Dangerous drugs is een belangrijke aanvulling op het onderzoek naar het leven en werk van de Amsterdamse dichter Jan Six van Chandelier. Het werd in 2015 als een in het Nederlands geschreven dissertatie verdedigd aan de Universiteit van Oslo en verschijnt nu, enigszins bijgewerkt, als Engelstalig publieksboek.
Niet eerder is systematisch aandacht geschonken aan de betekenis van Six’ beroep voor zijn poëzie. Spaans maakt duidelijk dat Six’ handel in gedroogde medicijnen en andere exotica een belangrijke rol speelt in zijn kijk op het leven en in zijn poëzie. Six verwijst niet zelden naar die handel en zijn eigen activiteiten daarin en naar de medicijnen en hun werking. In zijn poëzie geeft hij veel informatie over ‘drogen’, maar ook als metaforen of andere verbeeldingen spelen ze een belangrijke rol. Spaans heeft dat allemaal diepgaand uitgezocht.
Het boek begint met het eerste deel als introductie, uitgaande van het gedicht ‘Rariteiten te koop’. In het tweede deel volgen dan hoofdstukken over deelonderwerpen: ‘the sober druggist’, waarin wordt uiteengezet wat het begrip ‘drogerijen’, drugs, zoal kan inhouden en waarin Six zelf als ‘drogist’ wordt besproken met alles wat daarmee geassocieerd kan worden; ‘Drugs in the Wunderkammer’, dus over ‘non-medical use of drugs’ en de curiositas en avaritia die daar achter zit; ‘Drugs as remedies’; ‘Drugs as material and linguistic cosmetics’; ‘Drugs as explosives’; ‘Drugs as sacred offerings’; ‘Drugs as intoxicants’. Het derde deel bevat het hoofdstuk ‘The human body as a drug’, met opnieuw een centrale plaats voor het gedicht ‘Rariteiten te koop’ en een conclusie. Voorts bevat het boek onder meer een zeer uitgebreide bibliografie, een opgave van de besproken gedichten en een handige index.
Met deze invalshoek komen tal van gedichten naar voren waaraan eerder nog niet zo veel aandacht was besteed, zoals ‘Gierigheits wooning en gestaltenisse’, ‘Uitroep om hoornafsetters’ en natuurlijk ‘Rariteiten te koop’. Ik noteer daarbij wél dat de aantekeningen in de editie-Jacobs (verder geciteerd als J + nummer van het gedicht) al veel van de feitelijke informatie bevatten die Spaans geeft.
De auteur heeft veel werk gemaakt van het internationale onderzoek naar de aard en betekenis van specerijen, medicijnen, gedroogde vruchten etc. die mogelijk deel uitmaakten van Six’ handelsvoorraad en die een plaats kregen in zijn gedichten. Hij laat zien aan de hand van de veelgelezen boeken van dr. Johan van Beverwijck dat de drogerijen onderwerp van discussies waren. Hij heeft ook een collega en dichterlijke navolger van Six ontdekt in de persoon van Sijbrand Feitama.
Spaans’ hoofdstelling is dat Six’ gedichten een apologie zijn voor zijn bestaan als koopman van uitheemse en gevaarlijke spullen. Spaans suggereert dat Six daarop in zijn omgeving aangevallen werd en dat hij zich daarom moest verdedigen. ‘I argue that the drug trade was a cause for concern among readers of his poems’ (65). Ik ben daarvan niet overtuigd geraakt. Zeker, Six verdedigt zich wel eens tegen aanvallen, over de kwaliteit van zijn poëzie bijvoorbeeld – van een ‘drogist’ is niet veel te verwachten. Of over zijn lofdicht op de voormalige vijand, de Spaanse koning; of zijn symbolische buiging voor Cromwell. Spaans heeft een punt – maar dat is nu net niet nieuw – dat Six als belijdend lid van de Gereformeerde Kerk soms gebukt gaat onder zondebesef en dat zelfkritiek hem bepaald niet vreemd is. Maar nergens in zijn poëzie valt te lezen dat zijn vriendenkring zijn handel in drogerijen als zodanig misprees. Hijzelf levert wel eens kritiek op bepaalde handelswaar. Het gebruik van ‘mumy’, een geneesmiddel vervaardigd uit Egyptische gebalsemde lijken, keurt hij af. Buskruit wordt door hem in een gedicht ‘vervloekt’. Begrijpelijk: hij heeft zichzelf twee keer met zijn pistool (bijna) verwond. Even begrijpelijk is trouwens dat hij in gedichten over zeeslagen ter verdediging van de Republiek het bulderend geschut wel waardeert. Om zijn visie aannemelijk te maken moet Spaans zijn ‘dangerous drugs’ wel heel ruim interpreteren: wijn, tulpen, buskruit, goud, het bloed van Karel i, meloenen, ivoor en edelstenen – allemaal zaken die bedreigend zijn door hun luxe, hun feitelijke gevaarlijkheid, of hun negatieve symbolische waarde. Of Six zulke waren nu allemaal echt in zijn winkel verkocht blijft onzeker.
In de bespreking van de gedichten zie ik veel over-interpretatie, waarvan hieronder een aantal voorbeelden. Het gedicht ‘My dorst’ (J 323) wordt behandeld op p. 341vv. Jezus klaagt aan het kruis over zijn dorst, zijn ‘droogte’. De dichter ziet in dat hij, zondig mens, medeschuldig is aan Christus’ lijden. Om dat te verzachten, biedt hij zijn tranen aan als drank, die Jezus meer zal waarderen dan de kostelijkste wijn. Omgekeerd zullen de bloeddruppels uit Jezus’ wonden hem geestelijk gezond maken. De dichter stelt het nu voor alsof Jezus en hij elkaar toedrinken: ‘op je gezondheid’. Dat moet uiteraard geestelijk verstaan worden. Dat staat er ook: het andere drinken, zoals dat normaal bij toosten toegaat, ‘is maar suipen’. Nu Spaans: het woord ‘droogte’ brengt hem op druggist. De droogte slaat dan mede op de koopman-dichter, hij zou volgens de humeurenleer lijden aan een exces van droogheid. Dat moet op de juiste manier behandeld worden, niet door wijn te drinken – want dat zou volgens de toenmalige theorieën ‘a physical blockage’ opleveren. Het gedicht moet dus mede gelezen worden als een waarschuwing tegen het gebruik van een luxegoed, ‘Six warns against the intake of the wrong liquid’, en impliciet als een schuldbekentenis over zijn eventuele handel erin. Die interpretatie hangt totaal af van het ene woordje ‘droogte’ dat, buiten de tekst om waar het op Jezus slaat, verbonden wordt met onze drogist. Dan wordt het gekoppeld – zonder bewijsvoering – aan het gevaar van wijn drinken en dat wordt dan weer verbonden met Six’ ‘probably’ – eerder nog ‘possibly’ (120) – verkopen van wijn. Dat de dichter in andere gedichten probleemloos aangeeft met genoegen een glas wijn te drinken, speelt geen rol.
De in hyperbolische stijl geschreven pindarische ode ‘Verrukkinge der sinnen’ (J 177), die uitloopt op betrekkelijk banale bedankjes en felicitaties, krijgt hier de lading dat de ontvangers, de theoloog Hoornbeeck en de arts Dilman, ‘were worried about Six’ dangerous position, first as a follower of pagan-magical poetry, and second as a merchant druggist, a trader in “fiery” medicines’ (283). Dat is nergens in het gedicht te lezen. Het ‘fiery’ slaat op het ‘dichtvuur’ waardoor zijn hersenpan geraakt wordt, terecht door Spaans even verder een ‘inner fire’ genoemd, over een koopman-drogist staat helemaal niets en die ‘pagan-magical poetry’ die Six zou bedrijven, komt uit de opzichtig zelf-spottende intro van het gedicht. De veronderstelde bezorgdheid is onhoudbaar: beide ontvangers kenden hem goed en hadden geen reden zich zorgen over hem te maken. Hij manifesteert zich in zijn poëzie als een vroom gereformeerd christen en allerminst als een heidense magiër.
Een voorbeeld uit een ander gedicht aan Hoornbeeck (J 236): Six noemt de duivel daar een ‘Onkruidenier’, in het boek vertaald als ‘Poison merchant’. Maar die vertaling is onjuist. Er zit een toespeling achter op Mattheus 13:24-30 waarin verteld wordt over iemand die goed zaad had gestrooid op zijn akker waarna er iemand anders kwam die er onkruid tussen strooide. Zo staat het ook in de tekst:
Saad [Als je zaait] kooren goed van aard, ook in een geestlike akker, d’ Onsichtbre Onkruidenier is [is dan] ook, tot saaden, wakker.
Geen vergif, geen koopman. Later komt Spaans nog op dit gedicht terug en poneert daar, alsof dat in het voorafgaande bewezen zou zijn: ‘the poet links drugs to idolatry, (cf. the depiction of the devil as a “poison merchant”; 291)’. Zo gaat de interpretatie steeds een stapje verder en het bewijs wordt steeds zwakker.
En dan nog tenslotte nog iets over ‘Rariteiten te koop’ (J 158), beschouwd als ‘a culmination of themes, motifs and exotic medicines that are expressed in Six poetry’ en als een gedicht over ‘the unique multifunctionality and transformative power of blood’ (345-346). Het is voor Spaans een interessante tekst, want Six presenteert zichzelf hier als tussenhandelaar en reclamemaker voor eigen handel: ‘kakelaar’. Hij heeft iets wonderbaarlijks in handen gekregen uit Engeland: bloed van de onthoofde koning Karel. Is hij een Judas als hij daaraan wil verdienen? Nee, want van de opbrengst moet een galg voor de moordenaars gemaakt worden. En nu richt hij zich tot zijn afnemers, achtereenvolgens ververs, die hier een prachtiger rood kunnen kopen dan wat ze uit verre landen betrekken; glasschilders; wijnverkopers die normaal ‘bruindoek’ toevoegen aan hun wijn om die roder te maken; wie robijnen nodig heeft, kan daarvoor bij hem terecht beter dan bij juweliers; aan handelaren in gekleurd marmer, aan kabinetwerkers die kleurrijk hout gebruiken voor het inlegwerk en aan makers van rozenkransen die in de winter niet over rode rozen beschikken, biedt het bloed de gewenste kleur. En tenslotte kan de dichter zelf ook dat bloed gebruiken:
Ik ga er een roodkleurige rozenhoed voor mijn Roselletje van vouwen, en er inkt van bereiden om er gedichtjes voor haar mee te schrijven. Die lijken meteen nog mooier met Karels inkt. Ik adviseer mijn mededichters ook om deze inkt te gebruiken. Dan wordt het hier een ware dichters-eeuw. Nou ja, als dat toch tegenvalt, dan dienen de blaadjes om er je achterste mee af te vegen; dan worden onze rijmen toch ‘verguld’, goudbruin. Kom, zijn er nu kopers? Mijn prijs staat op het blaadje: 30 stuivers – goedkoop vergeleken bij de dertig zilverlingen die Judas voor zijn verraad kreeg.
Six speelt hier dus een dubbel spel: het met bijzondere rode inkt gedrukte pamflet kost 30 stuivers en dat is ook het bedrag dat het bloed zou moeten opbrengen.
Wat nu te denken van zo’n gedicht? Er spreekt zeker verontwaardiging uit over de moord op Karel die ‘van Jesus hoogh bemint’ wordt genoemd en wiens bloed als ‘martelbloed’ wordt omschreven. Maar het doet ook denken aan andere gedichten van Six waarin hij op zo’n hoge toon vorsten bejubelt dat een lezer de ernst van de lof gaat wantrouwen. ‘Rariteiten te koop’ is een langgerekte hyperbool over dat wonderbare bloed dat voor iedereen wel iets te bieden heeft – en deze keer niet in de vorm van een pindarische ode maar in die van een reclametekst met korte versregels. En de pathos wordt nog meer bathos wanneer het bloed door dichters gebruikt gaat worden, uitlopend op bruine poep. Zie voor deze truc van hoog inzetten en laag eindigen ook de hierboven besproken ode ‘Verrukkinge der sinnen’.
Een eenvoudige interpretatie van ‘Rariteiten te koop’ zou zijn dat Six inderdaad getroffen is door de koningsmoord maar dat hij vervolgens de manier waarop er met het bloed wordt omgegaan als belachelijk en zelfs enigszins blasfemisch beschouwt. Hij doet het voorkomen alsof hij er zelf een slaatje uit zou willen slaan en maakt tegelijk in zijn gedicht duidelijk dat het om een ‘spel’ gaat. Spaans vraagt zich even af of Six werkelijk een met bloed gedrenkte zakdoek verhandelde (345) en beantwoordt die vraag negatief, gelukkig maar. Zo gauw je dit gedicht als realistisch beschouwt, wordt het absurd. Als het bloed werkelijk al de genoemde functies moest vervullen, was een bebloede zakdoek niet toereikend. Maar wat Spaans ervan maakt is bijna even vreemd: de executie van de koning zou een ‘unique pharmaceutical phenomenon’ geweest zijn. Het in al die verf, edelstenen, gekleurde houtblokjes veranderde bloed moeten we zien als een soort parallel met de transsubstantiatie van het bloed van Christus, via ‘the transformative power’ (319). Om het woord ‘farmaceutisch’ waar te maken, moet Spaans aantonen dat het menselijk lichaam als geneesmiddel gebruikt kan worden, ‘medical cannibalism’ noemt hij dat (303); daaronder vallen ook mis en avondmaal. Het enige echte voorbeeld is de hierboven al genoemde ‘mumy’. Six heeft er geen goed woord voor over – zie ‘Lykbalsem’ (J 405) – en het is daarom onwaarschijnlijk dat hij het verkocht. Het andere voorbeeld is dat een schaatser een pruik bestaand uit haar ‘van een doode slet/Of galgebrok’ draagt – dat is niet farmaceutisch te noemen. En dan is er ‘bloed’. Nergens staat in Six’ poëzie dat bloed als geneesmiddel in gebruik was. Spaans wil dat toch aantonen met het gedicht (J 155) waarin Six aan zijn geliefde een mesje teruggeeft en haar vermaant daar voorzichtig mee te zijn zodat ze zichzelf niet snijdt – en als dat dan toch gebeurt, kan ze zijn gedicht gebruiken om het bloed te stelpen en hij zal dat papier dan als een soort armband voor zichzelf vouwen om iets van haar bij zich te hebben. Dat bewijst niet dat bloed een geneesmiddel is. Het toont alleen dat papier een wond kan stoppen en dat minnaars soms aan fetisjisme doen. Maar de auteur heeft dat bloed als genezend wondermiddel nodig om zijn interpretatie van ‘Rariteiten te koop’ te steunen. Het is dan wel opvallend dat er in dat gedicht onder de afnemers van het ‘farmaceutische’ bloed geen apothekers of dokters genoemd werden. Spaans’ suggestie dat het gedicht ook als een kritiek op een luxe-minnende samenleving gelezen kan worden, is zeker het overwegen waard, al overdrijft hij met zijn formulering: ‘The Republic finds itself in a collective state of ecstacy, brought about by the red wonder drug’ (333); het gedicht vermeldt tenslotte nergens dat er ook maar iemand op de uitnodiging van de ‘kakelaar’ is ingegaan. Een pluspunt bij de bespreking van ‘Rariteiten te koop’ is overigens dat Spaans met teksten en afbeeldingen duidelijk maakt hoe er in Engeland met Karels bloed werd omgesprongen, inderdaad met handel in bloeddoekjes en cultische gedichten. Dat geeft het gedicht een mooie cultuurhistorische context.
De dissertatie is een nieuwe poging met een nieuwe invalshoek om dieper in Six’ moeilijke en gelaagde poëzie door te dringen. Die invalshoek is vruchtbaar, maar het is jammer dat de bewijskracht van Spaans beschouwingen vaak niet groot is vanwege zijn neiging tot over-interpretatie. Het boek is interessant en biedt een noodzakelijke aanvulling, maar moet dus kritisch gelezen worden. Dat geldt zeker ook voor de sensationele suggestie dat Six mogelijk zelf een drugsgebruiker was (351), op basis van een droomvisioen (J 401) dat berust op een verhaal van Augustinus dat ook bij Calvijn voorkomt (deze achtergrond niet door Spaans genoemd) en het gedicht ‘Fooi’ (J 212) waarin wat betreft drogerijen niets anders valt te lezen dan dat Six zijn eigen poëzie als bitter aan de buitenkant en zoet van binnen vergelijkt met het medicijn ‘katsjou’ waarvoor hetzelfde geldt.
Riet Schenkeveld-van der Dussen
Ronny Spaans, Dangerous Drugs. The Self-Presentation of the Merchant-Poet Joannes Six van Chandelier (1620-1695). Translated by Ciarán Ó Faoláin. Amsterdam Studies in the Golden Age. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2020. 456 pp. ISBN: 9789462982543. €119,-
Met achttien artikels biedt Naar het onbekende een rijkgeschakeerd overzicht van de wisselwerking tussen wetenschappelijke kennis en moderne literatuur, en levert zo een staalkaart van voornamelijk Nederlandstalig onderzoek dat expliciet of impliciet aansluit bij het internationale domein van ‘literature and science’. De bundel borduurt daarbij voort op bestaande publicaties over wetenschap in de Nederlandse literatuur, van de hand van Wiel Kusters, Ben Peperkamp en Mary Kemperink, de Gillian Beer van de Lage Landen. Deze reeks toegankelijke artikels kan bekeken worden als de bekroning van dat harde werk, al heeft de bundel ontegensprekelijk ook iets nostalgisch. Hij brengt immers hulde aan het onderzoek van Peperkamp, die overleed in 2017, en verschijnt tegen de achtergrond van onheilspellende ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit Amsterdam en het beruchte voorstel van de Commissie-Van Rijn om fondsen van de geesteswetenschappen te transfereren naar technische opleidingen. Omdat de bundel schippert tussen Festschrift en overzicht, blijven bepaalde thema’s naar mijn aanvoelen onderbelicht in Naar het onbekende. Maar in schril contrast met clichés over dromerige alfa’s en empathieloze bèta’s toont het boek overtuigend aan dat wetenschap en cultuur niet te scheiden vallen en dat Nederlandstalige schrijvers en cultuurwetenschappers een vitale bijdrage leveren aan maatschappelijke debatten over prangende thema’s. Het is dan ook uiterst kortzichtig om vakgebieden tegen elkaar op te zetten in een onhoudbare strijd voor krimpende middelen en ronduit populistisch om studenten aan te praten dat de studie van de Nederlandse taal en literatuur een onverstandige professionele keuze is.
Subliem is een groot woord, maar groot mag je de nalatenschap van de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831) op zijn minst noemen. Wat we van hem over hebben, is het omvangrijke oeuvre van meer dan 300.000 (!) dichtregels van een ultra intelligente, zich briljant uitdrukkende geest, die nieuwsgierig was naar zo ongeveer alles, maar de neiging had dit ‘alles’ in een idiosyncratisch kader te wringen, dat gaande zijn levensjaren hoe langer hoe zwarter kleurde; Bilderdijk keek al vanaf zijn volwassenheid steeds gretiger uit naar het moment waarop hij zich uit kon strekken in het graf. Bilderdijk: ‘de opgestane Vondel’ (zo genoemd vanwege zijn ongemeen taalrijke verzen), dwarsligger, taalkundig fantast, en vooral een multitalent.
‘Coowlen?’ Op het NovelTM Congres 2018 in Montreal hoor ik professor Ted Underwood – internationaal vermaard om zijn pionierswerk op het gebied van de computationele letterkunde – een poging doen de naam van Corina Koolen uit te spreken. In een discussie over literaire kwaliteit, gender en stereotypes haalt hij haar met Andreas van Cranenburgh gepubliceerde artikel ‘These are not the Stereotypes You are Looking For: Bias and Fairness in Authorial Gender Attribution’ (2017) aan. Hij is lyrisch. Niet alleen over het artikel, maar ook over het bredere onderzoeksproject The Riddle of Literary Quality (2012-2019) waar het uit voortkomt. De combinatie van grootschalig lezersonderzoek (Nationale Lezersonderzoek 2013) en computationele tekstanalyse is inderdaad uniek: niet eerder is er zulk datagedreven onderzoek gedaan naar de relatie tussen lezersoordelen en tekstkenmerken. The Riddle of Literary Quality was een aanzet tot een computationele operationalisering van de grote vraag wat literaire kwaliteit is. In plaats van te verzanden in definities die literatuurwetenschappers sinds jaar en dag vanuit hun leunstoel hebben proberen te formuleren, vertrok dit project vanuit de simpele maar heldere hypothese dat teksten die meer of minder literair beoordeeld worden wel eens meetbare kenmerken gemeen zouden kunnen hebben. Grammaticale complexiteit, bijvoorbeeld, of het gebruik van bepaalde onderwerpen of thema’s.
Geboren, getogen, maar niet geaard in Holland. De intellectuele en ruimdenkende Belle van Zuylen had een moeizame relatie met haar geboorteland. Het verbaast dan ook niet dat literatuurhistorici zich al meermaals afvroegen of ze Belle wel tot de Nederlandse literatuurgeschiedenis mochten rekenen. Ze schreef immers zelden tot nooit in het Nederlands. Dat er bovendien lang weinig bekend was over Belles Hollandse jaren – waaraan een einde kwam met haar huwelijk met de Zwitser Charles-Emmanuel de Charrière – hielp niet.
In januari 2012 ontdekte Frederica Van Dam de bundel Tableau Poetique in het Warwickshire County Record Office op een microfiche uit 1965. Deze ontdekking zou leiden tot de uitgave van Lucas d’Heere, Tableau Poetique. Verzen van een Vlaamse migrant-kunstenaar voor de entourage van de Seymours op Wolf Hall (2016) door Frederica Van Dam en Werner Waterschoot. De protestantse kunstenaar Lucas d’Heere was zowel schilder als dichter, en vluchtte rond 1567 uit het katholieke België naar het protestantse Engeland van Elizabeth I. d’Heere wist zich goed te integreren in de hogere sociale kringen van Tudor Engeland en vond een langdurige mecenas in Edward Seymour, aan wie het Tableau Poetique is opgedragen. De wetenschappelijke ontdekking van het Tableau biedt de mogelijkheid om de lezer ‘heel wat nieuwe informatie over de schilder-dichter en zijn omgeving [te] verschaffen en zo dit portret van een kunstenaar, zijn tijd en omstandigheden meer diepgang verlenen’ (88).
Begin 2020: geen geschikter moment om een bundel over het hoorspel in handen te krijgen. Niet alleen lezen werd immers populairder in de coronacrisis, maar ook luisteren: podcasts, luisterboeken, voorlezingen – ze waren niet aan te slepen voor literatuurliefhebbers met vermoeide schermogen. Toen liet zich het gemis van een goede en online beschikbare hoorspelcanon goed voelen.
De zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië maakte tussen 1850 en 1940 ingrijpende veranderingen door. Zo wijzigden schepen, reisduur en route. Stoomschip en Suezkanaal wonnen het van zeilschip en Kaap de Goede Hoop. Nederlandstalige fictie over de zeereis bleef al die decennia echter verschijnen. Tientallen (inmiddels vaak vergeten) schrijvers uit de Indisch-Nederlandse letterkunde vertellen in hun romans, novellen en korte verhalen over de overtocht en de intriges tussen de opvarenden. Hun fictie is soms hartverscheurend: wanneer een huwelijkscrisis uitmondt in een zelfmoord. Af en toe is ze dweepziek: bij de zoveelste ontluikende ‘zoutwaterliefde’. Dan weer zijn de teksten bloedstollend: als er schipbreuk wordt geleden en een redder in nood net op tijd verschijnt.
‘Een lofrede op de wijze koopman’. Zo is de oratie van Caspar Barlaeus (1584-1648) bij de opening van het Amsterdamse Atheneum Illustre op 9 januari 1632 vanouds opgevat. En terecht, zo laat deze uitgave zien, maar met een belangrijke clausule: het onderwerp waren niet de Amsterdamse kooplieden die in de zaal zaten. Al dachten ze zelf misschien van wel.