Qualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and LexiconQualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon


‘Robert S. Kirsner
 en het Nederlands als exotische taal’, zo heette een themabijeenkomst op de meest recente editie van het Colloquium Neerlandicum (Antwerpen, 2012) die geheel gewijd was aan het taalkundige werk van Robert S. Kirsner, hoogleraar Nederlands en Afrikaans aan de University of California, Los Angeles (ucla) en sinds jaar en dag een van de productiefste en invloedrijkste stemmen uit de extramurale neerlandistiek. De titel van die bijeenkomst verwijst naar het bijzondere perspectief van waaruit Kirsner in zijn lange carrière — zijn eerste taalkundige publicaties dateren van de late jaren zestig van de vorige eeuw — de Nederlandse (en Afrikaanse) taalfeiten heeft beschreven: vaak klinkt in zijn werk een oprechte, aanstekelijke verwondering door over de complexiteit van allerlei, voor moedertaalsprekers nochtans heel ‘gewone’ Nederlandse constructies waarvan de semantische finesses voor vreemde-taalleerders erg moeilijk te doorgronden zijn (en die voor taalkundigen erg lastig te analyseren blijken). Dat geldt ook voor de zes case studies inbegrepen in Qualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon, een boek waarin Kirsner uitgebreid terugblikt op een aantal verschijnselen die in zijn vroeger onderzoek al prominent aan bod waren gekomen, met als overkoepelende bedoeling te illustreren hoe kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden samen kunnen worden ingezet voor de studie van weerbarstige semantische problemen.

Na een inleidend hoofdstuk, waarin die algemene doelstelling kort wordt toegelicht en waarin Kirsner ook even ingaat op zijn dubbele pet als taalkundig onderzoeker én ‘eternal student of Dutch as a foreign language’ (p. 5), volgt in hoofdstuk 2 een uitgebreide, synthetiserende bespreking van Kirsners vroeger werk over de betekenissen van de bijvoeglijke demonstrativa deze/dit vs. die/dat en van een aantal kritische reacties daarop. In aansluiting daarbij gaat hoofdstuk 3 uitgebreid in op de Afrikaanse demonstrativa hierdie, daardie en dié, die in een relatie van semantische oppositie blijken te staan die op intrigerende wijze verschilt van het betekeniscontrast tussen deze/dit en die/dat in het Nederlands. Beide hoofdstukken presenteren een semantische analyse volgens het model van de zgn. ‘Columbia School’, maar de auteur laat ook zien hoe cruciale ingrediënten van de semantische analyse kunnen worden vertaald naar het framework van de Cognitieve Linguïstiek. Dat is meteen een rode draad door het boek: geregeld reflecteert de auteur over de respectievelijke merites van enerzijds de Columbia School-benadering, waarin zoveel mogelijk wordt uitgegaan van monoseme taaltekens die op heel verschillende manieren communicatief kunnen worden ingezet, en anderzijds de Cognitieve Linguïstiek waarin het meer voor de hand ligt om die verschillende concrete gebruikswijzen als even zovele betekenissen te zien. Voor  fenomenen die zich aan de ‘grammaticale’ kant van het taalkundige spectrum bevinden, zoals de demonstrativa, die een gesloten systeem vormen, neigt hij duidelijk naar de Columbia School-benadering, voor ‘lexicalere’ fenomenen zoals ho maar (cf. infra) is de polyseme benadering van de Cognitieve Linguïstiek beter geschikt.

Vanuit zijn eigen moedertaalachtergrond is het niet verwonderlijk dat Kirsner zich in de loop der jaren geregeld heeft gebogen over de notoir ongrijpbare betekenissen van pragmatische partikels — die komen in het Engels, in tegenstelling tot in het Nederlands en het Duits, immers niet of nauwelijks voor. Hoofdstuk 4 is een case study van de interactie tussen twee zulke partikels in zinsfinaal gebruik, en hoor, en twee imperatieve structuren: de ‘gewone’ imperatief (Loop door!) en de imperativische infinitief (Doorlopen!). Op grond van de semantisch-pragmatische eigenschappen van de partikels en de twee structuren, wordt aannemelijk gemaakt dat de imperativische infinitief zich makkelijker laat combineren met de partikels in kwestie dan de gewone imperatief (tenzij die ook een zinsmediaal partikel krijgt, als in Loop maar door, hoor), een voorspelling die bevestigd wordt door de resultaten van enquête- en corpusonderzoek. Hoofdstuk 5 staat uitgebreid stil bij de betekenis van de uitdrukking ho maar (als in De kosten van de banken rijzen ook voor klanten de pan uit, maar service verlenen of klantvriendelijkheid, ho maar, één van de reële voorbeelden die in het hoofdstuk worden aangehaald) in relatie tot toe maar, laat maar, reken maar en andere expressies met het (modale) partikel maar.

Hoofdstuk 6, ten slotte, bundelt twee wat kortere case studies. De eerste daarvan behandelt de progressieve constructies aan het Vinf zijn en bezig te Vinf zijn: die staan volgens Kirsner in een relatie van semantische inclusie (d.w.z. de specifiekere betekenis van de bezig te-constructie is inbegrepen in de algemenere betekenis van aan het Vinf zijn), wat gevolgen heeft voor hun algemene tekstfrequentie en hun voorkomen in welbepaalde omgevingen (bv. in ontkennende zinnen, in combinatie met een onbezield subject, enz.). De tweede korte case study recapituleert eerder onderzoek over de semantische relatie tussen de constructie met een nominaal versus die met een prepositioneel indirect object. Daarin werd op basis van enquête-onderzoek aangetoond dat de nominale constructie zich gemakkelijker laat combineren met een onbezield subject dan de prepositionele, maar bleek het niet mogelijk om empirische evidentie te vinden voor de hypothese — gestoeld op bestaande semantische hypothesen over betekenisverschillen tussen de equivalente indirect-objectconstructies in het Engels — dat de prepositionele constructie beter geschikt is dan de nominale om mislukte betekenisoverdrachten te benoemen.

Hoewel het boek een bundeling is van geredigeerde (en in een aantal gevallen sterk uitgebreide) eerdere case studies is het niet zomaar te beschouwen als een ‘best of’: de deelstudies werden geselecteerd in functie van de hierboven al genoemde algemene doelstelling om de merites van de kwantitatief-kwalitatieve aanpak te demonstreren, een aantal andere topics waarover Kirsner in het verleden uitgebreid en met succes heeft gepubliceerd (bv. het onpersoonlijk passief, presentatief er) blijven buiten beschouwing.

In die algemene doelstelling is de auteur goed geslaagd. Zoals in de inleiding wordt beklemtoond, werd binnen de Columbia School al kwantitatief onderzoek verricht naar de betekenissen van grammaticale items in een periode waarin dat in andere theoretische benaderingen nog volstrekt ongebruikelijk was. Dat is ondertussen wel anders, en in vergelijking met een aanzienlijk deel van het kwantitatieve onderzoek dat vandaag wordt verricht zijn de datasets waarover in Qualitative-Quantitative analyses wordt gerapporteerd klein — want veelal verzameld in een periode waarin er nog geen grote digitaal beschikbare corpora waren — en de gehanteerde statistische technieken niet bijzonder geavanceerd. Echter, om de meerwaarde van kwantitatieve vraagstellingen te demonstreren, zijn niet altijd heel uitgebreide materiaalverzamelingen nodig: op inzichtelijke wijze illustreert Kirsner in de verschillende deelstudies hoe introspectieve semantische noties kunnen worden vertaald in empirisch toetsbare hypothesen en hoe op grond van de resultaten van die empirische tests de aanvankelijk soms vage hypothesen stapsgewijs kunnen worden verfijnd, waarbij hij het beste weet te maken van de vaak beperkte data en niet aarzelt om hypothesen waarvoor géén empirische evidentie kan worden gevonden terzijde te schuiven.

Zoals in het afrondende zevende hoofdstuk wordt beklemtoond — en zoals ook al blijkt uit de titel van het boek, natuurlijk — moeten kwantitatieve analysemethoden hand in hand gaan met  de kwalitatieve analyse van geconstrueerde of geobserveerde voorbeelden. Geregeld ruimt Kirsner plaats in voor een korte bespreking van een of meer reële voorbeelden waarin de spontane keuze van de spreker/schrijver voor deze of gene vorm in een welbepaalde grammaticale of lexicale omgeving extra ondersteuning biedt voor de eerder op grond van kwantitatieve data aannemelijk gemaakte semantische hypothesen. Erg inzichtelijk vond ik bijvoorbeeld de bespreking op pp. 65-68 van de Afrikaanse voorbeelden met hierdie of dié uit teksten van onder meer Etienne Van Heerden en Breyten Breytenbach; wellicht speelt ook in die appreciatie het bovengenoemde effect van de verwondering van de vreemde-taalleerder.

Dat alles wil uiteraard niet zeggen dat het boek geheel vrij is van tekortkomingen. Zo is het jammer dat Kirsner slechts af en toe echt in discussie gaat met de vakliteratuur van de laatste pakweg tien jaar — met de vermeldenswaardige uitzondering van een aantal recente teksten van enerzijds Langacker en anderzijds Diver, Davis,  en anderen die ter sprake komen in de passages over de Columbia School vs. de Cognitieve Linguïstiek. De case studies mogen dan wel grondig geredigeerd zijn, die herwerking betreft vooral de herordening van de eigen onderzoeksresultaten — en in sommige gevallen de aanvulling daarvan met data van nieuwe tellingen — en slechts in mindere mate de integratie van relevante inzichten uit de neerlandistische literatuur van ná de oorspronkelijke case study. In hoofdstuk 4 had de auteur voor de karakterisering van het betekenisonderscheid tussen de gewone imperatiefconstructie en de imperativische infinitief zijn voordeel kunnen doen met de analyses van Fortuin (2003) en Van Olmen (2009) — allebei verschenen in Nederlandse Taalkunde — waarnaar nu slechts terloops wordt verwezen in een voetnoot. In hoofdstuk 5 was in de bespreking van de ‘nieuwe’ constructie waarin ho maar wordt gecombineerd met een dat-zin (als in … maar ho maar dat iemand ingrijpt; zie pp. 148-150) een inzichtelijke link mogelijk geweest met Verhagens constructiegrammaticale analyse van matrixzinnen in complementatieconstructies als intersubjectieve instructies voor de conceptualisering van de complementzin (zie Arie Verhagen, Constructions of Intersubjectivity, Oxford University Press, 2005), en zo zouden nog wel een paar voorbeelden kunnen worden gegeven.

Het moge echter duidelijk zijn dat het hier detailkritiek betreft, die weinig afdoet aan de intrinsieke waarde van het boek. In de inleiding stelt Kirsner in alle bescheidenheid dat Qualitative-Quantitative Analyses vooral bedoeld is als ‘a useful illustration of the self-correcting nature of quantitative research’. Dat is het boek zeker, maar het is natuurlijk veel meer dan dat: het biedt een verhelderende blik op een aantal hoeken en gaten van de Nederlandse (en Afrikaanse) grammatica waarover ook moedertaalsprekers zich tijdens de lectuur geregeld zullen verwonderen.

 

Timothy Colleman

 

Robert S. Kirsner, Qualitative-quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 2014. 239 pp (Studies in Functional and Structural Linguistics, vol. 67). ISBN: 978 90 272 1577 2.  €105