuizen en Jacqueline Bel volgen we Carl Ludwig Blumens en Franz Wilhelm Junghuhn die vanuit Romantische preoccupaties in Indonesië op zoek gingen naar de mystiek, de natuur en het ongerepte van het Oosten – en dat natuurlijk ook vonden, want als iets duidelijk wordt, is het dat de reiziger zelden iets tegenkomt dat niet al verwacht werd.

Sommigen bijdragen doen weinig meer dan het oorspronkelijke reisverslag na te vertellen, zoals Wilma Scheffens stuk over baron Van Hoëvell, predikant en voorvechter van een ethischere behandeling van Indië en haar bewoners. Dat is overigens geen verwijt. Een belangrijke taak van de historische letterkunde is immers het bemiddelen van vergeten of minder toegankelijke werken uit het verleden en dit prachtig geïllustreerde boek vervult die taak goed. De samenstellers beogen echter meer dan dit. In hun inleiding halen zij Mary Louise Pratt aan, die in een invloedrijke studie over het koloniale reisverhaal geconstateerd heeft dat het discours waarin dat reisverhaal geschreven wordt een ‘impliciete legitimering van de aanwezigheid van de kolonisator’ inhoudt (14). De blanke Europese reiziger kijkt met zijn rationele blik naar het Oosten en ziet wat de irrationele Oosterling zelf niet kan zien: het verval, de barbaarsheid en het ongerepte land, klaar om door de kolonisator ‘genomen’ te worden (Said 1995: 311). Die zogenaamd objectieve analyse van het Oosten is ideologisch geladen, maar wordt verwoord in een discours dat zichzelf als natuurlijk voorstelt en zo die ideologische lading verdoezelt: zo is het nu eenmaal en ‘wij’ (dat wil zeggen de Europese reiziger en zijn al even rationele lezers) zien het voor wat het is. Vanwege dat discours is het onbekende Oosten vervolgens vaak precies wat de reiziger ervan verwachtte. Hij of zij spreekt immers over het Oosten in een discours dat reeds gevestigd is voordat de reis überhaupt begon, met daarin vaststaande rollen voor Oost en West.

De centrale vraag van de bundel is dan ook: ‘hoe kleurt het koloniaal discours het beeld dat de auteur van Indië en zijn bewoners heeft?’ (14). Mijns inziens wordt zo’n discoursanalyse pas meer dan alleen maar een deftige manier om ‘aandachtig lezen’ te zeggen als we niet alleen het geschrevene analyseren, maar ook hoe het geschreven wordt en hoe het mogelijk is dat het geschrevene geschreven is. Relevant in dit opzicht is Michel Foucaults vergelijking tussen discoursen en legers: zoals nieuwe rekruten leren marcheren door de disciplinerende macht van het leger – dat wil zeggen, hun lichaam op onnatuurlijke manier leren bewegen, want anders … – zo leren wij op een bepaalde manier spreken en schrijven door de disciplinerende macht van het discours (1989: 216). Aandacht voor een discours is dus aandacht voor hoe die disciplinering in zijn werk gaat: hoe we haar terugzien in het reisverhaal zelf en hoe zij het reisverhaal in deze vorm mogelijk heeft gemaakt.

Mijn voornaamste kritiek op deze bundel is dat dat laatste te weinig gebeurt. Wanneer het koloniale discours namelijk besproken wordt, dan is dat vooral in de vorm van de constatering dat de auteurs van deze reisverhalen inderdaad, zoals Rick Honings in zijn bijdrage over het dagboek van de tienjarige Anna Abrahamsz schrijft, ‘volkomen vast [zaten] in het koloniale discours’ (117) of dat zij niet ‘vrij [zijn] van westerse stereotypering’ (Bel over Junghuhn, 80). Dat is echter niet zo’n opzienbarende conclusie: zo functioneert een discours nu eenmaal. Om dan met wat we over dat koloniale discours weten door het werk van auteurs als Edward Said en Pratt als een afvinklijstje naar dit soort reisverhalen te kijken, is vrij zinloos. Ja, we vinden natuurbeschrijvingen die getuigen van de imperial gaze en ja, de auteurs brengen dichotomieën als beschaafd/onbeschaafd aan en ja, sommige schrijvers zijn meer en andere minder beïnvloed door dat discours. Dat is echter niet omdat sommigen ‘beter’ weerstand weten te bieden dan anderen, maar omdat ‘het discours’ in pure vorm helemaal niet bestaat. Het ontstaat uit een geheel aan teksten waarin steeds weer opnieuw heroverwogen wordt wat het onderwerp van het discours – in dit geval ‘de kolonie en zijn bewoners’ – nu eigenlijk is en hoe we er het beste over kunnen schrijven. ‘Het’ discours is immers niet een decreet dat door een sinistere en schimmige macht opgesteld wordt en vervolgens uitgevaardigd wordt – zo moet je over de kolonie schrijven! – waarnaar sommigen zich voegen en waartegen anderen zich verzetten. Het komt juist op organische wijze in de transmissie van cultuur tot stand: iedere keer dat men met de door het discours gedisciplineerde blik naar de kolonie kijkt, ziet men wat men geleerd heeft te zien en iedere keer dat men daarover schrijft en publiceert, draagt men bij aan die disciplinering. Niet of de auteur vrij is van ‘westerse stereotypering’ is hier volgens mij van belang, maar te kijken hoe de tekst in kwestie functioneert als bemiddeling van een discours waarin die stereotypering ingebakken zit, hetzij door deze kritiekloos door te geven, hetzij door ze juist te ondermijnen of in min of meerdere mate aan te passen (vgl. Pieters 2001: 35).

Discoursanalyse wordt dan een analyse van wat Stephen Greenblatt ‘negotiation’ heeft genoemd: een tekst is niet slechts buikspreekpop van het discours, maar doet daar ‘iets’ mee (1995: 230-1). En voor dat ‘iets’ is hier vaak te weinig aandacht. Dat is ook moeilijk, omdat dit pas duidelijk wordt wanneer er meerdere teksten en de verhouding tussen deze teksten geanalyseerd worden. Greenblatts artikel ‘Learning to Curse’ is hier een goed voorbeeld van (2007: 22-51). Hierin analyseert Greenblatt niet alleen Shakespeare’s The Tempest, maar allerlei teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk de taal – of juist het gebrek daaraan – van de bevolkingen van de koloniën. Zo wordt het discours gepeuterd uit The Tempest en de andere teksten die Greenblatt bespreekt. Dit is een bottom-up analyse, waarbij uit de analyse van verschillende teksten tot conclusies over het discours gekomen wordt, tegenover de meer topdown analyse die overheerst in de bundel, waarbij vanuit wat we weten van een discours naar afzonderlijke teksten gekeken wordt.

Een uitzondering hierop is Erica van Bovens zeer geslaagde en doorwrochte bespreking van wat Annie Salomons (1885-1980) geschreven heeft over haar Indische jaren. Juist doordat Van Boven de Indische wereld reconstrueert waarin dat schrijven plaatsvindt – de ‘blanke wereld van ambtenaren, zakenlieden en planters’ (207) – krijgt dat schrijven zelf betekenis. Het gaat er Van Boven daarbij niet om om vast te stellen of Salomons racistisch of eurocentrisch is of niet (iedereen die tot die wereld behoorde zal dat in meer of mindere mate geweest zijn). In plaats daarvan concentreert zij zich op wat het betekent dat de weinige keren dat Salomons over de inlanders – die opvallend afwezig zijn in haar werk – schrijft, dat altijd met een ondertoon van angst is, ondanks het feit dat Salomons haar contact met diezelfde inlanders altijd als ‘ogenschijnlijk harmonisch’ (210) weergeeft. En dat geeft inzicht. Niet alleen in een discours waarin als het ware om de inlander heen gedacht wordt (omdat er daadwerkelijk over nadenken waarschijnlijk te verontrustend zou zijn) en een in woorden gevatte harmonie gebruikt wordt om een diep gevoel van dreiging te neutraliseren. Maar vooral ook in hoe de verhalen en columns van een Hollandse burgervrouw kunnen functioneren als een ruimte waarin zo’n discours vorm krijgt.

Zoals gezegd, het is vaak moeilijk om dat te doen in een analyse van een afzonderlijke tekst. Los van de hierboven verwoorde kritiek, is de bundel geslaagd: het materiaal is fascinerend en gevarieerd, de bijdragen zijn over het algemeen goed geschreven en geven inzicht. Dit soort bundels zou eigenlijk gebaat zijn bij een conclusie over de breedte aan het eind en dat gebeurt helaas te weinig. Nu is het aan de lezer om tot zo’n conclusie te komen en de vraag uit de inleiding voor de teksten samen – in plaats van voor iedere tekst afzonderlijk – te beantwoorden.

 

Sjoerd-Jeroen Moenander

 

Rick Honings en Peter van Zonneveld (red.), Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950. Hilversum: Verloren, 2015. 304 pp. ISBN: 9789087045227. € 27,–

 

Bibliografie

Foucault 1989 – M. Foucault, Discipline, toezicht en straf. Groningen, 1989.

Greenblatt 1995 – S. Greenblatt, “Culture”. In: T. McLaughlin & F. Lentricchia (ed.), Critical Terms for Literary Study. Chicago, 1995.

Greenblatt 2007 – S. Greenblatt, Learning to Curse. Essays in Early Modern Culture. New York, 2007.

Pieters 2001 – J. Pieters, Moments of Negotiation. Amsterdam, 2001.

Said 1995 – E. Said, Orientalism. Western Conceptions of the Orient. Londen, 1995.

Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking

Naamloos-2Al in de eerste zin van zijn boek Hans Faverey en de liefde maakt Jan Oegema duidelijk dat het om een ‘essay’ gaat (9). Ondanks zijn waardering voor de academische Faverey-studie vindt Oegema het jammer dat ‘beroepslezers’ de dichter ‘nooit aan een breder publiek [hebben] kunnen helpen’ en dat Favereys oeuvre daardoor is ‘veroordeeld tot een ondergronds bestaan in een specialistisch commentaar geschreven door de ene beroepslezer voor de andere’ (29). Om Faverey uit dat onderaardse bestaan te redden kiest Oegema resoluut voor een andere manier van lezen, een ‘[e]igenzinnige, brutale, creatieve, meditatieve’ manier (30). De auteur kondigt Hans Faverey en de liefde dus nadrukkelijk aan als een boek dat zich niet helemaal conformeert aan academische gebruiken. Hoewel Oegema zijn betoog wel degelijk fundeert op een uitgebreide en naar mijn mening volledige secundaire literatuur en met die literatuur ook een kritische dialoog aangaat, benut hij zijn ‘essayistische vrijheid’ (220) ten volle. Die vrijheid manifesteert zich onder meer in talrijke evaluatieve uitspraken (bijvoorbeeld: ‘een van de opmerkelijkste kwaliteiten van deze tekst’ (86), ‘een betoverend scherpe formulering’ (99)), een nadrukkelijk emotioneel betrokken lezer (bijvoorbeeld: ‘Dat laat onverlet dat de nu volgende gedichten mij met zekere schroom vervullen’ (98), ‘Ik kan slechts zeggen dat ik Favereys tweestrijd nog altijd met verbazing gadesla’ (134)) en een psychologiserende interpreteerstijl (bijvoorbeeld: ‘Faverey heeft kwetsbaar durven zijn’ (130), ‘Hij weet te goed wat hij doet’ (138)). Nog los van die prominente aanwezigheid van de essayist – die voor het beoogde genre uiteraard legitiem is – vertoont Hans Faverey en de liefde echter een aantal methodologische problemen dat de diepgang van het boek niet ten goede komt en het daardoor ook als essay niet helemaal bevredigend maakt.

Zoals de titel van Oegema’s boek aankondigt, wordt Favereys poëtische oeuvre op een klassieke, thematologische wijze bestudeerd. De essayist stelt vast dat het gros van het bestaande onderzoek zich toespitst op het postmoderne karakter en de vormaspecten van Favereys poëzie. Als tegenreactie wil hij het oeroude en romantische thema van de liefde in dat corpus onder de loep nemen. Hans Faverey en de liefde opent met een biografische schets, waarin Oegema aangeeft te opteren voor een biografisch geïnspireerde lectuur van Favereys gedichten. In een volgend hoofdstuk bespreekt hij heel summier (en tamelijk oppervlakkig) vijftien gedichten van Faverey die volgens Oegema het label ‘liefdespoëzie’ of ‘liefdepoëzie’ (‘dit laatste als het gedicht niet of niet aanwijsbaar betrekking heeft op een beminde persoon en het de liefde in een meer algemene zin ter sprake brengt’ (33)) verdienen. In de middelste hoofdstukken, ‘Een studie in enkelvoudigheid’ en ‘De roos en de nacht’, vormen zowel de gedichten uit de bloemlezing als andere Faverey-verzen de aanleiding voor een meanderende zoektocht naar de aanwezigheid en de functie van de liefde in dat oeuvre. Oegema leidt de lezer ver, van de presocratici en de middeleeuwse mystici (twee interteksten waarmee Favereys oeuvre vroeger al in verband werd gebracht) tot de transpersoonlijke psychologie (die duidelijk een stokpaardje van Oegema zelf is). Oegema’s uitgangspunt luidt dat Favereys oeuvre minder monolithisch is dan doorgaans wordt aangenomen en dat het wel degelijk een evolutie doormaakt. Het kantelpunt in die evolutie zou samenvallen met een intense beleving van uitbundige emotie in het algemeen en van liefde in het bijzonder. Een emotioneel en spiritueel verlichtingsmoment zou de dichter en zijn lyrische ikken (die Oegema vaak bewust met elkaar versmelt) ertoe brengen om de starre poëtica van de vroege Faverey – ‘registrerend, onderzoekend, formalistisch, sterk anti-personalistisch’ (121) – op losse schroeven te zetten: ‘Daar zie ik voor het eerst die andere Faverey naar voren treden, de schaduw-Faverey die twijfelt aan het hypergecontroleerde project van de officiële Faverey’ (138-139).

Een dergelijk onderzoeksperspectief is op zich veelbelovend, want het maakt het mogelijk om het hardnekkige beeld van Faverey als formalist en intellectualist enigszins bij te stellen. Maar wat Oegema onder ‘liefde’ verstaat, wordt nergens expliciet aangekaart en wordt al evenmin helemaal duidelijk uit de analyse van de gedichten. In samenhang met dat minpunt zijn de mechanismen achter de selectie van het corpus niet helemaal helder. Oegema beweert dat ‘circa’ 75 van de 471 Faverey-gedichten onder de noemer liefde- of liefdespoëzie passen maar maakt niet duidelijk welke criteria hij voor die bewering hanteert. Het uiteindelijke corpus is dan ook nogal heterogeen. In sommige gedichten komen het substantief ‘liefde’ of werkwoorden als ‘houden van’ en ‘beminnen’ effectief voor, in andere gedichten volstaat het voor Oegema dat een ik en een jij worden geënsceneerd om van een liefde(s)gedicht te gewagen. Met deze kritiek wil ik zeker niet beweren dat alleen gedichten waarin het woordveld van de liefde opduikt, in aanmerking komen voor een ‘betere’ thematische analyse. De liefde kan bijvoorbeeld ook symbolisch gethematiseerd worden. Maar door Oegema’s wel heel ruime invulling van het begrip ‘liefde(s)poëzie’ en vooral door het gebrek aan argumenten voor zijn invulling passen sommige gedichten volgens mij amper in het bestudeerde corpus. Meer focus zou Oegema’s betoog dan ook een stuk overtuigender hebben gemaakt. Een voorbeeld kan dit punt van kritiek verduidelijken. Het eerste gedicht uit de bloemlezing, met de bekende openingsverzen waarin het lyrisch subject een steen opwerpt, brengt weliswaar een ik en een jij ten tonele maar bevat geen tekstuele elementen die expliciet op een liefdesrelatie tussen beide wijzen. De lezer kijkt dus uit naar een interpretatie waarin Oegema aantoont dat het wél om een liefde(s)gedicht gaat, maar blijft op zijn/haar honger zitten: Oegema neemt het als vanzelfsprekend aan dat de twee personages geliefden zijn maar beargumenteert dat niet.

Bovendien zijn Oegema’s lezingen van Favereys gedichten vaak weinig precies en bieden ze amper een toevoeging aan de interpretaties van vroegere Faverey-exegeten (wat Oegema zelf ook toegeeft). Notities als ‘Over het gedicht zou veel te zeggen zijn, […]. Dat alles laat ik echter rusten’ (86-87), ‘Ik wil slechts enkele algemene opmerkingen maken’ (170) of ‘Ik zal dit gedicht verder niet becommentariëren, ik hoop maar dat het enigszins voor zichzelf spreekt’ (213) zijn legio in Hans Faverey en de liefde en zijn enigszins symptomatisch voor de aanpak van Oegema. Hoewel hij slechts een klein corpus belicht en dus alle kansen heeft om het in de diepte te bespreken, zijn Favereys gedichten voor Oegema vaak maar een aanleiding voor uitvoerige mijmeringen over liefde, filosofie, religie en spiritualiteit. De Faverey-gedichten verdwijnen niet zelden naar de achtergrond en moeten plaatsmaken voor Oegema’s intellectuele spielerei. Die neemt soms de vorm aan van een bewustzijnsstroom – ‘ik schrik van de leesmogelijkheid die zojuist in me opkwam’ (123), ‘En nu ik dat zo formuleer, wordt opnieuw duidelijk […]’ (160) – en benadrukt daardoor des te meer de onnauwkeurigheid, misschien zelfs de vrijblijvendheid, van Oegema’s leesnotities. De geringe aandacht van de essayist voor de teksten blijkt ook uit het gebrek aan oog voor de vormaspecten van Favereys poëzie. Oegema benadert het oeuvre bijna uitsluitend thematisch of intertekstueel, allicht als een reactie tegen het vroegere vormgerichte onderzoek, maar laat daardoor kansen liggen om zijn betoog te staven of te verfijnen.

Al vormen die losse eindjes in Hans Faverey en de liefde volgens mij in de eerste plaats een tekort, toch bieden ze heel wat stof voor vervolgonderzoek dat Favereys poëzie écht en op overtuigende wijze in een ander daglicht kan plaatsen. Thema’s als de functie van de anekdote in Favereys oeuvre (en de verwantschap met het neorealisme?), de morele insteek van sommige gedichten, de retoriek van het pathos of de rol van de epifanie zitten impliciet vervat in Oegema’s boek en vragen om een systematischere uitwerking. Ook Oegema’s opvattingen over de dynamiek en de veelzijdige evolutie in Favereys poëzie zullen toekomstige interpretaties ongetwijfeld inspireren. Hopelijk zullen die interpretaties van de toekomst meer over Favereys poë- zie dan over de liefde gaan.

 

Bram Lambrecht 

 

Jan Oegema, Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking. Nijmegen: Vantilt, 2015. 248 pp. ISBN: 9789460042041. € 19,95.

Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen

Van hof tot overheidOndanks de dominantie van cultuurhistorisch en institutioneel onderzoek binnen de historische en moderne Nederlandse letterkunde, was er nog geen handboek over de verschillende instituties die binnen dit onderzoek zo’n belangrijke rol spelen. Jansen en Laan voorzien in die leemte met Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen, een geweldig vertrekpunt voor wie een actueel overzicht wil van de stand van zaken van het onderzoek rond het middeleeuwse hof en klooster, de latere rederijkerskamers en genootschappen, de vanaf de vroegmoderne tijd vaste maar allesbehalve statische waarden als schouwburg, uitgevers en literatuuronderwijs, en modernere uitvindingen als de literaire kritiek, literatuurwetenschap en bibliotheken.

Het is natuurlijk makkelijk om kritiek te leveren op wat in zo’n boek ontbreekt – zo had wat mij betreft tussen de hoofdstukken over het hof in de middeleeuwen en de overheid in de moderne tijd wel een hoofdstuk over patronage in de vroegmoderne tijd gepast – maar de redacteuren geven in de inleiding terecht aan dat ze geen uitputtend overzicht kunnen bieden. Wat betreft het theoretisch kader zijn ze ambitieuzer. Hoewel ze in de inleiding terecht opmerken dat instituties niet alleen vanwege op Bourdieu geïnspireerd onderzoek belangrijk zijn, kiezen ze er toch voor diens model centraal te stellen. Omdat hieraan in de hoofdstukken niet vastgehouden wordt, kunnen uiteindelijk echter nauwelijks conclusies getrokken worden over de bruikbaarheid hiervan in het onderzoek naar verschillende soorten instituties in verschillende periodes.

Van hof tot overheid draait dan ook om andere vragen. Hoewel het nergens geëxpliciteerd wordt, lijkt mij dat studenten Nederlands de primaire doelgroep vormen. Het boek is in ieder geval in veel opzichten zeer geschikt voor de onderwijspraktijk. Verschillende experts geven in afzonderlijke hoofdstukken een introductie op de instituties. Elk hoofdstuk begint met een status quaestionis waarin de ontwikkelingen van het onderzoek naar de institutie beschreven worden en waarin de belangrijkste recente studies op het terrein genoemd worden. Kleine kanttekening hierbij: de bibliografie achterin het boek is wat slordig, waardoor je niet elke studie terug kunt vinden.

Na de status quaestionis wordt de geschiedenis van de institutie zelf beschreven. Dat varieert van overzichtsgeschiedenissen van een paar eeuwen schouwburg (Jansen) of genootschapsleven (Van den Berg), tot problematiserende teksten over de invloed van het middeleeuwse hof op de literatuur (Sleiderink) en zelfs enigszins polemiserende bijdragen aan wetenschappelijke discussies binnen het onderzoek naar de rederijkerskamers (Van Dixhoorn). Deze benaderingen hebben allemaal hun waarde en de diversiteit is op zichzelf dan ook geen probleem, maar de hoofdstukken kunnen daardoor niet allemaal in dezelfde studiefase ingezet worden.

Voor eerstejaars studenten zijn de hoofdstukken van Jansen of Van den Berg een mooi vertrekpunt bij het verkennen van de cultuurhistorische context waarin literatuur functioneerde, maar is de bijdrage van Van Dixhoorn bijvoorbeeld te pittig. Voor ouderejaars is zijn hoofdstuk juist een mooi vertrekpunt voor een eigen bijdrage aan het onderzoek en debat, en bijvoorbeeld ook het hoofdstuk van Dijstelberge over drukkers en boekverkopers in de vroegmoderne tijd motiveert om zelf onderzoek te gaan doen. De hoofdstukken van Jansen en Van den Berg geven eerder het gevoel dat alles al uitgezocht is.

Vanwege deze verschillen lijkt de meerwaarde van Van hof tot overheid voor studenten dus vooral de functie van overzicht en naslagwerk met betrekking tot bepaalde instituties (een functie waar ook gevorderde onderzoekers hun voordeel mee kunnen doen). Het diachrone perspectief van het boek maakt echter dat het meer te bieden heeft. Studenten hebben vaak moeite hun eigen blikveld, gestuurd door de hedendaagse organisatie van het literaire veld, los te laten bij het bestuderen van oudere literatuur. Je kunt bijvoorbeeld nog zo vaak zeggen dat de literaire kritiek in de zeventiende eeuw nog niet bestond, studenten blijven reacties op literaire teksten vaak beschouwen als literaire kritiek, ook als dat drempeldichten zijn die volgens heel andere conventies geschreven zijn dan hedendaagse recensies. Doordat in dit boek zoveel lange lijnen geschetst worden, kunnen parallellen getrokken worden en verschillen onderstreept worden, en kunnen studenten leren hun moderne referentiekaders waar nodig achter te laten of kritisch te beschouwen. De parallellen en verschillen leveren bovendien relevante vragen op, bijvoorbeeld naar de professionalisering van het literaire veld, waar in bijna elk hoofdstuk op gewezen wordt; en naar de wisselwerking tussen de (organisatie van de) instituties, en de literatuur die geproduceerd en geconsumeerd wordt. Sommige instituties, zoals bijvoorbeeld het klooster (Mertens), de rederijkerskamer (Van Dixhoorn), of de rijksoverheid in de twintigste en eenentwintigste eeuw (Beekman), zijn op zichzelf niet literair, maar drukken toch een belangrijke stempel op de literatuur en de literaire wereld.

Wat dat aangaat hadden meer expliciete verbanden gelegd mogen worden tussen de verschillende hoofdstukken. Er zijn soms heel sterke connecties tussen de instituties, zoals tussen rederijkerskamers en schouwburg of tussen uitgeverij en overheid, maar die worden niet altijd aangewezen. Sterker nog, het komt regelmatig voor dat een auteur uitspraken doet over een institutie die niet stroken met het betreffende hoofdstuk, of zonder ernaar te verwijzen. Zo doet Jansen in het hoofdstuk over de schouwburg uitspraken over de rederijkerij (op p. 124) die Van Dixhoorn in het hoofdstuk daarvoor van kanttekeningen en nuances voorzien heeft. Beekman legt in zijn hoofdstuk over de rijksoverheid uit dat boeken verkopen en drukken in de vroegmoderne tijd nog geen gescheiden functies waren (op p. 288), zonder daarbij te verwijzen naar Dijstelberge, die in zijn hoofdstuk al ruim twee pagina’s besteedde aan het uitleggen van de precieze verhouding tussen boekverkopers, -drukkers en uitgevers in de vroegmoderne tijd.

Ten slotte: er wordt in Van hof tot overheid, een enkele uitzondering daargelaten, uitgegaan van de stand van zaken in onderzoek naar Nederlandse instituties, door Nederlandse onderzoekers. Dat heeft voordelen voor wie het boek in het bacheloronderwijs wil gebruiken, maar het is tegelijkertijd een grote beperking in het hedendaagse internationale onderzoeksklimaat. Zonder meteen een internationale geschiedenis van literaire instituties te worden, had het best gepast om in elk hoofdstuk een comparatieve paragraaf toe te voegen of in de status quaestionis meer aandacht te besteden aan hoe het Nederlandse onderzoek zich verhoudt tot onderzoek naar vergelijkbare instituties in het buitenland.

Op naar een herziene en uitgebreide versie over een paar jaar dus, want wat mij betreft gaat dit boek een rol spelen in alle opleidingen Nederlands in Nederland en Vlaanderen en raakt het snel genoeg uitverkocht.

 

Nina Geerdink 

 

Jeroen Jansen & Nico Laan (red.), Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen. Hilversum: Verloren, 2015. 352 pp. isbn: 9789087045449. € 29,–.