Tussen 2010 en 2016 bestudeerde Steven Delarue de percepties rond taalgebruik, taalideologie en taalbeleid van Vlaamse leerkrachten in zowel basisonderwijs als secundair onderwijs.
Het doel van zijn proefschrift was drieledig. In de eerste plaats bestudeerde Delarue perspectieven met betrekking tot standaardtaalgebruik en taalvariatie in taalbeleidsdocumenten opgesteld door de Vlaamse overheid (beleidsdocumenten van de recentste ministers van onderwijs en eindtermen). In de tweede plaats onderzocht hij hoe leerkrachten omgaan met het taalbeleidskader dat door dit macroniveau wordt opgelegd. In dit onderdeel ging hij na in welke mate deze beleidsdocumenten leerkrachten bereiken en hoe zij de inhoud ervan percipiëren. Tot slot bestudeerde Delarue hoe Vlaamse leerkrachten de beleidsvoorschriften vertalen naar de praktijk en in hun discours de spanning beleven tussen geobserveerd taalgebruik in praktijk versus de beleidsvoorschriften.
Om deze vragen, etc. te beantwoorden werden 82 Vlaamse leerkrachten, verspreid over grote en kleinere katholieke scholen over alle provincies van Vlaanderen, geobserveerd tijdens hun lessen en vervolgens geïnterviewd.
Het eerste deel van het proefschrift focust op de beleidsdocumenten en de wijze waarop het daarin voorgeschreven beleid vorm krijgt op het mesoniveau van de school en het microniveau van de leerkrachtpraktijk. Uit de analyse van de documenten op macroniveau blijkt een sterke focus op Nederlands, en daarbinnen nog eens op Standaardnederlands, doorgaans vanuit een emancipatorische gedachte in het kader van onderwijskansen creëren. Aandacht voor de realiteit van inter- en intralinguale variatie wordt ook gevonden, maar eerder in documenten zoals bijvoorbeeld de eindtermen, of documenten die uitgaan van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren (Taalunie).
Uit het tweede deel blijkt dat Vlaamse leerkrachten slechts zeer beperkt op de hoogte zijn van het taalbeleid dat door de overheid wordt voorgeschreven. Ondanks de onbekendheid met richtlijnen van bovenaf, onderschrijven leerkrachten wel het belang van Standaardnederlands in de schoolse context. Op vlak van ‘belang’ zijn overheid en leerkrachten het dus eens. Leerkrachten zijn daarentegen doorgaans wel op de hoogte van de vertaling van het taalbeleid van de overheid naar de context van de eigen school in een schooleigen taalbeleid – als de school ten minste een taalbeleid heeft. Dit schooleigen taalbeleid wordt door de leerkrachten dan ook gewaardeerd en ondersteund. Bovendien wijst de vergelijking van standaardtaalkenmerken versus tussentaalkenmerken uit dat de in de corpora opgenomen leerkrachten uit Ieper, Gent en Antwerpen statistisch significant minder tussentaalkenmerken in hun taalgebruik incorporeren dan niet-leerkrachten.
In het slotdeel onderzoekt Delarue hoe leerkrachten bruggen slaan tussen de nadruk op Standaardnederlands in het taalbeleid uitgetekend door de overheid en de school, en hun eigen taalgebruik dat gekenmerkt wordt door variatie. Afwegingen die te maken hebben met de leerkracht-leerling-relatie, met een hiërarchie in de veelheid van leerkrachttaken, met passende taalvariëteiten, de veranderingen in taalgebruik in de maatschappij, en met een bredere invulling van wat onder Standaardnederlands in de klas kan worden verstaan maken dat leerkrachten (hun) taalvariatie kunnen verantwoorden. Hierbij geven leerkrachten en leerlingen aan dat Standaardnederlands de vlotte omgang kan beperken, dat de lesinhoud moet primeren op de taalvariant waarin deze gegeven wordt, en dat het als leerkracht goed is je taalgebruik gericht aan te passen zolang geen dialect wordt gebruikt.
Sterk aan het proefschrift is de korte, duidelijke state-of-the-art ter inleiding van de zes onderzoekspapers. Delarue staat stil bij terminologie en duidt op heldere wijze de verschillende attitudes van Europese naties en van Vlaanderen ten opzichte van standaardtaal en taal binnen onderwijs. Verder confronteert de auteur met dit werk voor het eerst de uitgesproken (standaard) taalideologie.n in het Vlaamse onderwijs met de praktijken en percepties van Vlaamse leerkrachten. Niet alleen vult Delarue daarmee een belangrijke leemte in dat onderdeel van de sociolinguïstiek dat focust op onderwijs: hij laat namelijk de leerkrachten zelf aan het woord over hun taalgebruik. Bovendien toont Delarue zich hierin een goed verteller die een complex verhaal op een heldere manier brengt en beargumenteert.
Hoewel het samenbrengen van verschillende studies in een proefschrift het voor de lezer niet steeds gemakkelijk maakt om de opbouw te volgen, probeert Delarue verdienstelijk de opbouw te verduidelijken met voorafgaande achtergrondparagrafen. De sterke link van Delarues onderzoek met de onderwijspraktijk maakt wel dat een reflectie over onderliggende sociolinguistische processen met betrekking tot taal en macht op de achtergrond blijven.
Samenvattend kan men stellen dat de grote verdienste van het proefschrift is dat Delarue de lezer voor het eerst meeneemt naar de onderwijsrealiteit en laat zien dat het verhaal van taalgebruik en taalpercepties daar veel gevarieerder en genuanceerder is dan krantenkoppen veelal laten vermoeden.
Goedele Vandommele
Steven Delarue, Bridging the policy-practice gap: How Flemish teachers’ standard language perceptions navigate between monovarietal policy and multivarietal practice. Proefschrift UGent, 2016. xviii + 319 pp.
Het Basisboek syntaxis is een handleiding voor het ontleden van zinnen. Het richt zich tot mensen die al een basiskennis van zinsontleding hebben zoals studenten in het hoger onderwijs of leerlingen uit de hoogste klassen van het havo en vwo (en het aso in Vlaanderen). De benadering van het ontleden is ‘vooral gericht op inzicht’ (p. 5) en dus zeker niet op het memoriseren van definities en voorbeeldontledingen. Dat is een prima doelstelling, die echter ook hoge verwachtingen schept. Ze veronderstelt immers dat de auteur een consistent begrippenapparaat voorstelt en ook een navolgbare manier van redeneren zodat de leerder zelfstandig tot een goede of tenminste verdedigbare analyse kan komen van nieuwe tekstvoorbeelden.
De plaatsnaamkunde bevindt zich in Nederland in zwaar weer. Een leerstoel waaromheen zich het onderzoek op het gebied van de naamkunde zou kunnen concentreren, bestaat na het emeritaat van Rob Rentenaar in 2000 niet meer. Gelukkig wordt er in Vlaanderen nog wel ijverig gewerkt op dit gebied getuige deze gedegen studie van Jozef van Loon. In zijn inleiding gaat de auteur in op het Toponymisch woordenboek (1960) van Maurits Gysseling, nog steeds een schatkamer voor de naamkunde in het Nederlandse taalgebied. Als er een punt van kritiek op dit werk is, gaat het meestal om de etymologie van de namen. Dat is inderdaad niet het sterkste punt in dit standaardwerk. Het is dan ook geen wonder, dat van Loon in zijn nu gepubliceerde studie ingaat op enkele naamelementen, waarvan de oorspronkelijke betekenis en de latere betekenisontwikkeling op zijn zachtst gezegd omstreden zijn: lo, donk en horst.

De Nederlandse taal is de laatste decennia erg populair in Duitsland en de studie Nederlands staat bij onze Oosterburen hoog aangeschreven. Duitstalige neerlandici kunnen natuurlijk gebruik maken van Nederlandstalige boeken over de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, maar voor scholieren, beginnende studenten of deskundigen uit andere disciplines zijn monografieën in het Nederlands vaak toch geen optie. De interesse in kwalitatief goede, Duitstalige boeken over het Nederlands blijft maar groeien en gelukkig zijn er auteurs en uitgevers die hierop ingaan. Zo zijn er naast een Nederlandse literatuurgeschiedenis (Grüttemeier & Leuker 2006) vrij recent verschillende basiswerken in het Duits verschenen: een inleiding in de Nederlandse taalkunde (Boonen & Harmes 2013), een tweedelige basiscursus Nederlandse literatuur (Bundschuh-Van Duijkeren et al. 2014) en een handboek vakdidactiek Nederlands (Wenzel 2014). Het Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800 van Jelle Stegeman rondt dit rijtje nu af met een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse taal en taalcultuur.


