Hoe kunst tot kunst wordt gemaakt

Onlangs was ik met een aantal literatuurkenners in debat over de gedichten die via het sociale medium Instagram verspreid worden. Een van de discussiepartners – zelf dichter – vond deze rijmende, spreukachtige teksten ‘een sociologisch fenomeen, maar géén poëzie. Dat leek me een onhoudbaar standpunt: vanuit mijn eigen institutionele definitie is alles poëzie wat zo genoemd wordt. Tegelijk, zo moest ik toegeven, vinden sommige Instagramdichters zelf óók niet dat ze ‘gedichten’ of ‘poëzie’ schrijven. Zij noemen hun werk ‘versjes’. Sommigen van hen publiceren hun werk echter óók op papier bij erkende uitgeverijen. Mag je alleen wanneer zulke officiële veldspelers in beeld komen van ‘poëzie’ spreken? 

Dit voorbeeld illustreert de bepalende rol van instituties in het functioneren van literaire teksten. Het is in de literatuursociologie inmiddels een gemeenplaats om te stellen dat een literaire tekst nooit in een vacuüm tot stand komt. Werken worden niet alleen geproduceerd, maar ook beoordeeld en gecanoniseerd (‘dit is (goede) literatuur, dit niet’) door een enorm aantal ‘medemakers’, waaronder uitgeverijen, subsidieverstrekkers, critici, scholen en universiteiten. Nico Laans studie Medemakers biedt een zeer rijke synthese van wat decennia sociologisch onderzoek aan inzichten heeft opgeleverd over dat netwerk waarin cultuurproducten gemaakt, verspreid en van waarde voorzien worden. 

Laan heeft zelf geen nieuw analytisch of empirisch onderzoek verricht voor dit boek, maar bespreekt een groot aantal secundaire bronnen. Op twee manieren is de studie daarbij bijzonder inclusief: ze plaatst de literatuur voortdurend naast andere culturele velden zoals de muziek en de beeldende kunst, en ze heeft een internationale insteek. Naast Laans eigen specialisme van de neerlandistiek zijn vooral studies uit en over de grote westerse culturen goed vertegenwoordigd (de VS, Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland), maar hier en daar gaat het ook over relatief onderbelichte landen als China en Japan. De hoeveelheid studies die Laan bespreekt is verbluffend: de bibliografie beslaat meer dan tachtig dikbedrukte pagina’s. Frappant is trouwens dat Laan in het boek tientallen keren naar ruim 40 publicaties van zijn eigen hand verwijst, en soms ook naar scripties die hij heeft begeleid. Dat toont aan dat dit overzichtswerk tegelijk een persoonlijk project is: het is het resultaat van zo’n 35 jaar schrijven, lezen en doceren over culturele instituties. 

Medemakers valt uiteen in twee of meer even lange delen: een deel dat een metareflectie biedt op de kunstwetenschappen en de instrumenten waarmee die wetenschappen de kunst bestuderen, en een meer cultuurhistorisch gedeelte waarin vier fasen besproken worden in het kunstproductieproces. In dat tweede deel schuilt voor mij de kern van het boek. Zoals Laan zelf al aangeeft (op p. 10-12) is hij een van de eersten die systematischer de keten probeert te beschrijven die kunstwerken doorlopen in hun productie en waardetoekenning: van uitgever of platenmaatschappij via criticus en wetenschapper tot in de klas. Hij laat daarbij met name overtuigend zien hoe de kritiek, de wetenschap en het onderwijs op elkaars werk en inzichten voortbouwen – waarbij ze ook, vaak impliciet, veel ontlenen aan de beeldvorming die kunstenaars zelf ontwikkelen rond hun werk en persoon. Maar ook deel 1 kent waardevolle hoofdstukken. Sterk vond ik vooral het openingshoofdstuk, waarin vier niet-tekstinterne theoretische tradities worden gecontrasteerd (de receptie-esthetica, de cultuurgeschiedenis, de cultural studies en de literatuursociologie) en het vierde hoofdstuk, waarin een breed historisch kader wordt geschetst van de studie van de kunsten. Dat laatste hoofdstuk bevat bijvoorbeeld boeiende passages over de verhouding tussen mecenaat, markt en beleid in de kunsteconomie. 

Het is onmogelijk om in een bespreking recht te doen aan de talloze invalshoeken in Medemakers. We lezen onder veel meer over ‘editing’-processen bij uitgeverijen en in de filmwereld, over orkestratie in de kritiek, over canonisering en over de rol van staten in het kunstonderwijs – waarbij er tot in de achttiende eeuw of daarvoor wordt teruggegaan. Die breedheid is de kracht van het boek, maar heeft ook nadelen: Laans schrijfstijl is weliswaar prettig, maar zijn betooglijn meandert nogal. Niet alle kopjes zijn even instructief (‘Fixatie’ voor een paragraaf over de bijna exclusieve aandacht voor teksten en auteurs in de letterkunde); sommige zijn zelfs verwarrend (twee ver uiteenliggende paragrafen in één hoofdstuk, waarvan de eerste ‘Mecenaat/markt’ heet en de vierde ‘Mecenaat/markt/beleid’). Ook de uitweidingen zijn soms wat omstandig. Zo dient hoofdstuk 2 om stapsgewijs uit te leggen waarom Laan vindt dat de bourdieuaanse literatuursociologie van de theoretische tradities die hij heeft aangestipt het meest te bieden heeft. Hij trekt daar echter zóveel pagina’s voor uit, dat zijn narratief regelmatig kopje onder dreigt te gaan. 

Toch is dat narratief er wel degelijk, en Bourdieu drukt er inderdaad een groot stempel op. Meer bepaald is Laans visie, zoals hij zelf aangeeft (p. 69), geïnspireerd op het bourdieuaanse literatuursociologische werk van onder anderen Hugo VerdaasdonkKees van Rees en Gillis Dorleijn. In die Nederlandse literatuursociologische traditie komen de termen economisch en symbolisch kapitaal nauwelijks terug, die Bourdieu met een provocatieve knipoog naar Marx inzette om een klassenanalyse van de reproductie van maatschappelijke machtsverhoudingen te kunnen geven. De veel minder ideologiekritische begrippen ‘materiële en symbolische productie’ werden ervoor in de plaats gezet, bijvoorbeeld in de invloedrijke bundel De productie van literatuur (2006) onder redactie van Van Rees en Dorleijn en nu ook in Medemakers, om aan te geven hoe het verschijnsel ‘literatuur’ door allerlei institutionele spelers wordt medegevormd. Deze oriëntatie maakt dat er zelden sprake is van een ideologiekritische aanpak in Medemakers, terwijl het boek zich daar best voor zou hebben geleend. Volgens Bourdieu wordt in het onderwijs een ‘esthetische blik’ aangeleerd waarmee hoogopgeleide mensen zichzelf kunnen onderscheiden van anderen (‘distinctie’). Laan schrijft in zijn hoofdstuk over het onderwijs weinig over dat soort aannames en ergert zich zelfs zichtbaar aan een ‘nogal onbehouwen analyse van schoolboeken Nederlands uit de jaren zestig en zeventig’ (p. 356) van Teun A. van Dijk (Het literatuuronderwijs op school, 1977). Daarin wordt een scherpe kritiek geleverd op het ideologische en inhoudsloze literatuurbegrip dat in het literatuuronderwijs zou worden overgedragen. Dit is duidelijk niet het type maatschappelijke analyse waar het Laan om is te doen. 

Dat is een valide keuze, maar het is wel zonde dat Laans boek soms de analytische afstand tot de wetten van het culturele veld mist die Bourdieus werk op de beste momenten zo waardevol maakt. Bourdieu maakt weliswaar aannemelijk dat veldspelers de regels van het culturele spel als volkomen natuurlijk beschouwen, maar zijn werk heeft tegelijk de ambitie die natuurlijkheid voortdurend te verstoren, met name door het idee van belangeloosheid als ideologisch te ontmaskeren. Dat gebeurt bij Laan minder: hij neemt de grenzen van de subvelden van de kunst grotendeels aan als gegeven, en de culturele productieketen die hij schetst gaat – zonder dat dat benoemd wordt – telkens uit van geconsacreerde werken die in een relatief autonoom subdomein van de kunst functioneren. Met die blik kun je weliswaar prima het productie- en waardetoekenningsproces van de romans van Jane Austen of de symfonieën van Beethoven beschrijven, maar het is veel lastiger om ermee recht te doen aan intermediale verschijnselen: adaptaties van romans, voordrachtspoëzie, popconcerten, street art of Instagrampoëzie bijvoorbeeld. Toch is het onmogelijk vol te houden dat deze verschijnselen niet medebepalend zijn voor de kunstwereld in heden en verleden: in de canonisering van Austen zijn intermediale adaptaties bijvoorbeeld niet weg te denken. 

Een andere lacune van het boek is dat Laan zich zo sterk op de symbolische productie richt – opnieuw deels in lijn met het bestaande literatuursociologische onderzoek in Nederland – dat interessante meer materiële veldspelers onderbelicht blijven. Denk bijvoorbeeld aan al die producenten die materiële of digitale dragers verzorgen en daarmee óók bijdragen aan artistieke ontwikkelingen: zo werd er een nieuw type symfonische en conceptuele popmuziek mogelijk toen de single het pleit verloor van de lp; en zo werd de televisieserie diep beïnvloed door de groei van een streamingmodel. Laan heeft ook geen hoofdstuk toegevoegd over distributie en verkoop: daardoor gaat het bijvoorbeeld niet tot nauwelijks over de machtsverschuiving die heeft plaatsgevonden van fysieke boekverkopers naar digitale bedrijven of van platen– en filmmaatschappijen naar Spotify en Netflix. 

Dat alles neemt niet weg dat het goed is dat Medemakers er is. In dit geval is deze positieve wending niet het gratuite cliché dat ze in recensies van academische boeken vaak is. Want Medemakers is écht een uitzonderlijke studie: geen compleet boek – hoe kan het ook anders – maar wel een gulle synthese, die hopelijk de komende jaren voor onderzoekers en studenten uit diverse disciplines als inspiratiebron en vraagbaak kan fungeren. 

Laurens Ham 

Nico Laan, Medemakers. Sociologie van literatuur en andere kunsten. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2018. 484 pp. ISBN: 978 90 8704 749 8. € 39,00.