Een hoogstaande publieke man?

Wie kende hem niet in het interbellum? Dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962) was een van die mannen met een onuitputtelijke activiteitendrang op het grensgebied van literatuur, journalistiek en publiciteit. Tegenwoordig zou je zo iemand een Bekende Nederlander noemen, omdat hij overal in de publiciteit opdook om zijn immer parate en pittig geformuleerde mening over van alles en nog wat te ventileren. Niets was Ritter te gek. Hij schreef niet alleen vrijwel dagelijks over boeken en schrijvers, hij gaf er ook duizenden lezingen over aan de volksuniversiteiten en bij bijeenkomsten van ’t Nut of andere lezingenclubs, maar vooral ook via de avro-radio.

Menno ter Braak, die – als hij al over Ritter wenste te spreken – weinig naliet om aan diens populaire (en in zijn ogen dus licht triviale) productie te herinneren, schreef in 1937 in zijn krant Het Vaderland dat hij ‘alleen kon voorstellen, dat hij [Ritter] ’s morgens, voor het opstaan in bed het boek van de week leest, tijdens het ontbijt reeds critiseert, aan de koffie zijn democratische speech concipieert en in het bad zijn romans dicteert’. En dan schreef Ritter ook nog romans en novellen plus artikelen en essays over uiteenlopende zaken zoals politiek, persvrijheid, bioscoopfilms, welsprekendheid, het roken van goede sigaren, het genot van reizen en het belang van de huwelijksmoraal. Plus nog duizend andere kwesties. En dat alles terwijl hij ook nog lange tijd hoofdredacteur was (van het Utrechtsch Dagblad) en redacteur van vele literaire en politieke bladen. Waar de man de energie en inspiratie vandaan haalde om ook nog met tientallen schrijvers en critici een intensieve correspondentie op te zetten die in duizenden (vrijwel alle bewaard gebleven) brieven resulteerde, is een raadsel.

Maar los van die vraag: hoe krijgt een biograaf van Ritter greep op dit immense oeuvre? Gesteld dat je dit alles kan nalezen, is er nog een touw aan vast te knopen en kan die veelheid aan activiteit ergens in algemene patronen gepast worden? Dat was het manco van de eerdere biografische pogingen van Jan J. van Herpen, waarin de grondigheid van onderzoek helaas niet opwoog tegen de encyclopedische, weinig analytische aard van de teksten.

Maar Alex Rutten bewijst dat met een meer wetenschappelijke benadering voortreffelijke resultaten kunnen worden geboekt. In juni promoveerde hij bij de Open Universiteit op een redelijk gecomprimeerd gebleven biografische studie van Ritter jr. En dat komt niet alleen doordat Rutten zich heeft beperkt tot het interbellum, ongetwijfeld de meest interessante periode uit Ritters leven. Het komt bovenal door de concentratie op vier hoofdactiviteiten: literatuurcriticus in het Utrechtsch Dagblad, docent aan de volksuniversiteiten, boekbespreker voor de radio en filminleider. En het komt door de methodische positionering in de ‘middlebrow studies’, de literair-historische benadering die literatuur niet vanuit een vastgestelde canon van ‘hoog’ en ‘laag’ bekijkt, maar vanuit het functioneren van literatuur in brede cultuurhistorische context. Die benadering maakt sinds de jaren negentig echt school en het opent de ogen voor onontgonnen dimensies in de literatuurgeschiedenis. Zoals het feit dat journalistiek, een volksuniversiteit of de film ook relevante velden voor literatuur en cultuur waren en zijn.

Ruttens studie werpt bijzonder licht op de toch wel bijzondere figuur Ritter jr., die na de oorlog snel aan betekenis verloor en na zijn dood snel vergeten zou worden. Misschien is er zelfs sprake van eerherstel want Ritter heeft tijdens zijn leven veel strijd moeten leveren om erkenning van zijn kwaliteiten te krijgen. Wie de studie van Rutten leest kan niet om Ritters grote kwaliteiten heen, maar hij loopt heen om de vraag of dat een eerherstel betekent. Door de zeer uitvoerige schetsen van Ritters werk en activiteit laat Rutten als het ware zien dat we hier te maken hebben met een universele en schier onfeilbare allesweter, die met een ongehoord productieve werkkracht probeerde de literaire, journalistieke en wetenschappelijke wereld te imponeren vanuit de nieuwste media van zijn tijd. Daar resulteert een tamelijk positief beeld uit, dat haaks staat op de kritiek die Ritter tijdens zijn leven heeft gekregen.

Nu kunnen die reacties (Bourdieu’s smaak- en veldentheorie indachtig) het gevolg zijn van de defensieve reacties van een gevestigd veld op nieuwkomers die er andere opvattingen en populaire podia op nahouden. Ook kan sprake zijn geweest van jaloezie op en afgunst over Ritters talenten en succes bij een breed publiek. Maar het zou ook denkbaar zijn dat die kritiek wortelt in Ritters schaduwzijden. En die zijn er vele, ook al besteedt Rutten daaraan slechts zijdelings of soms zelfs geen aandacht. Het bekendste voorbeeld was de beschuldiging van corruptie en geldwolverij die hardnekkig rondom Ritter is blijven hangen en die ook de studie van Rutten niet echt wegneemt.

Maar er is meer. Ritter stelde zich op als een man met een goede smaak en een hoog ethisch besef, die strijd voerde tegen de verloederingen van de populaire cultuur en journalistiek. Maar zijn gedragingen wijzen soms op het tegendeel, zoals zijn omstreden opvattingen over diefstal als legitieme journalistieke methode voor het verkrijgen van nieuwswaardig materiaal. Uiterst omstreden was tevens het voeren van een meedogenloos eenzijdige perscampagne tegen het kanaal-tractaat met België in 1927 en het in zijn krant publiceren van vervalste diplomatieke documenten twee jaar later. Het was een kwestie waarbij de man die zich veel en vaak als ethisch hoogstaand positioneerde er maar niet toe kon komen om er ooit ruiterlijk schuld voor te bekennen.

Ethisch hoogstaand waren bepaald ook niet Ritters verslonzing van het duurbetaalde hoofdredacteurschap in Utrecht door vele lucratieve nevenactiviteiten. En zijn pogingen om door middel van vriendjespolitiek hoogleraar in Leiden of Amsterdam te worden, en zijn vriendendiensten voor het verkrijgen van toegang tot de radiomicrofoon. Zoals het zogenaamde interview dat Ritter in oktober 1933 voor de avro-radio afnam aan zijn vriend, collega-journalist en middlebrow-icoon Doe Hans, dat resulteerde in een uitbundige lofrede op de journalistiek en op de voortreffelijkheid van zowel de interviewer als de geïnterviewde.

Het waren alle zaken die ook in Ritters tijd niet als erg ethisch hoogstaand werden gezien, hetgeen mede het toenemend isolement van Ritter in literaire en journalistieke kring kan verklaren. Helaas treedt Rutten niet met een interpretatie in dit mijnenveld, terwijl hij daar toch wel ruim het gezag voor heeft opgebouwd. Maar dat is slecht een kanttekening bij een verder voortreffelijk uitgevoerd onderzoek dat de middlebrow studies in Nederland een belangrijke impuls kan en zal geven.

Huub Wijfjes

Alex Rutten, De publieke man. Dr. P.H. Ritter Jr. als cultuurbemiddelaar in het interbellum. Groningen: Uitgeverij Verloren, 2018. 281 pp. isbn: 9789087047306. € 29,-.

De ijdele façade van Harry Mulisch

In teksten en tijdens openbare optredens presenteerde Harry Mulisch zichzelf graag als een man met uitzonderlijke kwaliteiten. De muur die hij daarmee in het communicatieproces optrok, noemde hij ‘de ijdele façade’. Hij beschouwde zijn zelfvergroting als een vorm van rebellie tegen de in Nederland verplichte soberheid, eenvoud en zelfverkleining. In discussies bestempelde hij zijn zelfvergroting als ironie.

In De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch, de handelseditie van het proefschrift dat hij in 2015 in Brussel verdedigde, onderzoekt Marc van Zoggel hoe die zelfvergroting van Mulisch en de eventuele ironisering in zijn werk vorm krijgen. Hij hanteert de terminologie van Bourdieu. Edwin Praat en Sander Bax zijn verwante onderzoekers. Praat neemt in Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap (2014) een uitvoerige beschrijving van de theorie van Bourdieu op. In De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon (2015) analyseert Bax de beeldvorming van Mulisch met het instrumentarium van Bourdieu. Kennelijk veronderstelt Van Zoggel diens theorie bekend. De enige studie die hij van Bourdieu in zijn bibliografie vermeldt, is Le Sens pratique (1980). Daarin staat theorievorming niet centraal. Bourdieu spoort onderzoekers aan tot kritische reflectie op de eigen preoccupaties. Praat en Bax richten in hun analyses van de relatie tussen auteur en lezer het vizier vooral op de schrijver. Bij Van Zoggel zijn auteur en lezer vaak samen in beeld. Hun samenspel is noodzakelijk voor ironie.

Als corpus voor zijn onderzoek heeft Van Zoggel vier teksten gekozen uit het latere deel van het oeuvre: De pupil (1987), Het beeld en de klok (1989), De ontdekking van de hemel (1992) en Siegfried (2001). Begrijpelijk. Ook in het vroege werk zijn er overeenkomsten tussen personages en auteur, maar op een enigszins abstract niveau. Zo worstelt de hoofdpersoon uit Archibald Strohalm (1952) evenals zijn schepper met literaire materie, maar concrete overeenkomsten tussen personage en auteur zijn er nauwelijks. Latere personages hebben wel veel met de auteur gemeen. Die lenen zich dus beter voor een onderzoek naar zelfvergroting van de auteur.

Aan de analyse gaan twee uiteenzettingen vooraf: over de ironie en het schrijverschap van Mulisch. Een grondig historisch overzicht maakt duidelijk hoe lastig wetenschappelijk onderzoek naar ironie kan zijn. Bijvoorbeeld door de enorme reikwijdte van het begrip, met als polen een eenvoudige vorm van taalspel en de basis van een levenshouding of filosofie. Daarnaast kan het begrip meerdere, soms tegengestelde betekenissen hebben. Zo noemen we in Nederland zowel de zelfvergroting als de zelfverkleining ironie. Aristoteles gebruikte ironie (eironeia) alleen als aanduiding van de zelfverkleining. Voor de zelfvergroting hanteerde hij alazoneia. Een wezenlijker probleem is dat mogelijk ironische communicatie een complex proces is met veel niet altijd volledig in kaart te brengen variabelen, zoals de intentie van de schrijver/spreker, mogelijke ironiesignalen in de tekst en de instelling en kennis die de lezer/luisteraar nodig heeft om ironie te herkennen.

In het overzicht van Mulisch’ oeuvre signaleert Van Zoggel vaak zelfvergroting en ironie. Vier keer onderbreekt hij dat overzicht voor ‘dieptepeilingen’. Die betreffen: het culturele leven in Haarlem, waarin de jonge Mulisch actief was; de bewonderde Thomas Mann, ironicus bij uitstek; aartsrivaal Gerard Reve, aangevallen vanwege zijn gebruik van de ironie; het idool Goethe, geniaal, niet blufferig, wel ironisch.

Een uitvergroting van Mulisch met een snufje ironie zou een reus van de geest opleveren, meestal pochend op zijn superioriteit, soms licht relativerend. De personages uit het corpus die eigenschappen en ervaringen met de auteur gemeen hebben, passen echter niet in dit sjabloon. De jonge hoofdpersoon uit De pupil bijvoorbeeld is geen alter ego, maar een alternatief ego van Mulisch. Terwijl de jonge Mulisch in kommervolle omstandigheden weerbarstige literaire materie kneedde, leefde deze pupil in rijkdom en kreeg hij de kern van zijn oeuvre, een reeks personages, cadeau. Hij bezondigde zich wel aan grootspraak. Bovendien komt de kern van zijn oeuvre met dat van Mulisch overeen. Een gecompliceerde relatie dus tussen auteur en hoofdpersoon. Passend bij een schrijver die raadselachtig wil zijn. In De ontdekking van de hemel is het niet anders. Gangbaar is de visie dat Delius Mulisch representeert en Quist Donner. Maar Quist schuwt grootspraak niet. Zou Mulisch zijn belangstelling voor literatuur, natuurwetenschappen en politiek hebben verdeeld over Delius, astronoom, en Quist, oudheidkundige en politicus? Vormen die personages samen één mens, zoals Mulisch al in 1953 in een essay beweerde over Laurel en Hardy? Zo ja, hoe werkt dan de zelfvergroting? Als de beroemde schrijver zich in Het beeld en de klok superieur toont aan de man die de boekdrukkunst niet heeft uitgevonden, hoe fors is dan de zelfvergroting? En is er tussen Rudolf Herter uit Siegfried en Harry Mulisch, bijna kopieën, voldoende ruimte voor zelfvergroting?

Ironie is een diffuus fenomeen. Mulisch’ streven was het raadsel te vergroten. Die twee factoren maken het irreëel te veronderstellen dat een onderzoek naar ironische zelfvergroting bij Mulisch spijkerharde en messcherpe conclusies zal opleveren. Van Zoggel concentreert zich dan ook vooral op de reis, het verkennen, en minder op de plaats van aankomst. In De pupil kijkt hij vooral naar ironiesignalen. In Het beeld en de klok naar indicaties voor de intentie van de auteur. In De ontdekking van de hemel belicht hij onder andere ironie die ontstaat doordat iemand een uitspraak van vroeger herhaalt, in gewijzigde omstandigheden, wat afstand veroorzaakt. In Siegfried probeert hij enige distantie te vinden tussen Herter en Mulisch, naast alle overeenkomsten. De verkenningen leveren veel aansprekende gegevens op en bieden de schrijver bovendien de kans de eerder gepresenteerde theorie te verfijnen.

Die inspirerende verkenningen bieden veel aanknopingspunten voor vervolgonderzoek, met een belangrijke rol voor lezers. Dat is niet de enige verdienste van Marc van Zoggel. Hij verplicht de lezer ook aan zich door zijn gedegen behandeling van de ironie en zijn nauwkeurige beschrijvingen van het oeuvre en het Mulisch-onderzoek. Bovendien heeft hij zijn exposé gekruid met wetenswaardigheden, waarvan sommige ook doorgewinterde Mulisch-adepten kunnen verrassen. Een rijk boek.

Jos Buurlage

Marc van Zoggel, De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2018. 400 pp. isbn: 9789087047245. € 39,-

Benaderingen van poëzie in het nieuwe millennium

Recentelijk zijn er enkele boeken verschenen die poëzie propageren. Olijven moet je leren lezen en woorden temmen zijn bedoeld om nieuwe lezers voor de poëzie te winnen. Bundels van het nieuwe millennium, de opvolger van Dichters van het nieuwe millennium, is voor gevorderde poëzielezers. Ondertussen kwam ook een dik nummer van Spiegel der Letteren uit met als thema Buiten het boek waarin (onder meer) poëzie juist buiten de bundels wordt onderzocht. Deze publicaties vertonen elk een heel verschillende aanpak en stimuleren stil te staan bij de vraag hoe poëzie, in een academische setting en daarbuiten, het best benaderd kan worden.

Bundels van het nieuwe millennium heeft de pretentie het landschap van de recente poëzie in beeld te brengen. Samen met Dichters is ze ‘een staalkaart van de Nederlandstalige poëzie in de 21e eeuw’, aldus de blurb. Deze verzameling essays (nu dus niet over oeuvres, maar over bundels) van de hand van nadrukkelijk als ‘academische poëziespecialisten’ voorgestelde auteurs, heeft dan ook dezelfde kwaliteiten als zijn oudere ‘broertje of zusje’ (10). Kortheidshalve verwijs ik naar de eerder in dit tijdschrift verschenen recensie hierover (133, nr. 2 (3 april 2017) https://www.tntl.nl/boekbeoordelingen/?cat=78) en herhaal slechts: mooie vormgeving, informatief, encyclopedisch, dicht op de huid blijvend. Wat weer goed werkt is dat elke bijdrage opent met een gedicht, dat meestal ook in de beschouwingen wordt betrokken.

Ook de nadelen van de aanpak die Dichters aankleefden vindt men in Bundels terug: niet werkend uit probleemgerichte vraagstellingen (wat je toch van academische publicaties mag verwachten), enigszins aanvechtbare selectie en, in samenhang daarmee, binnen het heersende spreken over poëzie blijvend. Voor de bijdrage van Sander Bax geldt dat eerste nadeel overigens niet. Zijn stuk is in feite opgezet rond de vraag in hoeverre Dirk van Bastelaere (in ieder geval als dichter van Hartswedervaren) als ‘verstokte postmodernist’ moet worden gelezen, zoals het ‘heersende spreken’ over de recente poëzie het wil (17). Het betoogt vervolgens dat de dichter veeleer aansluiting zoekt bij de ‘taalgerichte of de experimentele’ traditie die indertijd door Redbad Fokkema in zijn geschiedenis van de naoorlogse poëzie is onderscheiden (25).

Het boek bevat enkele indringende beschouwingen over belangwekkende bundels. In het mooiste essay vallen die twee samen: Johan Sonnenschein over H.H. ter Balkts Anti-canto’s en De Astatica. Erudiet tekent hij een poëticale traditie uit – die van Ezra Pound – als paradoxaal interpretatiekader (in een ademteug vormt die juist een anti-traditie en, even paradoxaal, wordt daarbij internationaal materiaal in een hoeve aan de Dinkel opgetast) en weet hij de indrukwekkende in weigering gewortelde kracht van dit dichterschap voelbaar te maken in het beeld van de schavers van de schaaf: de civilisatie schaaft de scherpste randjes van de mens maar de schaaf raakt bot, de dichter probeert door zijn schurende taal het schaafinstrument scherp te houden (of misschien ook: de zogenaamde beschaving disciplineert de mens tot aan het onmenselijke toe, de dichter wil dit perverse schaafproces frustreren – de tendens van des Balkers ‘geraaskal’ is immers bestendig opponerend (82)). Dit lezend raak je enthousiast en wil je direct Ter Balkt weer ter hand nemen.

Toch bleef ik, meer dan bij Dichters, na mijn lectuur met een ambivalent gevoel achter. Want dat enthousiasmerende, dat miste ik in nogal wat bijdragen. Zij zijn, zoals gezegd, doorgaans vakkundig en informatief, maar op een of andere manier kleuren ze mij iets te braaf tussen de lijntjes. Misschien heeft dat te maken met de rol die de auteurs is opgelegd: die van académische poëziespecialist. Die zet wellicht een rem op riskante analyses, intrigerende speculatieve interpretaties en enthousiasmerende waardeoordelen. En is dat nu juist niet de bedoeling van poëziekritiek? Moet poëziekritiek niet een vorm van wartaal zijn? Is een goede poëziecriticus vaak niet bezig de eigenzinnige taalmanoeuvres van de gedichten die hij of zij bespreekt te echoën? In die galmkamer geeft hij stem aan zijn eigen pogingen een vinger te krijgen op waarom het in de poëzie hier draait. Poëziekritiek is zo ook een verlengstuk van de poëzie zelf.

Dat zien we in de bijdrage over Gerrit Kouwenaar van Wiel Kusters (een uitgebreide herdruk van een ouder stuk). Hij oordeelt onbekommerd (‘indrukwekkend’, ‘schrijnende prestatie van het leven’), stelt net zo onbekommerd poëtische en poëticale effecten vast (bijvoorbeeld dat de ‘vakmatige autonomie’ het ‘“orfische”, magische’ bewerkstelligt), construeert creatief een interpretatie (in contrast met een ouder gedicht van Kouwenaar) en associeert al even creatief voort op de poëtische tekst, zoals in de opening waar het woord ‘totaal’ onder andere totale zonsverduistering, totale oorlog, totale waanzin, totalitair en taal oproept (48, 55, 48-49, 47). Inderdaad, academisch gezien totale wartaal, maar wat mij betreft vruchtbaar ‘geraaskal’ dat de poëziekritiek past. Kusters stelt zich op als poëziecriticus en weigert zich het keurslijf van het academisme te laten aanmeten.

Het is dus de vraag wat de meerwaarde van de zichzelf opgelegde academische benadering in dit boek is. Je kan het ook anders stellen: is deze bundel überhaupt wel een verzameling academische bijdragen? Laten we even teruggaan naar de kwesties van de selectie en het ‘heersend spreken’.

Wat zijn de selectiecriteria? De inleiders noemen er vier: bundels die ‘een scharnierpunt’ in het oeuvre van een dichter vormen (wat het criterium voor ‘scharnierpunt’ is wordt echter niet uitgelegd en wordt in de bijdragen ook niet op een zelfde wijze ingevuld); bundels die ‘een gezichtsbepalende rol’ speelden in discussies (op nogal wat bundels – bijvoorbeeld Ontij van Anneke Brassinga – is dit criterium niet of nauwelijks van toepassing, nog afgezien wat met ‘gezichtsbepalend’ wordt bedoeld); bundels die succesvol waren bij jury’s of in de kritiek (ook dat gaat niet voor alle bundels op); bundels die opvallen door ‘bijzondere omgang met het medium poëziebundel’, zoals bij Tonnus Oosterhoff (handschrift, digitaal), Anne Vegter (tekeningen) en Arjen Duinker (oraal), waarbij de inleiders erkennen dat er ook de nodige ‘klassieke’ bundels voorkomen (10, 12). De criteria blijken dus los van elkaar te werken en eigenlijk ook wat losjes te zijn toegepast. Merkwaardig is dat de inleiders vervolgens twee trends signaleren: de grenzen van ‘het medium “poëziebundel”’ worden opgerekt en er is een ‘duidelijke focus op de wereld’ (12-13) Maar valt die eerste trend niet samen met het tweede selectiecriterium en is daarmee de vaststelling (en wellicht ook de selectie zelf) niet circulair? Je kiest items met het kenmerk p en stelt dan als trend vast: alle items zijn p! En de tweede trend? Je gaat je haast afvragen of daarachter wellicht ook een selectiecriterium schuilgaat.

Nu kun je deze opmerkingen afdoen als gezeur, want bij elke selectie verliest men wel iets. De redacteuren relativeren overigens zelf hun keuze (ze hadden ‘evengoed andere bundels’ kunnen kiezen (10)). Toch blijft er iets knagen. Het beeldvormend effect van Bundels en Dichters tezamen zal immers zijn dat dít de poëzie van de eenentwintigste eeuw is. De relativerende houding van de redacteuren wordt bovendien weersproken door de ambitie die hun verzameling uitstraalt: een staalkaart te geven van die nieuwe poëzie. Doordat de focus van Dichters op de in de nieuwe eeuw gedebuteerden lag vielen oudere dichters, die evenzeer ‘beeldbepalend’ waren, weg. Om dat gat te dichten volgde Bundels als aanvullende correctie. Zoals de inleiding terecht stelt wordt het ‘landschap van de hedendaagse poëzie’ bepaald door ‘samenspel van nieuwe dichters’ en ‘gevestigde namen’ (11). De pretentie is dus stiekem toch representatief te zijn of in ieder geval een geldig beeld te geven.

Als je het zo bekijkt mis je van alles. Ten eerste heel wat namen die zonder veel problemen onder een van de op zich niet strikte criteria van de redacteuren vallen: Jules Deelder, Eva Gerlach, Luuk Gruwez, Jacques Hamelink, Stefan Hertmans, Judith Herzberg, Ingmar Heytze, Esther Jansma, Hester Knibbe, Frank Koenegracht, Antoine de Kom, Gerrit Komrij, Rutger Kopland, Joke van Leeuwen, Ted van Lieshout, K. Michel, Willem Jan Otten, Hagar Peeters, Toon Tellegen, Miriam Van hee, Hans Verhagen, Marjoleine de Vos, Levie Weemoedt en ga zo maar door. Ik begrijp dat een meer dan dubbeldikke bundel die er dan zou ontstaan niet haalbaar zou zijn geweest, maar op zijn minst, en dat is het tweede wat ik mis, had de inleiding een panoramisch essay kunnen bevatten met richtingen à la Redbad Fokkema – vernieuwingen náást traditionele werkwijzen –, zodat ook niet opgenomen dichters in beeld waren gekomen en inderdaad het ‘samenspel’ van verschillende stemmen was geanalyseerd. Nu moeten we het doen met enkele erg globale karakteriseringen – eclectisch, heterogeen, mediale verkenningen, wereldbetrokkenheid – die bovendien niet het hele landschap dekken. Wie een aantal namen nader beziet zal in ieder geval opvallen dat een hele trant van dichten, die je zou kunnen aanduiden als de richting Kopland, wordt buitengesloten. Dit is mijn derde pijnpunt.

Onder het mom van academische neutraliteit neem ik anders gezegd een poëticale bias waar. Het zwaartepunt ligt op vernieuwing en volgt zo in feite de doxa van een dominante literatuuropvatting (oftewel het ‘heersend spreken’) binnen een bepaalde sector van invloedrijke smaakmakers. Toegegeven, wie teksten bespreekt (selecteert, analyseert, interpreteert, contextualiseert, waardeert) is qualitate qua onderhevig aan normatieve vooronderstellingen. Maar van een academische literatuurbeschouwer mag je in ieder geval enige reflectie daarop verwachten in een poging de eigen blinde vlekken te signaleren.

Recentelijk zijn er in ons taalgebied een aantal studies verschenen die op blinde vlekken van het modern-letterkundig onderzoek wijzen, waaronder de al genoemde focus op vernieuwing in plaats van continuïteit en de exclusieve aandacht voor elitaire literaire cultuur in plaats van voor meer populaire culturele praktijken (inclusief bemiddelingspraktijken van dagblad- en radio-en-televisiekritiek alsmede lezingencircuits en andere educatieprojecten). Het al genoemde themanummer van de Spiegel stelt in deze zelfde verbredende lijn de literatuur ‘buiten het boek’ centraal. Een artikel dat verslag aflegt van empirisch geïnformeerd onderzoek over poëzie op posters en kussenslopen betoogt dat deze ‘onderbelichte gebieden van het poëzielandschap’ al te gemakkelijk ‘buiten de academische kijk op het literaire veld’ vallen en daardoor een deel van de werkelijkheid missen (aldaar, 407).

In dat licht komt Bundels, als academische onderneming, wat ouderwets over. Het project had wat mij betreft inderdaad inclusiever, reflectiever en ietwat empirischer (zoals het kussensloopartikel) mogen worden opgezet met als ambitie iets meer in kaart te brengen. Er was ook een alternatieve aanpak mogelijk geweest: gewoon het academisch schaapsvel afleggen en het kritisch wolvenhart laten spreken om wat volgens de auteurs ertoe doet in de poëzie tot bloedens toe bij het nekvel te grijpen. Dan was het hart van de poëzielezer vast sneller gaan kloppen. En hopelijk ook van degenen die poëzielezer (zouden kunnen) worden.

Ik wijs op twee boeken die van een hele andere kant starten: het op weg helpen van lezers. De blurb van Olijven moet je leren lezen van Ellen Deckwitz verkondigt dat het lezers van hun ‘poëziedrempelvrees’ geneest en belooft hen tot ‘slimmere, rijkere en gelukkigere’ mensen te maken. Kila&Babsie willen in woorden temmen lezers ‘inspireren en stimuleren’. Hiervan gaat het hart inderdaad wel sneller kloppen, ook van degene die meent niet zo erg aan poëziedrempelvrees te lijden. Deckwitz stelt vast dat er veel mensen met poëzie bezig zijn, maar nauwelijks poëzie in bundels lezen. En potentiële nieuwe lezers beginnen er al helemaal niet aan omdat zij poëzie ‘te vaag’ vinden (8). Vandaar haar ‘Eerste Hulp Bij Poëzie’. Want poëzie is ‘grappig én schrijnend, ontroerend én ontluisterend’ en bovendien ‘te bijzonder om aan haar lot te worden overgelaten’ (10). Ook Kila&Babsie nemen het lot van de poëzie in handen en willen (nieuwe) lezers laten ervaren dat poëzie ‘gelukkig’ maakt en dat gedichten niet altijd ‘zwaar of moeilijk’ zijn (‘vaag’ heet dat dus bij Deckwitz) maar juist ‘licht, fijn, leuk, grappig, ontroerend en verfrissend’. Ook zij willen laten zien ‘hoe je gedichten kan lezen’, maar ook wat je ermee kan doen (behalve erover nadenken ook je laten inspireren door zelf een gedicht te gaan schrijven ([3])).

Beide boeken – en hun auteurs die regelmatig workshops op scholen verzorgen – geven de broodnodige vitaliserende injecties. De effectiviteit van het serum dat zij toedienen ligt aan de bestanddelen enthousiasme en pedagogie, want behalve meeslepende kwalificaties willen ze ook iets leren. woorden temmen doet dat laatste het meest systematisch. Net als Olijven begint elke sectie met een gedicht. Daar wordt kort persoonlijk commentaar op gegeven waarna op de volgende bladzij(den) de lezer wordt geactiveerd met kopjes als ‘doe’ (draag het gedicht voor, bijvoorbeeld), ‘denk’ (heb je zelf wel eens zo’n moment meegemaakt als het gedicht beschrijft?), ‘lees’ (hier worden simpele analytische opdrachten gegeven over de tekst) en ‘weet’ (waar een soort Literair mechaniek light volgt en technische verschijnselen als enjambement en zelfs iconiciteit worden uitgelegd). Maar ook Olijven brengt tussen neus en lippen enkele geijkte leesconventies aan en legt vaak heel effectief uit hoe een poëtische kunstgreep functioneert: ‘Enjambementen zijn een soort cliffhangers. Ze dwingen je om de zinnen te lezen en herlezen. Ze onthullen daardoor extra lagen, dwingen extra betekenissen af.’ (29)

Zowel deze twee projecten en publicaties als het themanummer van de Spiegel hebben mij verder doen nadenken over welke mogelijkheden er zijn voor de academische literatuurbeschouwer. Qua onderzoeksterrein ligt de genoemde verbreding open. Qua specifieke tekstbeschouwing zou het wat mij betreft aantrekkelijk zijn als die meer zou opschuiven naar de zuivere literaire kritiek inclusief poëticale bias en persoonlijk oordeel, maar exclusief jargon en wetenschappelijke pretenties. In een academische omgeving, ook en vooral op colleges, blijft een reflectie op die normativiteit natuurlijk wel wenselijk.

Gillis Dorleijn

Ellen Deckwitz, Olijven moet je leren lezen. Een cursus genieten van poëzie. 5e druk. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2017 [2016]. 160 pp. ISBN: 9789045031347. € 17,99.

Jeroen Dera & Carl De Strycker (red.), Bundels van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt / Gent: Poëziecentrum, 2018. 302 pp. ISBN: 9789460043642. € 19,95.

Kila&Babsie [= Kila van der Starre & Babette Zijlstra], woorden temmen. [Poëzie ontdekken[,] zelf gedichten schrijven met Kila&Babsie op elk moment waar dan ook]. Z.pl.: grange fontaine, [2018]. 144 pp. ISBN: 9789082139525. € 19,95.

Spiegel der Letteren 59 (2017), nr. 2-3, p. 159-426. [Themanummer] Buiten het boek. Redactie Samuel Mareel & Kila van der Starre.