Een lekenboek in beeld. De Spegel der minschliken zalicheid

Een lekenboekBernadette Kramer deed onderzoek naar het vroeg vijftiende-eeuwse Brugse handschrift van De Spegel der minschliken zalicheid, thans in de Koninklijke Bibliotheek Kopenhagen onder signatuur GkS 79. Dit handschrift is een rijk geïllustreerde Middelnederduitse bewerking (met wat Latijnse tekstdelen) van het dertiende-eeuwse Speculum humanae salvationis, een standaardwerk waarin de Bijbel typologisch wordt ‘verklaard’. Elk hoofdstuk bevat vier illustraties: een oudtestamentisch beeld en drie nieuwtestamentische beelden.

Centraal in Kramers studie staat de vraag naar de gebruiksfunctie van het handschrift. De brontekst, het Speculum, werd door clerici geraadpleegd – met name door lagere geestelijken. Zij gebruikten de tekst ter voorbereiding voor de preek, of om leken catechese te geven over de zonden- en deugdenleer. Maar is dat ook zo bij de Middelnederduitse bewerking? Nee, zo stelt Kramer. De Kopenhaagse Spegel was niet voor lagere geestelijken bedoeld ter voorbereiding van preken, maar voor ontwikkelde en niet onbemiddelde leken. Ze gebruikten het handschrift voor gebed, meditatie en studie zonder tussenkomst van clerici.

Ze komt tot die conclusie aan de hand van een iconografische analyse van het ‘beeld- of illustratieprogramma’ in het handschrift in vergelijking met de brontekst. Kramer analyseert niet alleen het beeld, maar de relatie van de afbeeldingen tot de tekst. Om nog preciezer te zijn: ze kijkt naar de wijze waarop de woordbeeldrelatie in het handschrift invloed heeft op het publiek. De combinatie van tekst en beeld in het handschrift zorgt voor een ‘performatieve leeservaring’ bij de gebruiker: ‘Daarbij is gekozen voor een onderzoeksmethode die niet alleen de lees- en kijkervaring van het concrete handschrift aan de lezer centraal stelt. Het lezen van een handschrift wordt ook beschouwd als een performatieve handeling. Dit doet recht aan het interactieve, dynamische karakter van de relatie die object en publiek met elkaar aangaan’ (p. 253). Kramer bedoelt dus dat de relatie tussen het handschrift en het publiek niet statisch is en heeft daarmee rekening gehouden in de analyse. Ze stelt in navolging van James Marrow dat het handschrift zelf inzicht geeft in de wijze waarop het werk beleefd wordt door het publiek. Inzicht krijg je door te kijken naar iconografische en tekstuele/stilistische innovaties in het handschrift in vergelijking met oudere handschriften van de brontekst. De redenering daarachter is dat vernieuwingen bedoeld zijn om de receptie te sturen, om het publiek een andere beleving te bieden.

Inzicht in de ‘daadwerkelijke’ beleving van het publiek op de tekst-beeld-innovaties blijft verborgen en laat zich ook in deze studie niet aantonen. Maar wat Kramer wel ontdekt is intrigerend. De tekst zelf is nauwelijks veranderd ten opzichte van de Latijnse bron, maar het beeldprogramma des te meer. De illustrator van de Spegel zocht opvallend genoeg geen aansluiting bij de traditionele beeldtraditie van het Speculum, terwijl dat bij andere Middelnederlandse/ volkstalige bewerkingen van de tekst wel het geval is. Er zijn elementen toegevoegd die doen denken aan het moderne stripverhaal: tekstballonnen (banderollen), afbeeldingen van opeenvolgende momenten in het verhaal en ‘dynamische houdingen’, zoals een opgeheven zwaard. Net als bij een stripverhaal werden de scènes zo heel aantrekkelijk gemaakt: de gebruiker werd in het verhaal ‘gezogen’ en diens inlevingsvermogen werd gestimuleerd. Opvallend is ook dat Jezus is afgebeeld als mens van vlees en bloed die zichtbaar lijdt onder de geselingen tijdens zijn laatste uren op aarde. Dat is anders dan in de brontekst, waarin Jezus als onaantastbaar is voorgesteld.

Op basis hiervan constateert ze dat het handschrift een performatieve leeswijze aanmoedigt. Dit soort iconografische afwijkingen zouden welbewust en systematisch tot stand zijn gekomen en duiden op een ander gebruiksdoel dan dat van de brontekst, aldus Kramer. Het handschrift was niet louter gericht op kennisoverdracht door geestelijken, was geen inspiratiebron voor preken of lesmateriaal voor catechese, maar bedoeld om zelf te ervaren, mee te leven, dichter bij God te komen. De gebruiker was niet alleen toeschouwer, maar ook deelnemer en moest een actieve houding aannemen, waardoor hij/zij een transformatie onderging, een dialoog met de heiligen en God/Jezus zelf aanging. Het handschrift wilde oproepen tot devotie, tot emotie. Centraal komt de vraag te staan wat de relevantie van de heilsgeschiedenis was voor de lezer, wat die betekende voor zijn of haar leven. Kramer ziet de aanpassingen in illustraties ten behoeve van de persoonlijke devotie van leken zelfs als ‘de wortels’ van de latere populariteit van de Middelnederlandse prozadruk Spieghel onser behoudenisse. Naast verschillen, wijst Kramer verder ook interessante overeenkomsten aan tussen Spegel en de bron, het Speculum. Mnemotechnische functies van bepaalde typografische elementen uit Speculum werden behouden en zelfs uitgebreid. Geheugenkunst bleef dus belangrijk (vaak gekoppeld aan de geestelijken die preken dienden te memoriseerden) voor het publiek van de Spegel.

Zoals Kramer laat zien is de tekst van het handschrift in vergelijking met de brontekst vrijwel ongewijzigd gebleven. Deze wijkt dus sterk af van de illustraties. Gaat de aandacht bijvoorbeeld in het beeld uit naar een lijdende Jezus, in de tekst ligt het accent op de vermeende schuld van de Joden aan het lijden van Jezus. Hoe gingen lezers om met die combinatie tussen de vrijwel ongewijzigde dertiende-eeuwse tekst en het gemoderniseerde vijftiende-eeuwse beeld in Spegel? Sloegen ze bepaalde teksten over en werd het handschrift vooral vanwege het beeldprogramma gebruikt? Beide opties houdt Kramer open: ‘Ofwel domineerden de illustraties de meditatieve receptiewijze en veronachtzaamden de lezers de tekstgedeelten die deze tegenspraken of verzwakten, ofwel verwerkten zij de uiteenlopende intenties van tekst en beeld onafhankelijk of in aansluiting op elkaar’ (p. 240). Verder gaat ze er helaas niet op in. Werd de lopende tekst überhaupt nog wel gelezen, vraag ik me als (medio)neerlandicus af? Uitgevers gaan er vandaag de dag in ieder geval vanuit dat illustraties en bijschriften veel vaker worden bekeken of gelezen dan de lopende tekst. Bijschriften hebben daarom vaak een groter lettertype. Kortom, misschien werd de tekst in Spegel nauwelijks meer gelezen en is dat een ‘verklaring’ voor het feit dat de tekst in dit handschrift niet veranderde ten opzichte van zijn brontekst, maar de illustraties wel.

Ik heb lang nagedacht over de vraag of Kramers conclusie dat het handschrift een performatieve leeswijze stimuleert overtuigend genoeg is. Wat me bijvoorbeeld blijft fascineren in dit verband is dat stripverhaal-karakter van de Spegel. Sorteert dit werkelijk een activerend effect dat ‘empathie, affectie en compassie’ oproept bij de gebruiker, zoals Kramer in haar slotconclusie stelt? Ik herinner me dat iemand uit een lezersbrief in de Volkskrant striptekeningen afkeurde, omdat ze de lezer lui zouden maken. Die opvatting betekent in tegenstelling tot de aanname van Kramer dat dergelijke illustraties de lezer of gebruiker juist minder actief maken. Dus leiden die illustraties wel tot een performatieve leeswijze? Die conclusie lijkt gebaseerd te zijn op een aanname die niet ‘bewezen’ wordt en zelfs niet geproblematiseerd. Dát we bij vijftiende-eeuwse handschriften veel meer rekening moeten houden met een ‘visualiserende, performatieve’ omgang met de tekst en met een lezer die ‘visually literate’ was, bewijst deze studie absoluut. Een lekenboek in beeld is een prikkelende en grondige studie naar een fascinerend handschrift.

 

Martine Veldhuizen

 

Bernadette Kramer. Een lekenboek in beeld. De Spegel der minschliken zalicheid. Hilversum: Verloren, 2013. 279 pp. + cd-rom. isbn: 9789087043469. € 29,–.

Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk

dradeninhetdonkerOver Hugo Claus is de anekdote bekend dat de criticus Julien Weverbergh hem op een dag de vele intertekstuele verbanden voorlegde die hij in de roman Omtrent Deedee vond. Claus zou volgens Louis Paul Boon aan Weverbergh gezegd hebben: ‘gij zijt de enige die mijn boek gelezen en begrepen hebt’. ‘En Julien,’ zo vertelt Boon in 1972 verder, ‘die was zo gelukkig als wat, rolde al die papieren op en ging weg. Toen zei Hugo tegen mij: wat die mens daar toch allemaal in ziet…’ De anekdote herinnert aan het beeld van Claus’ werk als een mozaïek van andere teksten, maar vestigt ook de aandacht op de rol van de lezer in de constructie van intertekstualiteit. Eerder dan een eigenschap van sommige teksten zijn die twee gegevens volgens de oorspronkelijke theorie van intertekstualiteit een wezenlijk kenmerk van elke tekst. Teksten zijn altijd stelsels van bestaande taalvormen, ideeën, scenario’s, personages enzovoort.

Draden in het donker, de door Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker samengestelde bundel over intertekstualiteit, houdt zich zowel bezig met de algemene theorie van intertekstualiteit als met de toepassing van de theorie op concrete werken. In het eerste deel behandelen de Pourcq en De Strycker op een zorgvuldige en aanschouwelijke manier de voornaamste theoretici (Kristeva, Barthes, Bloom, Riffaterre, Genette, Broich/ Pfister en Claes) en aangrenzende concepten (rewriting, intermedialiteit, adaptatie en anticiperend plagiaat). Het tweede deel herhaalt, complementeert en illustreert de theorieën in de vorm van zes toepassingen. Het derde deel laat zien wat intertekstualiteit betekent voor verschillende onderzoeksgebieden, zoals hermeneutiek en historische letterkunde (Jürgen Pieters), interdiscursiviteit (Ernst van Alphen) en culturele studies (Maaike Meijer). In het eerste hoofdstuk van dat deel geeft Yra van Dijk een overzicht van de interesse voor tekstrelaties in de neerlandistiek – een overzicht waarin de Claus-studie overigens niet had misstaan. Ze laat zien hoe de Nederlandse literatuurstudie zich van 1797 tot 2011 tot de internationale ontwikkelingen in de intertekstualiteitstheorie verhoudt.

Dat het boek de lezer helpt te begrijpen hoe intertekstualiteit een visie op auteur, tekst, wereld en lezer met zich meebrengt, is dus niet de enige verdienste ervan. De veertien onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen die aan het boek bijgedragen hebben, behandelen ook een hele reeks literatuur- en cultuurwetenschappelijke vraagstukken, die van belang zijn voor elke letterkundige. Zo bespreekt  Mathijs Sanders in een hoofdstuk over de paratekst ook de werking van het literaire veld en de betekenis van het literaire modernisme. Michiel van Kempen demonstreert in een bespreking van Mijn aap schreit van Albert Helman wat een postkoloniale lectuur inhoudt. En Gaston Franssen geeft een inzichtelijk beeld van discourstheorieën. Wie dit boek van kaft tot kaft leest, krijgt naast een indringend beeld van intertekstualiteitstheorie ook een brede introductie tot literatuurwetenschappelijke kernbegrippen.

In dat licht is de geïmpliceerde lezer van dit boek in de eerste plaats de letterkundestudent. De opzet en de opbouw komen uitstekend tegemoet aan zijn of haar behoefte aan klare definities en handige analyse-instrumenten. De hoofdstukken in deel twee (en in grote lijnen ook deel drie) volgen telkens dezelfde toegankelijke opbouw. Na de introductie van een literair voorbeeld zet het hoofdstuk de beginselen uiteen van een intertekstualiteitstheorie of een onderzoeksdomein. Vervolgens wordt de literaire toepassing uitgewerkt en aan de hand daarvan wordt de theorie kritisch geëvalueerd. Met die kritiek aan het einde kan niet alleen de gevorderde student maar elke vakgenoot zijn voordeel doen. Zo legt Odile Heynders uit waarom Bakhtins romantheorie vandaag relevant blijft en evalueert Christophe Van der Vorst tegen de achtergrond van de digital humanities de ‘hypertekst’ als een geschikte bril om (ook) vroegmoderne literatuur te bekijken. Aan het einde van elk hoofdstuk krijgt de lezer een handige lijst aanbevelingen voor verdere lectuur.

Enkele neveneffecten zijn onvermijdelijk in een dergelijke didactische opzet: gevalstudies blijven soms impressionistisch en er komt veel herhaling in de bundel voor. De herhaling helpt zonder twijfel de concepten te verankeren in het geheugen van de lezer, maar ondanks de zorg om overlappingen (die bijvoorbeeld blijkt uit de kruisverwijzingen) overschrijdt de herhaling af en toe de grens tussen lezersvriendelijkheid en bevoogding. Kristeva’s opvatting dat de tekst een mozaïek van citaten is, Barthes’ visie op de tekst als een weefsel en Riffaterres semiotische leesmodel worden herhaaldelijk opnieuw uitgelegd en dat is niet nodig omdat het eerste deel voldoende houvast biedt. Sporadisch leidt de herhaling tot verwarring, omdat auteurs, zoals de samenstellers in de inleiding zelf suggereren, concepten niet noodzakelijk op dezelfde wijze afbakenen. In zijn beschouwing over Gerard Reves theorie van de stoplap zet Ernst van Alphen ‘interdiscursiviteit’ in als een alternatief voor ‘invloed’ en ‘intertekstualiteit’. Zijn opvatting lijkt daardoor aan te sluiten bij het hoofdstuk van Franssen dat eraan voorafgaat, waarin interdiscursiviteit en intertekstualiteit tegenover elkaar geplaatst worden. Maar Van Alphen heeft het later over ‘discursieve interteksten’, dus blijken discours en tekst elkaar niet wederzijds uit te sluiten. Bovendien is de ‘stoplap’ een term voor iets wat in een ander hoofdstuk een gemeenplaats of locus communis (koinos topos) genoemd wordt.

Naast de consequente toegankelijkheid is de rijkdom aan perspectieven een belangrijke verdienste van dit boek. Omdat de bundel verschillende opvattingen van intertekstualiteit toelaat, kan elk perspectief bovendien voldoende aansluiting vinden bij het centrale gegeven, de intertekstualiteit. Die samenhang is er wel degelijk. Een flauwe maar dankbare vraag voor de recensent is dan: wat blijft er buiten beeld? Welke onderwerpen missen we? Blijkens het historische overzicht van de neerlandistiek zou een gevalstudie over middeleeuwse literatuur een welkome aanvulling vormen. Een hoofdstuk over intertekstualiteit vanuit een juridisch perspectief had een licht kunnen werpen op vragen omtrent plagiaat en copyright. En een opvallend gemis is de afwezigheid van een consequent lezersgerichte benadering. Receptie-esthetica en cognitieve literatuurwetenschap zouden een concreter beeld gegeven hebben van de bewustzijnsprocessen die een tekst in gang zet en zodoende van de manier waarop de lezer bijdraagt tot de constructie van intertekstualiteit. Zoals De Pourcq en De Strycker stellen is intertekstualiteit immers inherent ‘aan onze manier van denken,  redeneren en spreken in het algemeen’.

De literaire voorbeelden, die bepalend zijn voor de meerwaarde die deel twee en drie bieden, komen voornamelijk uit de Nederlandse literatuur, op twee uitzonderingen na: Maaike Meijer bespreekt Bob Dylan, Kiene Brillenburg Wurth bespreekt Jonathan Safran Foer. Er is veel aandacht voor poëzie: zo is er een fantasmatische lectuur van een gedicht van Erik Spinoy door Kris Pint; Carl de Strycker presenteert een bloomiaanse studie van invloed in Ramsey Nasrs werk en Frans-Willem Korsten analyseert de intertekstuele simultaneïteit en resonantie in digitale poëzie van Tonnus Oosterhoff. Voor een breed gamma van literaire genres is in de gevalstudies niet gekozen. In deel 1 geven De Pourcq en De Strycker aan dat genres functioneren als sjabloneske vormen die tot het intertekstuele domein horen, maar verder blijft ‘genre’ veeleer onderbelicht als relevante factor.

Draden in het donker is een boek dat voor mijn part elke letterkundestudent gelezen zou moeten hebben. Het boek doet recht aan de traditie en de grote denkers van de intertekstualiteitsstudie, biedt een kritische evaluatie én introduceert actuele benaderingen. Het is ronduit knap dat een bundel over een complexe theoretische materie erin geslaagd is om zo toegankelijk en samenhangend te blijven zonder de complexiteit te negeren.

 

Lars Bernaerts

 

Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker. Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Nijmegen: Vantilt, 2012. 248 pp. isbn: 9789460041181. € 22,50.

De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944

De relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen is een licht ontvlambaar onderwerp dat doorgaans draait om rechtsnationalisme in de Vlaamse culturele wereld, ook wanneer dat niet expliciet wordt aangegeven in de titel of beschrijving van een boek. Dat is ook het geval voor De stekelige jaren, waarin vooral voor rechts georiënteerd flamingantisme in de literatuur een behoorlijke aandacht krijgt. De uitzondering hierop is het hoofdstuk over de literaire uitstap van de socialistische politicus Kamiel Huysmans met zijn aria ‘Luna, of de bankier van de maan’. Wat voorts meteen de aandacht trekt, is dat bijna ieder hoofdstuk één auteur bestudeert. De selectie van auteurs is daarbij opmerkelijk: het zijn overwegend auteurs van rechtse politieke signatuur die slechts een bescheiden plaats innemen in de geschiedenis van de Vlaamse letteren. Meerdere hoofdstukken bestuderen zelfs teksten of oeuvres die soms onuitgegeven (Ludo Stynen over Herman Van Puymbrouck), soms eenmalige toneelopvoeringen zijn (Armand van Nimmen over Rob Van Roosbroeck) of soms door de auteur resoluut afgezworen werden (Lukas De Vos over Kamiel Huysmans). In combinatie met een gebrek aan een echte vraagstelling of methodologische invalshoek leidt dat ertoe dat nogal wat bijdragen in deze bundel vooral nuttig zijn als eerste inleiding op enigszins vergeten Vlaamse schrijvers; een doorwrocht overzichtswerk waarin dwarsverbanden worden gelegd en tendensen worden geanalyseerd is dit boek nog niet.

Een uitzondering op deze regel is het tweede hoofdstuk van De stekelige jaren, dat meteen volgt op de inleiding van de samenstellers. In de bijdrage ‘een representatiecrisis’ biedt Marnix Beyen een historisch overzicht van de ontwikkelingen van de ‘lange jaren dertig’ in Vlaanderen. Dit hoofdstuk is tegelijkertijd een poging tot het historisch contextualiseren van de literaire auteurs die in de rest van het boek centraal staan, én een reflectie op de vraag naar de mogelijkheid om te periodiseren, geschiedenis te schrijven, zelfs te orkestreren. In dit tweede doel van zijn bijdrage, een methodologisch vraagstuk met betrekking tot de mogelijkheid van historische periodisering, slaagt Beyen maar deels. Dat komt omdat hij van nogal wat gemeenplaatsen of standaardopvattingen over de zin en  onzin van periodisering en geschiedschrijving gebruik maakt, zonder dat hij die werkelijk ter discussie stelt. Zo luidt de openingszin van Beyen bijvoorbeeld als volgt: ‘De geschiedschrijving is één van de vele kunsten van het onmogelijke: aan een onnoemelijk complexe realiteit tracht zij een eenvoudige en aantrekkelijke vorm te geven’ (11). Hier worden twee dingen verondersteld: dat geschiedschrijving een representatie van een bestaande realiteit is, en dat aan de ‘vorm’ van deze representatie beoordelingscriteria vastzitten (die we, en dat lijkt me van belang, niet zomaar aan de geschiedenis zelf kunnen toekennen): eenvoud en aantrekkelijkheid.

De eerste vooronderstelling is niet heel schokkend en Beyen is dan ook vrij stellig in zijn overtuiging. Het representeren van de geschiedenis, en het zoeken naar een eenvoud en aantrekkelijkheid neemt volgens Beyen de vorm aan van een historische periodisering. Zelf spreekt hij over de ‘lange jaren dertig’. Zo stelt hij bijvoorbeeld: ‘historici bakenen periodes af waarin ze omvattende kenmerken menen te ontwaren’ (11). Vervolgens, legt hij uit, moeten die kenmerken ‘metaforisch’ samengebracht worden ‘onder één noemer’ (11). Hier zien we het criterium van de eenvoud opduiken: de geschiedenis wordt een periode, die periode krijgt één naam.

Hoewel de eenvoud de zaken inzichtelijk en dus aantrekkelijk maakt, betekent het ook dat de geschiedschrijving een gebrekkige constructie is, want te simpel, te vereenvoudigd. Geschiedenis is voor Beyen een representatie die noodzakelijk faalt. En een dergelijke crisis van de representatie, zo legt hij uit, is niet enkel eigen aan geschiedenis maar juist ook typerend voor de politiek en cultuur van de lange jaren dertig van de twintigste eeuw. In wat volgt analyseert Beyen nauwgezet de sociale en politieke situatie die ertoe leidde dat in de jaren dertig het gevoel van een politieke en culturele representatiecrisis ontstond en hoe men deze crisis trachtte te verhelpen door meer holistische, communistische, organische of fascistische opvattingen van volk en gemeenschap. Het literaire schrijven werkte daar aan mee, maar was daarbij onderdeel van een bredere, historische tendens.

Na het lezen van Beyens stuk – dat uiteindelijk een meer dan degelijke politieke en culturele analyse van de representatiecrisis van de jaren dertig levert – is het vreemd om vervolgens zeven kortere hoofdstukken te lezen die het oeuvre of de loopbaan van één auteur tot onderwerp hebben. Achtereenvolgens komen aan bod: Herman Van Puymbrouck, Kamiel Huysmans, René Verbeeck, Rob Van Roosbroeck, Victor J. Brunclair, Jozef Simons en Marcel Matthijs. Over de motivatie om juist deze teksten en auteurs te behandelen, komt de lezer niets te weten. Dat is problematisch omdat De stekelige jaren een systematische behandeling van de literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944 wil geven.

Wat deze lijst aan auteurs ook duidelijk maakt, is de grote aandacht voor rechts  georiënteerd flamingantisme. De vraag die hier gesteld moet worden is: wat wil dit zeggen met betrekking tot de Vlaamse literatuur en de geschiedschrijving van de Vlaamse literatuur? Volgens mij wijst de keuze voor rechtsgeoriënteerde auteurs vooral op de problematiek van het etiket ‘Vlaamse literatuur’. De auteurs in dit boek behandelen niet werkelijk de literatuur en politiek in Vlaanderen. Ze stellen zich niet expliciet de vraag wat Vlaamse literatuur is, maar hebben er wel al een impliciete opvatting over. Het antwoord lijkt te zijn: literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt, of zich op enerlei wijze tot Vlaanderen verhoudt. Maar een literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt en afficheert, is in een Belgische context vrijwel onvermijdelijk een Vlaams-nationalistische georiënteerde literatuur van rechtse signatuur. De meeste links georiënteerde schrijvers waren immers vooral door een internationale geest bezield en hadden dus weinig boodschap aan het tot uiting brengen van het specifiek Vlaamse in een literair werk. Maar geeft dit niet een vertekend beeld van de Vlaamse literatuur? Het  probleem dat hier opduikt, is dat Vlaanderen in De stekelige jaren impliciet al gedefinieerd wordt als een eigensoortig gebied, een volk met een traditie. Enkel literatuur die zich daarmee uiteenzet wordt vervolgens als Vlaamse literatuur omarmd.

Een van de bijdragen die hier tot op zekere hoogte rekenschap van aflegt, is het essay over René Verbeeck door Marlies Bilcke en Yves T’Sjoen. Samen onderzoeken ze het door Verbeeck uitgegeven tijdschrift Bladen voor de poëzie. Dat doen ze vanuit een politiek-ideologisch en institutioneel perspectief. Dat maakt dit stuk tot een waardevolle verkenning van de rol van Bladen voor de poëzie in het landschap van de Vlaams activistische poëzie. Het is bovendien één van de weinige essays in deze bundel die een weloverwogen methodiek en benadering hanteren bij het bestuderen van een corpus. Waar de meeste essays in deze bundel zonder verdere reflectie een biografische benadering hanteren, reflecteert dit essay op de tijdperiode. En hier zit meteen ook de zwakke plek: Bilcke en T’Sjoen geven weinig blijk van een weloverwogen reflectie op wat het betekent om een tijdschrift te onderzoeken in zijn politiek-ideologische context. Terwijl de institutionele analyse van Bladen voor de poëzie prima wordt weergegeven, waardoor een boeiend netwerk van gerelateerde tijdschriften, uitgeverijen, en dichters en andere culturele actors oplicht, blijven Bilcke en T’Sjoen erg aan de oppervlakte wat betreft het politieke en ideologische aspect van dit tijdschrift en zijn netwerk. Van een stuk dat de ‘stekelige jaren’ van de Vlaamse literatuur wil belichten mogen we meer verwachten dan generaliserende uitspraken zoals dat Bladen voor de poëzie ‘nauw aansluit bij “de sfeer” van het interbellum’ (83).

Maar ook bij Bilcke en T’Sjoen zien we hoe moeilijk de Vlaamse zaak ligt bij literatuurhistorici. Dat wordt vooral duidelijk wanneer we kijken naar de manier waarop bepaalde politieke en ideologische stappen van Verbeeck aan de hand van woordkeuze worden afgezwakt. Zo stellen ze dat Verbeeck in 1943 ‘gedwongen’ werd een externe uitgever te zoeken en zo uiteindelijk bij een rechtse uitgever terecht kwam, uitgeverij Steendlandt te Brussel. Die dwang is weliswaar relatief: ze werd ingegeven door zijn wil om Bladen voor de poëzie maandelijks te blijven uitgeven. Over Steenlandt schrijven ze vervolgens dat de uitgeverij ‘in collaborerend vaarwater terecht’ kwam. De metafoor van het ‘vaarwater’ doet het uitschijnen alsof Steenlandt tegen wil en dank collaboreerde, alsof de uitgeverij meegevoerd werd door een onstuitbare stroom. Het gaat te ver om in deze metaforen een poging tot afzwakking van de collaboratie van Verbeeck en Steenlandt af te leiden, maar het is wel duidelijk dat de collaboratie van Flamingantische auteurs tijdens de Tweede Wereldoorlog een teer punt is voor de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving. Waarom daar dan niet gewoon volmondig voor uitkomen en dit juist tot uitgangspunt van het boek maken, tot kernprobleem?

Mijn belangrijkste kritiek is dat het merendeel van de bijdragen in deze bundel deze vragen niet stellen en daardoor hun impliciete opvatting van wat Vlaamse literatuur is niet kritisch bevragen. Welke criteria worden gehanteerd wanneer we het over Vlaamse literatuur hebben? Welke tendens meent men in kaart te brengen met betrekking tot het Vlaamse politieke landschap? Waarom kiest men voor een biografische benadering aangevuld met tekstuele analyse? En van een andere orde maar minsten zo belangrijk: waarom geven de wetenschappers zich geen rekenschap van het vaak normatieve taalgebruik dat zij hanteren wanneer ze de wending naar rechts van een auteur traceren? Deze vragen hadden allemaal aan de orde moeten komen in De stekelige jaren, maar in de plaats daarvan worden ze weggewerkt en weggeschreven. Dat levert nog steeds boeiende portretten op van minder bekende Vlaams-Nationalistische auteurs, maar het geeft een zeer fragmentarisch én vertekend beeld van de relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944.

 

Bram Ieven

 

Jan Lensen, Ludo Stynen & Yves T’sjoen (red.), De stekelige jaren: Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944. Gent: Academia Press: 2014. 197 pp. isbn: 13978-9038222936. € 23,–. 

De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)

Het proefschrift van Martine Veldhuizen gaat, populair gezegd, over de vraag of schelden pijn deed in de middeleeuwen. Het antwoord daarop is ‘Ja’. Veldhuizen bespreekt aan de hand van drie domeinen schadelijk spreekgedrag: op wat voor manier en in welke context doet schelden pijn? De drie domeinen die besproken worden zijn het kerkelijke, het profaan-ethische en het juridische. Aangezien dit drie totaal verschillende domeinen zijn, ligt het voor de hand dat er ook verschillende soorten schadelijk spreekgedrag zijn. Uit de analyses blijkt dat dit inderdaad het geval is. Bij het kerkelijke domein is er sprake van zondige woorden, terwijl het bij ethisch-profane teksten over onvertogen woorden gaat, en bij het juridische domein zijn misdadige woorden schadelijk. Bij de zondige woorden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het uitspreken van ketterse gedachten. In het profaan-ethische geval gaat het onder andere over uitspraken van iemand die zijn zelfbeheersing verloren is. Bij de misdadige woorden die vallen onder het juridisch domein, staat laster centraal.

Die uitsplitsing lijkt op het eerste gezicht misschien wat muggenzifterig, maar uiteindelijk blijkt ze juist bijzonder nuttig. Door de verschillen te benadrukken, worden de overeenkomsten duidelijk. Teksten binnen het kerkelijk domein verschillen nogal van die uit het juridische; als er toch iets in zijn algemeenheid over gezegd moet worden, dan zal er per domein een ‘handvat’ gevonden moeten worden om die algemeenheid boven water te krijgen. Daar komt bovendien bij dat Veldhuizen een vrij lange periode onder de loep neemt: de wereld en de maatschappij van 1300 zag er heel anders uit dan die van 1550. Het jaar 1300 ligt echt in ‘de middeleeuwen’, de zestiende eeuw noemen we de vroegmoderne tijd – dit onderscheid is er niet voor niets. Dat Martine Veldhuizen ervoor gekozen heeft om dit lange tijdsbestek in één onderzoek te behandelen is dapper te noemen. De kans is namelijk groot dat, bijvoorbeeld door de opkomst van het humanisme, het begrip van schadelijk spreekgedrag veranderd is. Ik kom hier later op terug.

Door te kiezen voor de drie domeinen en de lange periode geeft Veldhuizen een heel breed overzicht van schadelijk spreekgedrag. De keuze van de bestudeerde teksten laat dit ook zien: de Spiegel der Sonden (rijmversie en prozaversie), Des Coninx summe, het Cancellierboeck en de Tafel vanden kersten ghelove zijn de werken die in het kader van het kerkelijk domein geanalyseerd zijn. Die konste om te leren spreken ende swighen als tijt is van Albertanus van Brescia, de Gentse Boethius, Der sotten schip van Sebastiaan Brant, Dirc Potter’s Mellibeus en Blome der doechden, Jan van Boendale’s Der leken spieghel, Melibeus en Dietsche doctrinale vormen het corpus teksten dat staat voor het profaan-ethische domein. Het juridische domein wordt vertegenwoordigd door een rechtszaak tussen een pachter en zijn pachtheer uit Echt en een aantal lokale wetboeken. Niet alle teksten zijn precies te dateren, maar de oudste dateert uit het eerste kwart van de veertiende eeuw, de jongste van halverwege de zestiende. De overige teksten zitten daar min of meer netjes verdeeld tussen.

In dit diverse corpus moet structuur gebracht worden en het moet op één lijn gebracht worden. Veldhuizen brengt het op één lijn door twintigste-eeuwse taalkundige theorieën te gebruiken. Met name de pragmatische taalkundigen Austin en Searle worden ingezet om naar de Middelnederlandse teksten te kijken. De speech act theory van deze taalkundigen zegt dat spreken een handeling kan zijn: het spreken is een actie die de werkelijkheid kan beïnvloeden. Ook de theorie van maximes van Grice wordt gebruikt om de teksten aan te pakken. De maximes van Grice houden bijvoorbeeld in dat een boodschap genoeg informatie moet bevatten om duidelijk te zijn, ook moet een boodschap waar zijn, relevant en niet ambigu. Het is niet voor het eerst dat een moderne theorie gebruikt wordt om historische teksten te analyseren. Zo heeft Judith Keßler met de twintigste-eeuwse argumentatietheorie in de hand de betogende refereynen van Anna Bijns gelezen. Wat bleek? De zestiende-eeuwse betoogtrant van Bijns valt zeer goed te analyseren aan de hand van de moderne retorica.

Schadelijke taal is te beschouwen als een speech act: door middel van een belediging probeert men de wereld te beïnvloeden. Met deze kijk brengt Veldhuizen de teksten op één lijn, namelijk die van de face-threatening en grace-threatening acts. In iedere tekst gaat ze op zoek naar woorden die er de oorzaak van zijn dat iemand zijn gezicht verliest (woorden die een face-threatening act zijn) en woorden die ervoor zorgen dat iemands zielenheil in gevaar komt (grace-threatening acts). De pragmatische aanpak van de speech act theory en van de maximes blijkt zeer vruchtbaar. Ook in middeleeuwse teksten mag de maxime dat een boodschap waar moet zijn niet overtreden worden, de juridische zaak omtrent laster laat dit duidelijk zien.

In alle drie de domeinen en over die lange periode kunnen teksten met en over beledigingen op elkaar afgestemd worden. En dat terwijl een satirisch en humoristisch boek als Der sotten schip werkelijk totaal anders is dan het religieuze Des coninx summe. Uiteindelijk draaien schadelijke woorden maar om twee dingen: de beledigde partij moet gezichtsverlies lijden en dat zorgt voor verlies van zielenheil. Dit lijkt, nu het door mij zo kort is opgeschreven in deze bespreking, een heel voor de hand liggende conclusie. Dat is echter niet zo, juist vanwege de lange tijdsspanne die de teksten overbruggen. De kijk op schadelijke woorden blijkt dus niet veranderd te zijn, ondanks de lange periode die bestudeerd is.

Martine Veldhuizen geeft op het eind van haar proefschrift aan dat er meer teksten liggen te wachten op een soortgelijke analyse, bijvoorbeeld teksten uit het het humoristisch-literaire domein. Met Der sotten schip van Brant heeft Veldhuizen al een humoristische tekst te pakken. Het zou mooi zijn geweest als zij tijd had gehad om een kluchtige tekst te bestuderen op de face- en grace-threatening woorden. Een klucht als de Schuyffman (1504) lijkt zich daar goed voor te lenen, omdat de hoofdpersonen Schuyffman en Sloeff bijna niets anders doen dan elkaar en de rest van de wereld de huid vol schelden. Uiteraard zitten we dan in het fictionele domein, en zijn de schadelijke woorden dikwijls nogal ‘gemaakt’, literair en vergezocht – zou het scheldwoord ‘schoontooch’ werkelijk gebruikt zijn voor zuipschuit? Of is het een typisch rederijkerswoord dat alleen op het toneel gebezigd werd? Dat zullen we nooit weten, maar waar ik wel benieuwd naar ben, is of de analyse van Veldhuizen ook stand houdt bij andere aspecten van kluchten. In veel kluchten spelen misverstanden, een verkeerde woordkeuze en scheldpartijen een grote rol. Zijn de grappen dan ook te beschouwen als een face-threatening act? Ik neem aan van wel, maar ik had het graag geanalyseerd gezien. En de grace-threatening act? De woorden die de vrouw van de visser gebruikt in de Klucht van de visser van Cornelis Everaert, schaden haar man en haarzelf. Tijdens een storm op zee bekent ze haar man dat hun kinderen niet van hem zijn. De storm gaat liggen en het schip is niet vergaan. Nu moet ze deze bekentenis intrekken; met veel gepraat weet ze haar woorden zo te verdraaien dat het net lijkt alsof de kinderen wel van hem zijn. Ze liegt moedwillig en dat geeft een grappig effect, maar kan deze situatie geduid worden met de speech act theory? Of is er meer aan de hand? Of misschien juist minder? Als het humoristisch-literaire domein bij deze studie betrokken was, dan waren de conclusies wellicht nog steviger geweest.

 

Bas Jongenelen

Martine Veldhuizen. De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300-1550). Hilversum: Verloren, 2014. 198 pp. isbn: 9789087044107. € 22,–. 

Qualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and LexiconQualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon


‘Robert S. Kirsner
 en het Nederlands als exotische taal’, zo heette een themabijeenkomst op de meest recente editie van het Colloquium Neerlandicum (Antwerpen, 2012) die geheel gewijd was aan het taalkundige werk van Robert S. Kirsner, hoogleraar Nederlands en Afrikaans aan de University of California, Los Angeles (ucla) en sinds jaar en dag een van de productiefste en invloedrijkste stemmen uit de extramurale neerlandistiek. De titel van die bijeenkomst verwijst naar het bijzondere perspectief van waaruit Kirsner in zijn lange carrière — zijn eerste taalkundige publicaties dateren van de late jaren zestig van de vorige eeuw — de Nederlandse (en Afrikaanse) taalfeiten heeft beschreven: vaak klinkt in zijn werk een oprechte, aanstekelijke verwondering door over de complexiteit van allerlei, voor moedertaalsprekers nochtans heel ‘gewone’ Nederlandse constructies waarvan de semantische finesses voor vreemde-taalleerders erg moeilijk te doorgronden zijn (en die voor taalkundigen erg lastig te analyseren blijken). Dat geldt ook voor de zes case studies inbegrepen in Qualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon, een boek waarin Kirsner uitgebreid terugblikt op een aantal verschijnselen die in zijn vroeger onderzoek al prominent aan bod waren gekomen, met als overkoepelende bedoeling te illustreren hoe kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden samen kunnen worden ingezet voor de studie van weerbarstige semantische problemen.

Na een inleidend hoofdstuk, waarin die algemene doelstelling kort wordt toegelicht en waarin Kirsner ook even ingaat op zijn dubbele pet als taalkundig onderzoeker én ‘eternal student of Dutch as a foreign language’ (p. 5), volgt in hoofdstuk 2 een uitgebreide, synthetiserende bespreking van Kirsners vroeger werk over de betekenissen van de bijvoeglijke demonstrativa deze/dit vs. die/dat en van een aantal kritische reacties daarop. In aansluiting daarbij gaat hoofdstuk 3 uitgebreid in op de Afrikaanse demonstrativa hierdie, daardie en dié, die in een relatie van semantische oppositie blijken te staan die op intrigerende wijze verschilt van het betekeniscontrast tussen deze/dit en die/dat in het Nederlands. Beide hoofdstukken presenteren een semantische analyse volgens het model van de zgn. ‘Columbia School’, maar de auteur laat ook zien hoe cruciale ingrediënten van de semantische analyse kunnen worden vertaald naar het framework van de Cognitieve Linguïstiek. Dat is meteen een rode draad door het boek: geregeld reflecteert de auteur over de respectievelijke merites van enerzijds de Columbia School-benadering, waarin zoveel mogelijk wordt uitgegaan van monoseme taaltekens die op heel verschillende manieren communicatief kunnen worden ingezet, en anderzijds de Cognitieve Linguïstiek waarin het meer voor de hand ligt om die verschillende concrete gebruikswijzen als even zovele betekenissen te zien. Voor  fenomenen die zich aan de ‘grammaticale’ kant van het taalkundige spectrum bevinden, zoals de demonstrativa, die een gesloten systeem vormen, neigt hij duidelijk naar de Columbia School-benadering, voor ‘lexicalere’ fenomenen zoals ho maar (cf. infra) is de polyseme benadering van de Cognitieve Linguïstiek beter geschikt.

Vanuit zijn eigen moedertaalachtergrond is het niet verwonderlijk dat Kirsner zich in de loop der jaren geregeld heeft gebogen over de notoir ongrijpbare betekenissen van pragmatische partikels — die komen in het Engels, in tegenstelling tot in het Nederlands en het Duits, immers niet of nauwelijks voor. Hoofdstuk 4 is een case study van de interactie tussen twee zulke partikels in zinsfinaal gebruik, en hoor, en twee imperatieve structuren: de ‘gewone’ imperatief (Loop door!) en de imperativische infinitief (Doorlopen!). Op grond van de semantisch-pragmatische eigenschappen van de partikels en de twee structuren, wordt aannemelijk gemaakt dat de imperativische infinitief zich makkelijker laat combineren met de partikels in kwestie dan de gewone imperatief (tenzij die ook een zinsmediaal partikel krijgt, als in Loop maar door, hoor), een voorspelling die bevestigd wordt door de resultaten van enquête- en corpusonderzoek. Hoofdstuk 5 staat uitgebreid stil bij de betekenis van de uitdrukking ho maar (als in De kosten van de banken rijzen ook voor klanten de pan uit, maar service verlenen of klantvriendelijkheid, ho maar, één van de reële voorbeelden die in het hoofdstuk worden aangehaald) in relatie tot toe maar, laat maar, reken maar en andere expressies met het (modale) partikel maar.

Hoofdstuk 6, ten slotte, bundelt twee wat kortere case studies. De eerste daarvan behandelt de progressieve constructies aan het Vinf zijn en bezig te Vinf zijn: die staan volgens Kirsner in een relatie van semantische inclusie (d.w.z. de specifiekere betekenis van de bezig te-constructie is inbegrepen in de algemenere betekenis van aan het Vinf zijn), wat gevolgen heeft voor hun algemene tekstfrequentie en hun voorkomen in welbepaalde omgevingen (bv. in ontkennende zinnen, in combinatie met een onbezield subject, enz.). De tweede korte case study recapituleert eerder onderzoek over de semantische relatie tussen de constructie met een nominaal versus die met een prepositioneel indirect object. Daarin werd op basis van enquête-onderzoek aangetoond dat de nominale constructie zich gemakkelijker laat combineren met een onbezield subject dan de prepositionele, maar bleek het niet mogelijk om empirische evidentie te vinden voor de hypothese — gestoeld op bestaande semantische hypothesen over betekenisverschillen tussen de equivalente indirect-objectconstructies in het Engels — dat de prepositionele constructie beter geschikt is dan de nominale om mislukte betekenisoverdrachten te benoemen.

Hoewel het boek een bundeling is van geredigeerde (en in een aantal gevallen sterk uitgebreide) eerdere case studies is het niet zomaar te beschouwen als een ‘best of’: de deelstudies werden geselecteerd in functie van de hierboven al genoemde algemene doelstelling om de merites van de kwantitatief-kwalitatieve aanpak te demonstreren, een aantal andere topics waarover Kirsner in het verleden uitgebreid en met succes heeft gepubliceerd (bv. het onpersoonlijk passief, presentatief er) blijven buiten beschouwing.

In die algemene doelstelling is de auteur goed geslaagd. Zoals in de inleiding wordt beklemtoond, werd binnen de Columbia School al kwantitatief onderzoek verricht naar de betekenissen van grammaticale items in een periode waarin dat in andere theoretische benaderingen nog volstrekt ongebruikelijk was. Dat is ondertussen wel anders, en in vergelijking met een aanzienlijk deel van het kwantitatieve onderzoek dat vandaag wordt verricht zijn de datasets waarover in Qualitative-Quantitative analyses wordt gerapporteerd klein — want veelal verzameld in een periode waarin er nog geen grote digitaal beschikbare corpora waren — en de gehanteerde statistische technieken niet bijzonder geavanceerd. Echter, om de meerwaarde van kwantitatieve vraagstellingen te demonstreren, zijn niet altijd heel uitgebreide materiaalverzamelingen nodig: op inzichtelijke wijze illustreert Kirsner in de verschillende deelstudies hoe introspectieve semantische noties kunnen worden vertaald in empirisch toetsbare hypothesen en hoe op grond van de resultaten van die empirische tests de aanvankelijk soms vage hypothesen stapsgewijs kunnen worden verfijnd, waarbij hij het beste weet te maken van de vaak beperkte data en niet aarzelt om hypothesen waarvoor géén empirische evidentie kan worden gevonden terzijde te schuiven.

Zoals in het afrondende zevende hoofdstuk wordt beklemtoond — en zoals ook al blijkt uit de titel van het boek, natuurlijk — moeten kwantitatieve analysemethoden hand in hand gaan met  de kwalitatieve analyse van geconstrueerde of geobserveerde voorbeelden. Geregeld ruimt Kirsner plaats in voor een korte bespreking van een of meer reële voorbeelden waarin de spontane keuze van de spreker/schrijver voor deze of gene vorm in een welbepaalde grammaticale of lexicale omgeving extra ondersteuning biedt voor de eerder op grond van kwantitatieve data aannemelijk gemaakte semantische hypothesen. Erg inzichtelijk vond ik bijvoorbeeld de bespreking op pp. 65-68 van de Afrikaanse voorbeelden met hierdie of dié uit teksten van onder meer Etienne Van Heerden en Breyten Breytenbach; wellicht speelt ook in die appreciatie het bovengenoemde effect van de verwondering van de vreemde-taalleerder.

Dat alles wil uiteraard niet zeggen dat het boek geheel vrij is van tekortkomingen. Zo is het jammer dat Kirsner slechts af en toe echt in discussie gaat met de vakliteratuur van de laatste pakweg tien jaar — met de vermeldenswaardige uitzondering van een aantal recente teksten van enerzijds Langacker en anderzijds Diver, Davis,  en anderen die ter sprake komen in de passages over de Columbia School vs. de Cognitieve Linguïstiek. De case studies mogen dan wel grondig geredigeerd zijn, die herwerking betreft vooral de herordening van de eigen onderzoeksresultaten — en in sommige gevallen de aanvulling daarvan met data van nieuwe tellingen — en slechts in mindere mate de integratie van relevante inzichten uit de neerlandistische literatuur van ná de oorspronkelijke case study. In hoofdstuk 4 had de auteur voor de karakterisering van het betekenisonderscheid tussen de gewone imperatiefconstructie en de imperativische infinitief zijn voordeel kunnen doen met de analyses van Fortuin (2003) en Van Olmen (2009) — allebei verschenen in Nederlandse Taalkunde — waarnaar nu slechts terloops wordt verwezen in een voetnoot. In hoofdstuk 5 was in de bespreking van de ‘nieuwe’ constructie waarin ho maar wordt gecombineerd met een dat-zin (als in … maar ho maar dat iemand ingrijpt; zie pp. 148-150) een inzichtelijke link mogelijk geweest met Verhagens constructiegrammaticale analyse van matrixzinnen in complementatieconstructies als intersubjectieve instructies voor de conceptualisering van de complementzin (zie Arie Verhagen, Constructions of Intersubjectivity, Oxford University Press, 2005), en zo zouden nog wel een paar voorbeelden kunnen worden gegeven.

Het moge echter duidelijk zijn dat het hier detailkritiek betreft, die weinig afdoet aan de intrinsieke waarde van het boek. In de inleiding stelt Kirsner in alle bescheidenheid dat Qualitative-Quantitative Analyses vooral bedoeld is als ‘a useful illustration of the self-correcting nature of quantitative research’. Dat is het boek zeker, maar het is natuurlijk veel meer dan dat: het biedt een verhelderende blik op een aantal hoeken en gaten van de Nederlandse (en Afrikaanse) grammatica waarover ook moedertaalsprekers zich tijdens de lectuur geregeld zullen verwonderen.

 

Timothy Colleman

 

Robert S. Kirsner, Qualitative-quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 2014. 239 pp (Studies in Functional and Structural Linguistics, vol. 67). ISBN: 978 90 272 1577 2.  €105

 

 

 

 

Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in VlaanderenTussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen

Het nummer Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen, dat als coproductie van Studia Germanica Gandensia (Libri) en Spieghel Historiael verschenen is, biedt een staalkaart van het sociolinguïstische onderzoek naar de Vlaamse tussentaal dat de laatste vier jaar gebeurd is binnen de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit Gent. Na een inleiding, waarin de redacteuren prof. Johan De Caluwe, Steven Delarue, Anne- Sophie Ghyselen en Chloé Lybaert de discussie rond tussentaal evenals het aandeel erin van het Gentse onderzoek kort schetsen, volgt een bibliografie van Gentse masterscripties, die tot in 1982 teruggaat, en daarna telt het nummer zes artikelen die gebaseerd zijn op exemplarische masterscripties.

Jolien Demeyere heeft de perceptie van taalvariatie bestudeerd bij zestien leerkrachten middelbaar onderwijs in uit West-Vlaanderen. Die kregen een zestal audiofragmenten te horen met een verschillende graad van standaardtaligheid en een verschillend regionaal accent. De leerkrachten waren evenredig verdeeld in mannen versus vrouwen en jongere (<35 jaar) versus oudere (>35 jaar) leerkrachten. Uit het onderzoek van Demeyere kwam vooral een leeftijdsverschil naar voren, waarbij de jongere leerkrachten een licht gekleurde tussentaal als niet echt afwijkend van de standaardtaal classificeerden terwijl de oudere leerkrachten een strikt onderscheid maakten tussen standaardtaal en elk vorm van accent. Lynn Prieels heeft de tussentaligheidsgraad onderzocht in drie tv-programma’s van de openbare omroep vrt en drie programma’s van de commerciële zender vtm. Daaruit bleek het tegendeel van de gangbare opvatting dat vtm een typische verspreider is van tussentaal, aangezien de hoogste tussentaalscores werden gemeten in vrt-programma’s. Kirsten Rosiers heeft een verbal-guise onderzoek gedaan naar de taalattitudes bij 227 leerlingen lager en middelbaar onderwijs in het Brabantse Mechelen en Opwijk. Die moesten een standaardtalig, West-Vlaams gekleurd en Antwerps gekleurd geluidsfragment beoordelen op tien attitudevragen (m.b.v. Likertschalen), en bijkomend werd er hen gevraagd of ze het accent van het fragment herkenden en of ze belang hechtten aan het leren van andere talen. Rosiers’ onderzoek bevat een rijke waaier aan resultaten en interessant is bijvoorbeeld het negatieve verband tussen de appreciatie van het Antwerpse fragment en de waardering voor andere talen: wie negatief stond ten opzichte van het Antwerps stond doorgaans positief tegenover andere talen. Ook Jolien Toye heeft een attitudestudie gedaan: deze keer ging het om een matched-guise onderzoek bij 116 leerlingen van acht tot achttien jaar. De bedoeling was expliciet om de evolutie van de taalattitudes naargelang de leeftijd na te gaan, en daarnaast werd er gepeild naar sekseverschillen. Op basis van dertien attitudevragen voor een vijftal fragmenten kon Toye vaststellen dat de attitudes bij het ouder worden steeds meer gingen lijken op de typische resultaten voor volwassenen, waarbij tussentaalvariëteiten negatiever werden beoordeeld voor status maar positiever voor solidariteit en waarbij vrouwen de standaardtaal net iets positiever vonden dan mannen. Inge Van Lancker heeft dan weer een productiestudie gedaan onder zeven kinderen van negen/tien jaar in de Vlaamse jeugdbeweging ksa in Oudenaarde. In drie verschillende situaties heeft ze de tussentaligheidsgraad van de kinderen gemeten om zo hun taalrepertorium op het spoor te komen. Uit de analyses bleek enerzijds dat de kinderen hun taalgebruik aan de situatie aanpassen en tussentaliger spreken in informelere situaties. Anderzijds halen kenmerken zoals de deleties (da(t), nie(t), goe(d), maa(r), (h)eb,…) en het G-systeem bij de aanspreekvormen (ge, gij, vergis u niet,…) door de bank genomen hoge scores, zodat Van Lancker concludeert dat die kenmerken beschouwd mogen worden als behorend tot de informele standaardtaal. Tot slot heeft Evelien Yde de tussentaligheidsgraad gemeten in 171 radiospots uit september 2012. Die radiospots werden onderverdeeld in monologisch versus dialogisch, in acht thematische categorieën, en verder werd er een onderscheid gemaakt tussen de ‘actanten’ in de spots en de voice-overs. De resultaten toonden dat dialogische spots meer tussentaal bevatten dan monologische spots, dat er variatie is naargelang het thema van de spot, en dat de actanten tussentaliger zijn dan de voice-overs.

Wat in dit overzicht opvalt, is dat het onderzoek toegespitst is op twee aspecten van tussentaal (en de redacteuren zijn zich daar in hun inleiding ook van bewust): de masterscripties belichten het taalgebruik van ofwel de jongeren ofwel de media. Dat is bekend terrein in het onderzoek naar tussentaal, en positief is dat deze masterscripties de empirische evidentie erover verder uitbreiden. Tegelijk betekent dit dat er weinig andere sociolinguïstische onderwerpen bestudeerd worden: enkel stijl- en seksevariatie worden nog in rekening genomen, maar een voor de hand liggende factor zoals socio-economische status blijft volledig buiten beschouwing. Dat is opmerkelijk omdat de opkomst van tussentaal toch vooral de stabilisering is van een informele omgangsvariëteit in een van oudsher diglossische taalsituatie. In studies over diglossie (bv. het Arabisch: Abd-el-Jawad 1986; 1987; Ibrahim 1986) en/of dialectnivellering (Trudgill 1986; Kerswill 2003) is dat soort stabilisering een klassiek verschijnsel en wordt het in de regel in verband gebracht met urbane machtscentra waar hoogopgeleide elites hun eigen varianten gebruiken. Hoewel het Gentse onderzoek echter vaak de vergelijking maakt tussen de verstedelijkte Brabantse regio en de meer rurale West-Vlaamse gebieden, worden klassenverschillen tussen informanten nooit in overweging genomen.

Die omissie is niet tot Gent beperkt maar is een lacune in de neerlandistiek in het algemeen. In plaats van voort te bouwen op de variatielinguïstische verklaringsprincipes zoals beschreven in Chambers (2009) of Tagliamonte (2011), volstaat men gewoonlijk met een verwijzing naar bijvoorbeeld ‘diaglossie’ (Auer 2005) of sinds kort ‘demotisering’ (Coupland & Kristiansen 2011). Dat gaat voorbij aan het feit dat zulke termen vooral benamingen zijn, waarbij de precieze oorzaken net nader te bepalen zijn. Daarmee neemt het tussentaalonderzoek al meer dan een decennium de vorm aan van een blind zoekproces: er worden allerlei empirische gegevens geanalyseerd zonder dat die geïnterpreteerd worden met behulp van het nodige theoretische kader (en een aanzet daartoe werd in dit tijdschrift ondernomen door Plevoets 2013).

Een ander bewijs van het onvoldragen karakter van de Vlaamse variatielinguïstiek vormt het methodologische gehalte van veel masterscripties. In dit themanummer over tussentaal gebruiken enkel de twee attitudestudies de techniek van factoranalyse, om vervolgens blijk te geven van een onvoldoende beheersing van anova. Dat vormt nogmaals een aanleiding om te discussiëren over de programmahervorming van het academische onderwijs voor meer onderzoekvaardigheden. Die discussie is terecht: alleen met een verdieping van zowel methodologie als theorie kan het tussentaalonderzoek aansluiten bij de internationale sociolinguïstiek.

 

Koen Plevoets

Johan De Caluwe, Steven Delarue, Anne-Sophie Ghyselen & Chloé Lybaert (red.), Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen. Gent: Academia Press, 2013. 107 pp. ISBN: 978 90 382 2260 8. € 12,50.

 

Bibliografie

Abd-el-Jawad 1986 – H. Abd-el-Jawad, ‘The emergence of an urban dialect in the Jordanian urban centers’. In: International Journal of the Sociology of Language 61 (1986), p. 53-63.

Abd-el-Jawad 1987 – H. Abd-el-Jawad, ‘Crossdialectal variation in Arabic: Competing prestigious forms’. In: Language in Society 16 (1987), p. 359-368.

Auer 2005 – P. Auer, ‘Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/ standard constellations’. In: N. Delbecque, J. Van der Auwera & D. Geeraerts (ed.), Perspectives on variation: Sociolinguistic, historical, comparative. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter, 2005, p. 8-42.

Chambers 2009 – J. Chambers, Sociolinguistic theory. Revised edition. Chichester: Wiley & Sons, 2009.

Coupland & Kristiansen 2011 – N. Coupland & T. Kristiansen, ‘slice/ Critical perspectives on language (de) standardisation’. In: T. Kristiansen & N. Coupland (ed.), Standard languages and language standards in a changing Europe. Oslo: Novus Press, 2011, p. 11-35.

Ibrahim 1986 – M. Ibrahim, ‘Standard and prestige language: a problem in Arabic sociolinguistics’. In: Anthropological Linguistics 28 (1986), p. 115-126.

Kerswill 2003 – P. Kerswill, ‘Dialect levelling and geographical diffusion in British English’. In: D. Britain & J. Cheshire (ed.), Social dialectology. In honour of Peter Trudgill. Amtserdam/ Philadelphia: John Benjamins, 2003, p. 223-243.

Plevoets 2013 – K. Plevoets, ‘De status van de Vlaamse tussentaal: Een analyse van enkele socio-economische determinanten’. In: tntl 129 (2013), p. 191-233.

Tagliamonte 2011 – S. Tagliamonte, Variationist Sociolinguistics: Change, Observation, Interpretation. Chichester: Wiley & Sons, 2011.

Trudgill 1986 – P. Trudgill, Dialects in Contact. Oxford/New York: Blackwell, 1986. 

Neue Sachlichkeit and Avant-Garde Neue Sachlichkeit and Avant-Garde

Until the early 1990s, our understanding of  (the poetics of) Neue Sachlichkeit (New Objectivity) was highly influenced by contemporary authors who opposed this artistic tendency. As scholars like Ralf Grüttemeier and Sabina Becker have shown, literary historians tended to reproduce such normative views on Neue Sachlichkeit as adequate descriptions. The last two decades, however, researchers are more concerned with the Neue Sachlichkeit-proponents themselves, thus shifting the focus to poetic and critical texts surrounding the phenomenon and to the artistic production in a ‘new objective’ tradition.

The volume Neue Sachlichkeit and Avant-Garde (edited by Ralf Grüttemeier, Klaus Beekman and Ben Rebel) is a typical exponent of this shift, as its contributions mainly deal with the poetical, rhetorical and discursive dimensions of Neue Sachlichkeit and its position in the literary and artistic fields of the 1920s and 1930s. As New Objectivity was primarily a Dutch and German enterprise, the volume’s geographical focal points are the Netherlands and Germany, although the editors claim that the phenomenon can also be traced elsewhere (the contribution of Willem G. Weststeijn on the Russian constructivist Aleksei Gan, however, does not deal with Neue Sachkichkeit that much).

In their introduction to the volume, Grüttemeier, Beekman and Rebel point out two aims of Neue Sachlichkeit and Avant-Garde. In the first place, by focusing not only on literature and painting but also on architecture and photography, the book seeks to get a clearer idea of the scope of the concept Neue Sachlichkeit. This works out well, considering the illuminating contribution by Marieke Kuipers on Gerrit Rietveld’s relation to New Objectivity and Ben Rebel’s detailed account of the appearance and disappearance of the terms ‘Nieuwe Zakelijkheid’ (the Dutch equivalent of Neue Sachlichkeit) and ‘Nieuwe Bouwen’ (‘New Building’) in modern architecture in the Netherlands. The second aim of the volume is to analyze the new artistic tendency as a positioning strategy in the Bourdieuian sense: by relating or opposing themselves to Neue Sachlichkeit, writers and artists in the interwar period sought to define their position within the cultural field. According to the editors, such a stance had three dimensions: by embracing the characteristics of New Objectivity, artists showed that they accepted modern developments in technology, social structures and politics as a given reality (1), that they were able to catch up with international developments in their field (2) and that they did not believe in strict boundaries between different kinds of media (3).

Although Grüttemeier, Beekman and Rebel do not explicitly state it, a third aim of Neue Sachlichkeit and
Avant-Garde seems to be a critical comparison between the two types of art that are mentioned in the title of the volume, that wishes to be read ‘as a plea for a differentiated description of the many shared aspects and some differences between the avant-garde and Neue Sachlichkeit’ (14). An interesting account of these shared aspects is provided by Sabine Kyora, who argues that the concept of the ‘subject’ in Neue Sachlichkeit resembles the use of this notion in Dadaism and Expressionism. Focusing on the reception of Neue Sachlichkeit among Dutch authors and critics, Jaap Goedegebuure also points at (perceived) similarities between New Objectivity and avant-garde: critics like Hendrik Marsman and Constant van Wessem did not make a distinction between Neue Sachlichkeit and Expressionism.

Consequently, Grüttemeier, Beekman and Rebel argue that it is very hard to distinguish between such artistic traditions. Elaborating on their conception of Neue Sachlichkeit as a positioning strategy, the editors suggest that  writers and artists adapted or adjusted the term in the need of conquering a position in establishing and growing art fields. As such, they sometimes opposed themselves against
avant-garde, using its movements as the background against which they presented their art as different, whereas they were in fact indebted to these traditions. This is a fruitful perspective, for it shows that Neue Sachlichkeit is not a fixed category, but a discursive construct that gives us more insight in the (interactions between) literary and artistic fields in the interwar period. At this point, Neue Sachlichkeit and Avant-Garde is a welcome addition to the study of Dutch literature in the 1920s and 1930s: the volume connects well with other current research that seeks to explore (discursive) position takings in this period, such as the NWO-funded program ‘Dutch Middlebrow Literature: Production, Distribution, Reception’ (Rijksuniversiteit Groningen / Open Universiteit Nederland / Radboud Universiteit Nijmegen).

Although the editors claim that Neue Sachlichkeit and avant-garde are ultimately quite similar, their introduction implies that these movements took a different stance towards modernity. According to Grüttemeier, Beekman and Rebel, avant-garde was deemed to be ‘modern’, while the position of Neue Sachlichkeit was more ambiguous: it avoided ‘a radical opposition towards modernity as well as uncritical adoration’ (13). This seems an adequate paraphrase of New Objectivity’s way of dealing with modernity, but we should not forget that the relation between avant-garde and modernity might also be ambiguous: as Raphael  Sassower and Louis Cicotello have argued in The Golden Avant-Garde: Idolatry, Commercialism, and Art (2000), avant-garde artists were ambivalent towards the predicaments of modernity too. Similarly, the differences between avant-garde and Neue Sachlichkeit in terms of position  taking (with the first ‘defending’ its position and the latter ‘conquering’ one) should not be overestimated: it would be interesting to find out  whether avant-garde can be considered as a positioning strategy as well.

In general, Neue Sachlichkeit and Avant-Garde is a comprehensive book that cannot only serve as an introduction to the debates surrounding New Objectivity in the 1920s and 1930s, but that also gives a welcome impulse to the study of the interwar period by effectively combining discourse analysis with a more institutional approach. With the international audience of the publication in mind, though, some of the case studies on Dutch literature could have paid more attention to the phenomenon of pillarization and its consequences for the reception of Neue Sachlichkeit. The extensive contribution of Gillis Dorleijn, for instance, quotes the Protestant Cornelis Rijnsdorp as an advocate of new objective literature, but this critic rather had an equivocal attitude towards Neue Sachlichkeit, which in his view lacked depth and personality. Nevertheless, Neue Sachlichkeit was a phase that Protestant literature needed to go through in order to be taken more seriously. It would have been interesting if Dorleijn had elaborated more on this typical Protestant stand, especially because of the focus on Neue Sachlichkeit as a position strategy. Likewise, I wonder whether Lut Missine’s intriguing analysis of Albert Kuyle’s new objective prose had differed, had she taken his position in the Catholic segment of the Dutch literary field into account.

Ultimately, these critical questions do not dismantle the project of Sachlichkeit and Avant-Garde. Rather, they ask for additional research on these matters, that deserve even more attention in the near future.

Jeroen Dera

Ralf Grüttemeier, Klaus Beekman & Ben Rebel (red.), Neue Sachlichkeit and Avant-Garde. Amsterdam/New York: Rodopi, 2013. 387 pp. isbn: 9789042036406. € 80,–. 

Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuwHistoriezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw

In het negentiende-eeuwse Europa waarde een epidemische obsessie met het verleden rond, die zich in alle takken van cultuur manifesteerde. Aldus Marita Mathijsen, die dit verschijnsel ‘historiezucht’ doopt in haar afsluitende studie van het project The Construction of the Literary Past in the Netherlands. In deze synthetiserende publicatie verwerkt ze onderzoek van haar projectmedewerkers Jan Rock, Lotte Jensen, Janneke Weijermars, Francien Petiet en Karin Hoogeland, terwijl o.a. ook van werk van Joep Leerssen, Ellinoor Bergvelt en anderen ruimschoots gebruik gemaakt is. Historiezucht is een samenvattend boek dat voor een breed publiek van belangstellenden toegankelijk is.

Mathijsen wil laten zien hoe de opkomst van het historisch besef, aanvankelijk alleen aanwezig bij een kleine elite, zich tot een brede beweging ontwikkelde, die zich in de hele cultuur manifesteerde. Zo ontstond niet alleen een nieuwe vorm van (literatuur)geschiedschrijving en van historieschilderkunst, naast literaire genres als de historische roman en de versvertelling. Ook  kwam de monumentenzorg op gang, werden standbeelden,  historische genootschappen en musea opgericht en begon de overheid zich te bemoeien met het verleden. Maar uiteindelijk gaat het er haar om het omslagpunt te laten zien naar het besef dat iedereen leefde met en tussen de geschiedenis zonder het zich ooit gerealiseerd te hebben. Dit alles beschrijft ze, verspreid over achttien hoofdstukken, in een mooi vormgegeven boek met historiserende typografische tweekleurendruk in het voorwerk en rijk illustratiemateriaal. Kenmerkend is de toegankelijke stijl, voorzien van aansprekende voorbeelden, persoonlijke anekdotiek over Mathijsens eigen kennismaking met het verleden, met ter afwisseling een gedramatiseerde (gefingeerde) scène na afloop van een tentoonstelling van ‘voorwerpen uit vroeger tijd’ in Arti et Amicitiae in 1858, die tot de oprichting van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap leidde:

Bij het derde glaasje denken ze dat ze dat museum niet met z’n drieën opgericht krijgen. Ze stoppen een nieuwe pijp en besluiten brieven te gaan schrijven […]. De namen liggen voor de hand. Natuurlijk de schrijver Jacob van Lennep. Het is toch al vreemd dat die er vandaag niet bij is. Hij heeft vast een aanval van jicht (376).

Op deze vorm van gefictionaliseerde gesprekken heeft Marita Mathijsen patent, zoals al bleek in De geest van de dichter uit 1990.

Als uitgangspunt bij de beschrijving van dit ingewikkeld beschavingsproces neemt Mathijsen de antithese van continuïteit en discontinuïteit sinds de Franse revolutie. Enerzijds was er in de verlichting al de eerste gedaanteverwisseling naar openbaarheid zichtbaar (ze verwijst naar Habermas), anderzijds heerste na de revolutie het sterke breukgevoel dat onder anderen Koselleck en Stephen Bann benadrukten. Zij kiest voor de antithese in die zin, dat de ingrijpende veranderingen van de revolutie juist doen teruggrijpen op het verleden.

De rode draad in het boek van Mathijsen is haar ambitie te laten zien hoe ‘de gewone man toegang kreeg tot het verleden’ en haar claim te tonen hoe de ‘toe-eigening van de geschiedenis’ zich voltrok. Er is sprake van ‘de gewone lezer’, van ‘iedereen’, soms is er ook sprake van de ‘burger’ of ‘voorname burgerij’. Bij een dergelijke herhaalde kerndoelstelling van dit boek verbaast het toch dat er nauwelijks systematisch aandacht uitgaat naar de literaire of culturele socialisatie van deze gewone man als lezer of kijker en naar het vermogen van de verschillende milieus om ‘cultureel kapitaal’ te vergaren.

Hoe aantrekkelijk en overtuigend het grote verhaal ook is, de bijeengegaarde hoeveelheid van zoveel ongelijksoortig materiaal leidt ook in dit geval tot onevenwichtigheid. In de eerste plaats valt op, dat de vondst van de verzamelterm ‘historiezucht’ als een constructie achteraf als nadeel heeft, dat het zicht belemmerd wordt op de termen waarin men in de contemporaine geschriften over historische belangstelling sprak. Maar ook als je dit bezwaar voor lief neemt, is de periodisering binnen de grote beschavingsbeweging niet altijd duidelijk te volgen. De periode van 1800 tot 1850 wordt als het kernpunt van de ‘historiezucht’ aangemerkt, maar de chronologische ontwikkeling van ideeën verschilt sterk per genre of discipline, zoals uit haar behandeling per hoofdstuk blijkt. De lezer had wel wat hulpconstructies kunnen gebruiken. Zo heeft de monumentenzorg zich pas in de tweede eeuwhelft ontwikkeld, wat duidelijk blijkt uit het treffende voorbeeld van het Muiderslot, dat in 1825 voor de sloop te koop werd aangeboden, en ook uit het feit, dat Barend Koekoek het nog in 1841 onzin vond om een ruïne door restauratie te behouden (Krul 2009:146). Ook in de schilderkunst en in de wereld van de musea voltrekt de ‘toe-eigening’ van het verleden zich pas in de tweede helft van de eeuw. Mathijsen stelt vast, dat de publieksuitbreiding voor de kunsten zich vooral in die eeuwhelft voordoet. Dat blijkt ook uit haar voorbeeld van Potgieters ‘Rijksmuseum’, waarin naar haar oordeel ‘al vroeg’, namelijk in 1844, de onverschilligheid voor het verleden aan de kaak gesteld werd. Ook haalt ze Ellinoor Bergvelt aan, die ‘nationale onverschilligheid ten opzichte van schilderkunstig erfgoed tussen 1830 en 1870’ signaleert. Waar dit boek de ‘toe-eigening’ van de geschiedenis door ‘iedereen’ bespreekt, zou de grote uitbreiding van het publiek dus voor een groot deel na de kernperiode van de historiezucht vallen.

Mathijsen gaat uit van een gelijktijdige aanwezigheid van Romantiek en Biedermeier in het verschijnsel ‘historiezucht’, die ze niet als tegenstrijdig ervaart. Haar tentatieve verklaring voor de gelijktijdigheid van beide verschijnselen noemt ze Freudiaans, waarbij het ‘Ich’ de burgermaatschappij zou zijn, het ‘Es’ de traumatische ervaring van de revolutietijd en het ‘Uber-Ich’ een vereniging van romantiek en burgermaatschappij, zonder tot een harmonie komen. In een publicatie ter gelegenheid van Mathijsens afscheid als hoogleraar in Amsterdam deed Wessel Krul de suggestie om voor de periode 1814-1848 in Nederland over een getemde romantiek te schrijven, bij voorkeur aan te duiden als post-romantiek, die niet uitbundig of emotioneel, maar beheerst en verstandig was, en alles wat hemelbestormend was, temde en in de kaders van het burgerlijk leven onderbracht (cf. Wessel Krul, ‘B.C. Koekoek en de romantiek’. In: Lotte Jensen & Lisa Kuitert (red.),  Geluk in de negentiende eeuw [..]. Amsterdam, 2009). Misschien opent die suggestie nieuwe perspectieven.

Behoudens de genoemde bezwaren is dit een kostelijk boek, waarin Marita Mathijsen er met een overvloed aan gegevens in geslaagd is de ‘democratisering van het verleden’ invoelbaar te maken voor een breed publiek.

Ellen Krol

Marita Mathijsen, Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2013. isbn: 9789460041440. €32,50 

Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuwEllendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw

Binnen de moderne Nederlandse literatuurstudie heeft het onderzoek naar negentiende-eeuwse letteren een opmerkelijke emancipatie ondergaan. Het is, naar het voorbeeld van de mediëvistiek, een afzonderlijk terrein geworden waarop een kenner van pakweg de twintigste-eeuwse letterkunde zich niet zonder onzekerheid zal wagen. Dat de verzelfstandiging van de studie naar de negentiende eeuw bovendien ook opmerkelijk snel is verlopen, blijkt duidelijk uit de interessante historische schets in de inleiding van Ellendige levens: anno 1976 slaan enkele gepassioneerde academici de handen in elkaar en stampen zij de Werkgroep Negentiende Eeuw uit de grond. Uit hun werkgroep vloeit een jaar later het gelijknamige wetenschappelijke tijdschrift voort. De werkgroep en het tijdschrift vormen als het ware het startschot van het autonome wetenschappelijke onderzoek naar de Nederlandstalige literatuur uit de negentiende eeuw, met zijn eigen congressen, publicaties en specialisten. Een van die deskundigen, en bovendien een van de oprichters van de werkgroep en het tijdschrift, is Peter van Zonneveld.

Het is naar aanleiding van Van Zonnevelds emeritaat aan de Universiteit Leiden dat Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw onder de redactie van Rick Honings en Olf Praamstra tot stand is gekomen. Het concept van Ellendige levens borduurt voort op een initiatief dat Van Zonneveld in de vroege jaren 1980 in samenwerking met De Gids op touw had gezet maar niet afgewerkt had: een portrettengalerij van negentiende-eeuwse schrijvers, met een speciale aandacht voor de ellende in hun levens. Peter van Zonnevelds bedoeling was op die manier de populaire visie op de negentiende eeuw als een ‘gezapig tijdperk met brave dominees’ (9) – een visie die de Tachtigers ingang hebben doen vinden – bij te stellen. Net zoals Van Zonneveld willen Honings en Praamstra met hun opstellenbundel aantonen dat de negentiende-eeuwse auteurs meer waren dan louter saaie theologen of bekrompen burgerheren en -dames maar dat ze vaak ‘een enerverend leven hebben geleid, dat tot de verbeelding spreekt en voor de tegenwoordige lezer als een verrassing komt’ (12). Zo proberen ze te bieden wat in de bestaande historiografie van de negentiende-eeuwse letterkunde vaak ontbreekt: gedetailleerde biografische informatie over de toenmalige auteurs, ingebed in de bredere maatschappelijke context.

Het liber amicorum voldoet op dat vlak zeker aan de geponeerde doelstellingen. De bijdragen leveren boeiend geschreven biografische schetsen van bekende (Bilderdijk, Tollens, Van Lennep, Potgieter, Multatuli, Gezelle …) en minder bekende (Haafner, Helmers, Borger, Melati van Java …) schrijvers uit de negentiende eeuw. Ook de medewerkers van de bundel zijn van diverse pluimage: naast academici (jonge en gevestigde) hebben ook literatuurcritici, dichters en zelfs specialisten uit andere domeinen dan de literatuurwetenschap met hun eigen kijk een bijdrage geschreven. De keuze van de auteurs is meestal meer dan terecht: het gros van de geselecteerde schrijvers heeft een leven geleid dat de titel Ellendige levens optimaal illustreert. Een rijkdom van de bundel bestaat er dan ook in dat hij de lezer meer dan eens doet verlangen naar een hedendaagse biografie van de behandelde auteurs. Vreemd genoeg is het leven van bijvoorbeeld Elisabeth Maria Post, Hendrik Tollens, De Schoolmeester, Anna Louisa Geertruida Toussaint, Piet Paaltjens e tutti quanti immers nog niet geboekstaafd. Van andere auteurs – zoals Bilderdijk en Multatuli – bestaat er wel al een volwaardige biografie, maar wegens hun prominente plaats in de canon konden zij in Ellendige levens niet ontbreken. Niet alleen nodigt de publicatie van Honings en Praamstra uit tot een verdere uitdieping van de geschetste levens, sommige bijdragen wijzen daarenboven ook de weg naar een aantal intrigerende onderzoekssporen. Van Zonneveld zelf bijvoorbeeld stelt de pertinente vraag naar het einde van de Wahrheit en het begin van de Dichtung in de vaak geromantiseerde autobiografieën van Willem Bilderdijk en zijn negentiende-eeuwse collega’s. Jensen laat op haar beurt zien dat de poëzie van Jan Fredrik Helmers – nochtans bekend om zijn progressieve ideeën en kosmopolitisme – doorspekt is met huiselijke en kleinburgerlijke motieven. En Raat pleit expliciet voor een exhaustief onderzoek naar de publiceerpraktijk van Aarnout Drost en de bewerkingen die Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Jan Pieter Heije postuum in Drosts onvoltooide oeuvre hebben aangebracht.

Al zijn de bijdragen dus boeiend en doen sommige een aantal concrete vragen rijzen, toch blijven de meeste opstellen algemeen en louter biografisch. Die focus op de (ellendige) levens van de schrijvers is weliswaar de doelstelling van het boek maar zorgt ervoor dat sommige opstellen aan belang en originaliteit inboeten. De stukken over de auteurs van wie er al een biografie bestaat, bijvoorbeeld, waren wegens de grote naam noodzakelijk maar dragen niets bij aan de bestaande kennis. In een aantal bijdragen is het bovendien zoeken naar de Sturm und Drang in het leven van de besproken auteur. Zo hebben figuren als Gerrit van de Linde en Jan Jacob Lodewijk ten Kate weliswaar tegenslagen gekend in hun leven, maar die worden niet voldoende belicht om echt in het kader van Ellendige levens te passen. Veelzeggend is dan ook dat de interessantste stukken juist die met een welomlijnd perspectief zijn, zoals Mathijsens opstel over Jacob van Lenneps relaties met vrouwen, Van den Bergs blik op het postuur en de zelfrehabilitatie van Adriaan van der Hoop jr. en Van Kalmthouts zoektocht naar Anna Louisa Geertruida Toussaints drijfveren om te schrijven. Meestal zijn de bijdragen echter perspectiefloos en iets te vrijblijvend: levensverhalen in een notendop. De wetenschappelijke lezer blijft dus soms onvoldaan achter en zal bovendien opkijken van enkele normatieve uitspraken over de negentiende-eeuwse literatuur. Zo wordt Aarnout Drosts roman Hermingard van de Eikenterpen een ‘onevenwichtig en op toevalligheden gebaseerd bouwwerk’ genoemd (129) en zou Conrad Busken Huet ‘altijd levendig en, bij alle sarcasme en venijn, ook vaak geestig’ schrijven (188).

Uiteraard is Ellendige levens in de eerste plaats bedoeld als een liber amicorum, en als dusdanig is het boek het lezen waard. Alle biografische portretten naast elkaar vormen een boeiende onderdompeling in de negentiende eeuw en laten de lezer toe om parallellen te bespeuren tussen de verschillende levenslopen en voorzichtige vaststellingen te maken over het toenmalige literaire bedrijf. De talrijke citaten uit de oeuvres van de besproken auteurs zijn goed gekozen en in sommige gevallen ronduit verrassend (denk maar aan de spotdichten van de vaak als saai bestempelde Ten Kate), en ook de vele illustraties vormen een meerwaarde voor de bundel.

Bram Lambrecht

Rick Honings & Olf Praamstra (red.), Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2014. 286 pp. isbn: 9789087043742. €25,– . 

Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en AfrikaansWoordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans

Trauma is een zeer actueel onderwerp waarover men niet uitgepraat raakt. Dit is logisch, aangezien trauma een veelvoorkomend fenomeen is dat wereldwijd een grote invloed uitoefent op culturele representatie. Maar ergens is dit ook tegenstrijdig omdat trauma zich slecht laat vangen, laat staan in samenhangende en soepel lopende verhalen. Precies dit spanningsveld, dat tussen de behoefte om enerzijds een traumatische ervaring te verwerken door er over te vertellen en anderzijds de onmogelijkheid dit op een begrijpelijke wijze te doen, zonder bovendien de eigen ervaring en die van de slachtoffers die het trauma niet overleefd hebben te verraden met een ‘onjuiste’ weergave, is de focus van Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans.

De komst van deze unieke en vooral brede studie is goed nieuws voor het onderzoek naar trauma in de Nederlandse cultuur en letterkunde. Hoewel het boek verwantschap toont met het Engelstalige Trauma, Memory and Narrative in the South African Novel (Rodopi, 2012) en Toenadering. Literair grensverkeer tussen Afrikaans en Nederlands (Acco, 2012), biedt het, in tegenstelling tot deze eerdere publicaties, een waarlijk interdisciplinair perspectief op de rol van narratieve representaties in de verwerking en kenbaarheid van trauma als gebeurtenis en als fenomeen. Bovendien doet het dit als een van de eerste op het snijvlak tussen het Nederlands en het Afrikaans.

Het brede scala aan benaderingen en onderwerpen (inclusief inleiding een fors vijfentwintigtal) is van grote toegevoegde waarde voor het denken over trauma in Zuid-Afrika en de Lage Landen. De verschillende auteurs doen precies wat de titel impliceert, alleen dan vanuit verschillende invalshoeken: zij richten zich allen op de complexe relatie tussen trauma en narrativiteit. Hierdoor ontstaat een verfrissende interdisciplinaire verbreding van wat men onder een verhaal kan verstaan en met welke technische middelen een  vertelling een functie kan vervullen in relatie tot traumatische ervaringen. Ik noem twee voorbeelden.

Van methodologisch belang is de bijdrage van Wytske Versteeg. Zij voorziet de bundel van een waardevol reflexief element door trauma als discursief construct te  benaderen en aandacht te besteden aan de verschillende ‘verhalen’ die men in de loop van de tijd over het concept zelf heeft gefabriceerd. In bijvoorbeeld de populaire cultuur gaat trauma voornamelijk over (fysieke) wonden en, nog belangrijker, het helen en genezen daarvan. In het academische vertoog wordt echter juist ingezoomd op de onzegbaarheid en onoplosbaarheid van trauma (68). Vooral deze laatste benadering brengt zij in verband met de ‘afgrondervaring’, namelijk hoe men in de benadering van trauma vaak vanuit een veilige positie wordt gebiologeerd door de aantrekkingskracht van het sublieme. Hiermee nodigt zij uit tot een kritische reflectie op de rol van de wetenschapper in de bestudering van trauma.

Naast deze reflectie op trauma als discursief verhaal, bevat de bundel een bijdrage van Rosemarie Buikema waarin zij trefzeker laat zien hoe een trauma, alsook de eventuele verwerking ervan, door de herhaling van bepaalde verwijzingen en materialen over verschillende media heen kan worden getild om een ‘groter’ verhaal te vertellen. Zij richt zich in dit artikel op de materiële herhaling van het in het  Zuid-Afrikaanse dagelijkse leven alomtegenwoordige blauwe plastic boodschappentasje, dat door één van de beroemdste vrouwelijke ANC strijdsters werd gedragen om in de gevangenis haar naaktheid mee te bedekken. Buikema beschrijft hoe de gruwelijke rol van dit zakje in het leven van Phila Ndwandwe aanvankelijk onthuld werd door de Waarheids- en Verzoeningscommissie, door Antjie Krog omschreven werd, vervolgens een verwijzing werd in een door beeldend kunstenaar Judith Mason uit blauwe plastic tasjes bestaande jurk, die vervolgens weer door Krog gezien en beschreven werd. Het jurkje, zo schrijft Buikema, verwijst tegelijkertijd naar het trauma van Phila Ndwandwe, naar het collectieve trauma veroorzaakt door de ontdekking van de marteling, naar consumptie in Zuid-Afrika, maar vooral ook naar een ‘nieuwe gemeenschappelijke huid’ (190). De mogelijkheid tot verzoening ‘wordt zo een ritme dat zich, hoe langzaam ook, met iedere nieuwe herinnering naar aanleiding van elk willekeurig plastic tasje dieper in het culturele geheugen van de postkoloniale post-apartheid maatschappij inschrijft’ (190). Buikema toont hiermee aan dat de herhaling en terugkeer van trauma niet alleen een vervreemdende en vernietigende kracht kan uitoefenen, maar in kunstzinnige vorm ook aanleiding kan geven tot individuele en maatschappelijke regeneratie.

De grootste vraagtekens rijzen dus niet bij de artikelen, die meestal van hoge kwaliteit en ter zake doende zijn, maar eerder bij de inkadering van het boek dat uiteindelijk versplinterd en ‘onaf’ aanvoelt. Zoals gezegd heeft het boek twee speerpunten: de interdisciplinaire bespreking van trauma en de rol van trauma in het Nederlands en het Afrikaans. Hoewel deze twee aspecten elkaar niet per definitie tegenspreken, is de samenhang ertussen ook niet onmiddellijk duidelijk. De keuze voor het samenbrengen van interdisciplinariteit met taal wordt in de inleiding wel genoemd, maar niet verantwoord. Ook in de hoofdstukindeling is zij eigenlijk amper terug te vinden. Men zou daar een weerslag verwachten van één van de twee insteken of een combinatie van beide, maar treft daar noch het één noch het ander aan. Het boek opent met een toonzettend deel over de Holocaust, dat fungeert als een theoretische inkadering, maar in feite een indeling naar casus impliceert (een sectie over apartheid ontbreekt daarbij), gaat dan verder met een thematisch deel over transgenerationeel trauma en een historisch gedeelte over overgangsperioden in beide landen, om te eindigen met een letterkundige, en dus disciplinair georganiseerde sectie over Zuid-Afrika. Als zodanig wordt de lezer door een onmogelijke veelheid aan potentiële indelingen geleid.

Dit neemt overigens niet weg dat dit boek een belangrijke stap zet in het bijeenbrengen van trauma studies in het Nederlands en het Afrikaans en het een unieke mogelijkheid biedt om de aard van trauma en de wijze waarop het in deze twee letterkundes wordt gerepresenteerd naast elkaar te leggen. Er is veel te winnen bij een dergelijk vergelijkend perspectief. Wat voor soort trauma wordt er bijvoorbeeld gecreëerd door een vijf jaar durende bezetting ten opzichte van een discriminerend en gewelddadig regime dat 45 jaar gehandhaafd wordt? Zijn er verschillen of overeenkomsten in de vormen van representatie die in stelling worden gebracht om het te verwerken en wat zegt dit dan over de werking van trauma, bijvoorbeeld op psychotherapeutisch of maatschappelijk vlak? De inleiding biedt helaas onvoldoende inzicht in dergelijke overkoepelende vragen. Wat de hoofdstukken bijdragen aan de twee speerpunten van het boek, te weten het interdisciplinaire concept trauma, en/of hoe trauma in de twee talen verschilt of overeenkomt, wordt daardoor in het ongewisse gelaten.

Het feit blijft echter dat dit een waardevolle, caleidoscopische toevoeging vormt op het idee dat trauma, de verwerking en de representatie ervan (in woorden of op andere wijze) op gespannen voet met elkaar staan.

Hanneke Stuit

Hans Ester, Chris van der Merwe & Etty Mulder (red.), Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2012. 382 pp. isbn: 978 90 8704 306 3. €29,–