Sinds enkele jaren is er in het Nederlandse taal gebied een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de opkomst en ondergang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daarvan getuigt ook het proefschrift van Janneke Weijermars dat peilt naar de aard en ontwikkeling van het literaire bedrijf in de zuidelijke provincies van het rijk. Haar studie kreeg als titel Stiefbroeders mee, een verwijzing naar een verslag uit 1831 waarin de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels sneerde naar de ‘hatelijke, ons opgedrongen stiefbroeders’ uit het Zuiden die zich nu hadden afgescheurd van het ‘oude en dierbare Vaderland’ (p. 362). Weijermars vertrekt vanuit de vraag of eenzelfde geringschattend oordeel kan worden teruggevonden bij Hollandse auteurs en recensenten ten aanzien van het werk van hun Vlaamse collega’s.
Het verzorgd uitgegeven boek is in hoofdzaak chronologisch opgebouwd, waarbij de behandelde periode op een verdedigbare wijze in drie tijdvakken is opgesplitst. Zoals de auteur aanstipt in haar inleiding is ervoor gekozen te focussen op ‘de diversiteit en de chronologische ontwikkeling van het literaire veld in de Hollandse Tijd’, eerder dan een analyse van een subsysteem of casus binnen dit veld exhaustief uit te werken (p. 24). Deze aanpak heeft in grote mate de structuur van het boek bepaald: voor elk tijdvak worden telkens enkele deelaspecten uitgelicht, die in sommige gevallen als zelfstandige verhandelingen kunnen worden gelezen. Een doorlichting van het boekbedrijf en de genootschapscultuur komt in elk deel als afzonderlijk hoofdstuk terug.
Het zwaartepunt van deze studie ligt onmiskenbaar in het derde deel, getiteld ‘De scheiding der geesten 18251830’. Het is ook het enige deel waar de literaire kritiek als aparte discipline behandeld wordt. Weijermars confronteert hier expliciet verschillende zienswijzen met elkaar die de inzet waren van diverse literaire polemieken. De eerste invalshoek die ze onderscheidt, is de zogenaamde ontwikkelingsvisie zoals die terug te vinden is bij de jonge Rotterdammer J.J.F. Wap. Voor Wap was het Zuiden een letterkundig ontwikkelingsgebied dat zich diende te richten op de tot norm verheven noordelijke traditie. Weijermars betoogt terecht dat vanuit deze ontwikkelingsoptiek de Noord-Nederlandse geleerden die als hoogleraar werden benoemd aan de drie zuidelijke universiteiten (Gent, Leuven en Luik) een ambassadeursfunctie te vervullen hadden.
Prudens van Duyse en Jan Frans Willems zijn representatief voor wat Weijermars de emancipatievisie noemt. Volgens deze literatoren kon de zuidelijke letterkunde bogen op een eigen karakter en specificiteit. De Vlaamse letteren waren minder hoogdravend in vergelijking met de ‘breede en bazuinende’ woorden van ‘de hol landsche poezy’, om Willems te citeren. Voor Willems paste in het Vlaamse literaire landschap geen ‘volkaen met al zyne losbarstingen’ – een metaforisch portret van J.F. Helmers – maar de lieflijke glooiingen der ‘Brabantsche’ (of bij uitbreiding Vlaamse) stijl (p. 269).
Als derde perspectief schuift Weijermars het competitieve aspect tussen Noord en Zuid naar voren. Zo was er na verloop van tijd sprake van een zekere rivaliteit tussen de in 1826 opgerichte Belgische Muzen-Almanak en zijn zeven jaar oudere Nederlandse evenknie. Wat Weijermars misschien niet met zo veel woorden zegt maar wel uit haar analyse naar voren komt, is dat zowel in de samenstelling als de receptie van beide almanakken de ontwikkelings- en emancipatievisie met elkaar in botsing kwamen. Door ook noordelijke schrijvers op te nemen wilde de redactie van de Belgische almanak de totstandkoming van een nationale literatuur bewerkstelligen, weliswaar geschoeid op Noord-Nederlandse leest. Sommige recensenten betreurden dan weer de Noord-Nederlandse inbreng en adviseerden de redactie bij haar tekstkeuze meer rekening te houden met de zuidelijke lezer wiens smaak nog niet voldoende gerijpt was om de Hollandse lettervruchten naar waarde te kunnen schatten.
Weijermars laat in haar studie duidelijk zien hoe de politieke crisis het literaire bedrijf in het Zuiden rechtstreeks beïnvloedde, ‘vooral omdat het literaire veld op vele – ook personele – manieren met het politieke systeem en dat van de oppositie vervlochten was’ (p. 339). Een staaltje hiervan is te vinden in de zuidelijke genootschapscultuur die in 1814-1830 bestond uit een Vlaams systeem, geënt op de aloude rederijkerskamers, en een Hollands systeem dat voortsproot uit een noordelijke, achttiende-eeuwse traditie. Naarmate de politieke spanningen intenser werden, kregen in het Zuiden de nieuwe letterkundige genootschappen van uitgesproken ‘Hollandse’ signatuur, zoals het Brusselse Concordia, het steeds moeilijker leden aan zich te binden. In 1829, dus ruim voor de uiteindelijke uitbarsting in september 1830, bloedden vele van hen nagenoeg leeg.
Wat veel minder aan bod komt in Stiefbroeders is de mate waarin auteurs in Noord en Zuid langs literaire weg met elkaar in dialoog zijn getreden. Hier had Weijermars’ betoog baat kunnen hebben bij wat meer uitdieping. In het eerste deel wordt bijvoorbeeld bekeken hoe de Slag van Waterloo in beide landsdelen letterkundig zijn neerslag vond. Terwijl in het Noorden de aandacht vooral uitging naar de triomf van Oranje, legden de zuidelijke auteurs veeleer het accent op het aandeel van de Belgen in de strijd én op de verpleging van de gewonden als kenmerkend voor de edelmoedigheid van de zuidelijke landaard. Of een dergelijk verschil door de schrijvers (en hun leespubliek) zelf werd waargenomen en of er sprake was van een wederzijds corrigerende respons laat het boek echter buiten beschouwing.
Interessant wordt het wanneer in de toenmalige literaire kritiek een noordelijke of zuidelijke afkomst expliciet wordt meegewogen in het oordeel. Enige neerbuigendheid blijkt dan zelden veraf: ‘[W]are de heer Van Duyse in Noord-Nederland geboren,’ aldus de recensent van De Nederlandsche Mercurius in 1829, ‘dan zoude voorzeker onze lofspraak minder hoog gestemd worden; doch als Vlaamsche zanger, van wien wij niet meer vergen mogen dan hij ons leveren konde, heeft hij onze verwachting verre overtroffen’ (p. 287). De voorkeur van Jan Frans Willems voor een ‘Brabantse’ stijl boven een ‘Hollandse’ is dan weer een staaltje van hiërarchische (re)positionering vanuit het zuidelijke landsdeel. Uit deze en andere botsingen valt heel wat te leren over de interne asymmetrieën en machtsverhoudingen binnen het Nederlandstalige literaire circuit.
Stiefbroeders biedt evenwel slechts een beperkt aantal voorbeelden van dergelijke confrontaties omdat de auteur, zoals hierboven al werd aangestipt, een panoramische kijk heeft verkozen boven een diepteanalyse. Dat in dit weidse blikveld ook blinde vlekken voorkomen, is door de complexiteit en uitgestrektheid van het terrein haast onvermijdelijk. Over de situatie in Luxemburg, waar door de aanwezigheid van een Duitstalige cultuurlaag allicht anders gedacht werd over de vernederlandsingspolitiek van Willem I en de ontwikkelingen binnen de Nederlandse letterkunde dan in de meer homogeen Franstalige gewesten in het Zuiden, wordt niet gerept. Niettemin is het opmerkelijk dat enkele geëngageerde Luikse studenten, die zich onder het mentorschap van Johannes Kinker profileerden als overtuigde medestanders van Willems taalpolitiek, uit het Duitstalige Luxemburg afkomstig waren. Een van hen, J.F. Würth-Paquet, bracht in 1826 een Nederlandse Vondel-editie op de markt en was zelfs in de jaren 1840 nog actief in Den Haag als Luxemburgs staatskanselier ad interim.
Ondanks deze gapingen laat Stiefbroeders op eloquente wijze zien hoe rijk en complex het letterkundige bedrijf was binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Bovendien legt Weijermars in haar behandeling van de periode nieuwe accenten en stelt ze verouderde inzichten bij. Dit geldt onder andere voor het gangbare oordeel over de literaire productie van Jan Frans Willems, een centrale figuur in haar betoog, wiens poëtische activiteiten in de jaren 1820 van groter belang zijn geweest dan in het verleden is gesuggereerd.
Kris Steyaert
Janneke Weyermars. Stiefbroeders, Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I 1814-1834. Hilversum: Verloren, 2012, 424 pp. isbn 978-90-8704-310-0. € 35,–