De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)

Het proefschrift van Martine Veldhuizen gaat, populair gezegd, over de vraag of schelden pijn deed in de middeleeuwen. Het antwoord daarop is ‘Ja’. Veldhuizen bespreekt aan de hand van drie domeinen schadelijk spreekgedrag: op wat voor manier en in welke context doet schelden pijn? De drie domeinen die besproken worden zijn het kerkelijke, het profaan-ethische en het juridische. Aangezien dit drie totaal verschillende domeinen zijn, ligt het voor de hand dat er ook verschillende soorten schadelijk spreekgedrag zijn. Uit de analyses blijkt dat dit inderdaad het geval is. Bij het kerkelijke domein is er sprake van zondige woorden, terwijl het bij ethisch-profane teksten over onvertogen woorden gaat, en bij het juridische domein zijn misdadige woorden schadelijk. Bij de zondige woorden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het uitspreken van ketterse gedachten. In het profaan-ethische geval gaat het onder andere over uitspraken van iemand die zijn zelfbeheersing verloren is. Bij de misdadige woorden die vallen onder het juridisch domein, staat laster centraal.

Die uitsplitsing lijkt op het eerste gezicht misschien wat muggenzifterig, maar uiteindelijk blijkt ze juist bijzonder nuttig. Door de verschillen te benadrukken, worden de overeenkomsten duidelijk. Teksten binnen het kerkelijk domein verschillen nogal van die uit het juridische; als er toch iets in zijn algemeenheid over gezegd moet worden, dan zal er per domein een ‘handvat’ gevonden moeten worden om die algemeenheid boven water te krijgen. Daar komt bovendien bij dat Veldhuizen een vrij lange periode onder de loep neemt: de wereld en de maatschappij van 1300 zag er heel anders uit dan die van 1550. Het jaar 1300 ligt echt in ‘de middeleeuwen’, de zestiende eeuw noemen we de vroegmoderne tijd – dit onderscheid is er niet voor niets. Dat Martine Veldhuizen ervoor gekozen heeft om dit lange tijdsbestek in één onderzoek te behandelen is dapper te noemen. De kans is namelijk groot dat, bijvoorbeeld door de opkomst van het humanisme, het begrip van schadelijk spreekgedrag veranderd is. Ik kom hier later op terug.

Door te kiezen voor de drie domeinen en de lange periode geeft Veldhuizen een heel breed overzicht van schadelijk spreekgedrag. De keuze van de bestudeerde teksten laat dit ook zien: de Spiegel der Sonden (rijmversie en prozaversie), Des Coninx summe, het Cancellierboeck en de Tafel vanden kersten ghelove zijn de werken die in het kader van het kerkelijk domein geanalyseerd zijn. Die konste om te leren spreken ende swighen als tijt is van Albertanus van Brescia, de Gentse Boethius, Der sotten schip van Sebastiaan Brant, Dirc Potter’s Mellibeus en Blome der doechden, Jan van Boendale’s Der leken spieghel, Melibeus en Dietsche doctrinale vormen het corpus teksten dat staat voor het profaan-ethische domein. Het juridische domein wordt vertegenwoordigd door een rechtszaak tussen een pachter en zijn pachtheer uit Echt en een aantal lokale wetboeken. Niet alle teksten zijn precies te dateren, maar de oudste dateert uit het eerste kwart van de veertiende eeuw, de jongste van halverwege de zestiende. De overige teksten zitten daar min of meer netjes verdeeld tussen.

In dit diverse corpus moet structuur gebracht worden en het moet op één lijn gebracht worden. Veldhuizen brengt het op één lijn door twintigste-eeuwse taalkundige theorieën te gebruiken. Met name de pragmatische taalkundigen Austin en Searle worden ingezet om naar de Middelnederlandse teksten te kijken. De speech act theory van deze taalkundigen zegt dat spreken een handeling kan zijn: het spreken is een actie die de werkelijkheid kan beïnvloeden. Ook de theorie van maximes van Grice wordt gebruikt om de teksten aan te pakken. De maximes van Grice houden bijvoorbeeld in dat een boodschap genoeg informatie moet bevatten om duidelijk te zijn, ook moet een boodschap waar zijn, relevant en niet ambigu. Het is niet voor het eerst dat een moderne theorie gebruikt wordt om historische teksten te analyseren. Zo heeft Judith Keßler met de twintigste-eeuwse argumentatietheorie in de hand de betogende refereynen van Anna Bijns gelezen. Wat bleek? De zestiende-eeuwse betoogtrant van Bijns valt zeer goed te analyseren aan de hand van de moderne retorica.

Schadelijke taal is te beschouwen als een speech act: door middel van een belediging probeert men de wereld te beïnvloeden. Met deze kijk brengt Veldhuizen de teksten op één lijn, namelijk die van de face-threatening en grace-threatening acts. In iedere tekst gaat ze op zoek naar woorden die er de oorzaak van zijn dat iemand zijn gezicht verliest (woorden die een face-threatening act zijn) en woorden die ervoor zorgen dat iemands zielenheil in gevaar komt (grace-threatening acts). De pragmatische aanpak van de speech act theory en van de maximes blijkt zeer vruchtbaar. Ook in middeleeuwse teksten mag de maxime dat een boodschap waar moet zijn niet overtreden worden, de juridische zaak omtrent laster laat dit duidelijk zien.

In alle drie de domeinen en over die lange periode kunnen teksten met en over beledigingen op elkaar afgestemd worden. En dat terwijl een satirisch en humoristisch boek als Der sotten schip werkelijk totaal anders is dan het religieuze Des coninx summe. Uiteindelijk draaien schadelijke woorden maar om twee dingen: de beledigde partij moet gezichtsverlies lijden en dat zorgt voor verlies van zielenheil. Dit lijkt, nu het door mij zo kort is opgeschreven in deze bespreking, een heel voor de hand liggende conclusie. Dat is echter niet zo, juist vanwege de lange tijdsspanne die de teksten overbruggen. De kijk op schadelijke woorden blijkt dus niet veranderd te zijn, ondanks de lange periode die bestudeerd is.

Martine Veldhuizen geeft op het eind van haar proefschrift aan dat er meer teksten liggen te wachten op een soortgelijke analyse, bijvoorbeeld teksten uit het het humoristisch-literaire domein. Met Der sotten schip van Brant heeft Veldhuizen al een humoristische tekst te pakken. Het zou mooi zijn geweest als zij tijd had gehad om een kluchtige tekst te bestuderen op de face- en grace-threatening woorden. Een klucht als de Schuyffman (1504) lijkt zich daar goed voor te lenen, omdat de hoofdpersonen Schuyffman en Sloeff bijna niets anders doen dan elkaar en de rest van de wereld de huid vol schelden. Uiteraard zitten we dan in het fictionele domein, en zijn de schadelijke woorden dikwijls nogal ‘gemaakt’, literair en vergezocht – zou het scheldwoord ‘schoontooch’ werkelijk gebruikt zijn voor zuipschuit? Of is het een typisch rederijkerswoord dat alleen op het toneel gebezigd werd? Dat zullen we nooit weten, maar waar ik wel benieuwd naar ben, is of de analyse van Veldhuizen ook stand houdt bij andere aspecten van kluchten. In veel kluchten spelen misverstanden, een verkeerde woordkeuze en scheldpartijen een grote rol. Zijn de grappen dan ook te beschouwen als een face-threatening act? Ik neem aan van wel, maar ik had het graag geanalyseerd gezien. En de grace-threatening act? De woorden die de vrouw van de visser gebruikt in de Klucht van de visser van Cornelis Everaert, schaden haar man en haarzelf. Tijdens een storm op zee bekent ze haar man dat hun kinderen niet van hem zijn. De storm gaat liggen en het schip is niet vergaan. Nu moet ze deze bekentenis intrekken; met veel gepraat weet ze haar woorden zo te verdraaien dat het net lijkt alsof de kinderen wel van hem zijn. Ze liegt moedwillig en dat geeft een grappig effect, maar kan deze situatie geduid worden met de speech act theory? Of is er meer aan de hand? Of misschien juist minder? Als het humoristisch-literaire domein bij deze studie betrokken was, dan waren de conclusies wellicht nog steviger geweest.

 

Bas Jongenelen

Martine Veldhuizen. De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300-1550). Hilversum: Verloren, 2014. 198 pp. isbn: 9789087044107. € 22,–.