Een welbespraakte polemist

 

 

 

 

 

 

De kans dat Ton Anbeek deze recensie onder ogen krijgt lijkt verwaarloosbaar klein. Op 22 juni 2017 liet hij tijdens een gesprek met een groep Vlaamse neerlandici het volgende optekenen:

“Een paar maanden geleden kreeg ik door een toeval een paar van die literatuurwetenschappelijke bladen in handen, en die gingen allemaal over het postuur van de auteur. Daar stond dan ook altijd bij – dat was het grappigste – het gaat natuurlijk niet over de auteur, want we weten allemaal: de auteur is dood. Het werd net een beetje anders verwoord, maar wat een onzin! Het gaat over de auteur. Omdat we die interessant vinden, en omdat we ook vinden dat die een belangrijke visie heeft en dat we daar dingen over willen zeggen. Dat vind ik zo kinderlijk!”

Anbeeks opmerking is illustratief voor het genoegen waarmee deze welbespraakte polemist probeerde om theoretische ambities te ontmaskeren als holle pretenties van letterkundigen die hun wetenschappelijke distinctiedrift zwaarder zouden laten wegen dan hun respect en liefde voor de literatuur. Enkele jaren voor zijn vervroegde emeritaat in 2005 kruiste Anbeek over deze kwestie nog de degens met zijn Leuvense collega Dirk de Geest in het tijdschrift Literatuur. Naar aanleiding van vijf recent verschenen studies op het gebied van de Moderne Nederlandse Letterkunde hekelde Anbeek het gebruik van theoretische constructies. Die waren volgens hem slechts ‘verpakking van literaire voorkeuren’. Van theorie in de literatuurwetenschap kon nauwelijks sprake zijn. Theorie kwam volgens Anbeek vooral voort uit imponeergedrag en territoriumdrift. In zijn reactie benadrukte De Geest het belang van theorie voor de ontwikkeling van nieuwe vragen, hypotheses en methoden en voor de wetenschappelijke communicatie. De wat machteloze dupliek van Anbeek demonstreerde in wezen het gelijk van De Geest, dat bijna twintig jaar later alleen maar aan kracht heeft gewonnen: zonder theorievorming plaatst de letterkundige neerlandistiek zichzelf buiten spel, ook in de competitie om nationale en internationale onderzoeksgelden, waarvan het voortbestaan van ook deze academische discipline helaas afhankelijk is.

Het interview met Ton Anbeek vormt het hart van de bundel Letterkunde met lef. Het boek is een initiatief van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur, een gezamenlijke onderzoeksgroep van de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel. Een van de activiteiten van deze groep is het bestuderen van ‘beeldbepalers’: teksten en auteurs die een belangrijke invloed hebben uitgeoefend op het beeld van de Nederlandse literatuur en literatuurstudie. De keuze voor Ton Anbeek ligt voor de hand. Generaties studenten groeiden op met zijn studies over de naturalistische roman in Nederland en over het proza na de oorlog en met zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, terwijl ook zijn roemruchte oproep tot wat meer ‘straatrumoer’ in de Nederlandse literatuur nog altijd resoneert. Anderzijds wekt het verbazing dat uitgerekend dertien Vlaamse neerlandici eer bewijzen aan deze beeldbepaler. Niet alleen kreeg Anbeek in de jaren negentig de nodige kritiek te verduren omdat hij in zijn literatuurgeschiedenis geen aandacht schonk aan de Vlaamse literatuur, ook zijn scepsis ten aanzien van literatuurtheorie laat zich moeilijk rijmen met de aandacht voor theorievorming in juist de Vlaamse letterkundige neerlandistiek.

Die kwestie wordt in Letterkunde met lef nauwelijks geadresseerd, zoals ook het dispuut tussen Anbeek en De Geest niet wordt genoemd. De bundel wil vooral een overzicht bieden van Anbeeks oeuvre en opvattingen. Daarbij gaan de samenstellers en auteurs eerder empathisch dan kritisch te werk. Dat is passend voor een huldebundel, maar minder voor een boek dat ‘een multiperspectivisch, kritisch en grondig beeld [wil] geven van een belangrijk oeuvre uit de neerlandistiek’ en dat een rol wil spelen in de gedachtevorming over het vakgebied. Helaas hebben de interviewers zich niet laten provoceren door opmerkingen van Anbeek over zijn allergie ‘voor alle theoretische uitleg’, zoals Anbeek zich op zijn beurt niet uit de tent liet lokken door een voorzichtige vraag over de eventuele nadelen van zijn aanpak.

Multiperspectivisch en grondig is Letterkunde met lef zeker. In de inleiding plaatsen de samenstellers het werk van Anbeek in de institutionele en disciplinaire context van de neerlandistiek, onder andere door aandacht te schenken aan de vormende invloed van voorgangers als Sötemann, Oversteegen en Gomperts en (zij het nogal impliciet) aan de Nederlandstalige publicatiecultuur waarin iemand als Anbeek tot bloei kon komen. Samen met het degelijke hoofdstuk van Koen Rymenants over het vroege werk van Anbeek vormt die inleiding een bouwsteen voor de nog te schrijven geschiedenis van de letterkundige neerlandistiek in de late twintigste eeuw, een vervolg op het recente proefschrift van Marieke Winkler (Geleerd of niet) over literatuurkritiek en literatuurwetenschap in Nederland van Jonckbloet tot Gomperts. Rymenants laat in zijn hoofdstuk mooi zien hoe Anbeeks latere afkeer van theorievorming voortvloeide uit zijn vroege teleurstelling in het ontbreken van de verklarende kracht van veel literatuurtheorie. Het zou interessant zijn om na te gaan hoe zich dit bij Anbeeks generatiegenoten en opvolgers heeft ontwikkeld.

In de volgende hoofdstukken wordt aandacht geschonken aan achtereenvolgens Anbeeks proefschrift De schrijver tussen de coulissen (door Ellen Beyaert), zijn monografie De naturalistische roman in Nederland (door Nele Janssens en Alyssa Verhees), het geruchtmakende artikel over ‘straatrumoer’ in De Gids van 1981 (door Siebe Bluijs), de literatuurhistorische handboeken (door Janna Aerts, Elke Depreter en Lieselot De Taeye), Het donkere hart (door Lars Bernaerts en Linde De Potter), zijn beschouwingen over poëzie (door Carl De Strycker), zijn optreden als ‘recensent der recensenten’ (door Maxime Van Steen) en als chroniqueur van recent proza in het tijdschrift Neerlandica extra Muros tussen 1998 en 2005 (door Jan Lampaert). Uit de verzamelde beschouwingen rijst het beeld op van een bezielde neerlandicus, een gepassioneerde lezer, een literatuurbeschouwer die vaart op het kompas van zijn intuïtie en vooral een leesbaar verhaal wil vertellen. In dat opzicht is Anbeek eerder een essayist dan een academicus die zich voegt naar wetenschappelijke kennismodellen. In hun hoofdstuk over Het donkere hart, een van de meer kritische stukken in de bundel, geven Bernaerts en De Potter trefzeker weer waar het Anbeek in wezen om te doen was: ‘een vorm van close reading, vaak tegen een comparatistische achtergrond en met een intentionalistische ondertoon’. Carl De Strycker preciseert dit beeld nog door Anbeeks poëziebeschouwing te typeren als ‘een close reading waarin de structuuranalyse dienstbaar is aan de inhoudelijke analyse’.

Het is geen geringe verdienste van Letterkunde met lef dat het boek nieuwe vragen oproept. Wat maakt een letterkundige neerlandicus tot een beeldbepaler? Op grond van de bijdragen in deze bundel kan ik alleen een tentatief antwoord wagen. In het geval van Anbeek speelden zijn indrukwekkende productiviteit, zijn vlotte stijl en zijn lef beslist een rol. In verder onderzoek zou ook de literaire en wetenschappelijke infrastructuur moeten worden betrokken. Dat Anbeeks meest spraakmakende publicaties verschenen in literaire tijdschriften als Maatstaf, De Gids, De Revisor en Literatuur en bij uitgeverijen als Athenaeum – Polak & Van Gennep en De Arbeiderspers heeft beslist bijgedragen aan de bekendheid van zijn werk bij een breder publiek dan dat van de vakgenoten. Ten slotte lijkt het erop dat letterkundigen van zijn generatie vooral opgang konden maken met wat volgens Anbeek op theoretisch vlak vermoedelijk het maximaal haalbare was: het ontwikkelen van een classificatiemodel en een daarop gebaseerde typologie. Zo maakte W.J. van den Akker naam met zijn verfijning en systematisering van het poëticamodel en wordt Ton Anbeek onthouden vanwege de acht prototypische kenmerken van het naturalisme. Maar dit zijn overwegingen voor later vakhistorisch onderzoek, waar Letterkunde met lef goede bouwstenen voor aanlevert.

Anbeeks boutades tegen ‘theorie’ kunnen we beter naast ons neerleggen. Wat hij scherper dan wie dan ook zag was dat de neerlandistiek haar maatschappelijke basis moet behouden of terugwinnen, want in die basis ligt haar bestaansrecht. Anno 2021 doen we er dan ook goed aan deze onheilspellende woorden van Anbeek ter harte te nemen, uit een essay in De Gids van 1974: ‘Wij kunnen praten over de subtiliteiten van de literaire ruimte zoveel we willen, maar ten slotte zullen wij dan de enigen zijn die zich nog in die ruimte bevinden, in een verder door iedereen verlaten bibliotheek.’ Het is aan ons om toekomstige generaties te laten zien dat deze vrees ongegrond was.

Mathijs Sanders

Lars Bernaerts, Linde De Potter, Koen Rymenants (red.), Letterkunde met lef. Ton Anbeek als onderzoeker en criticus. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letteren (KANTL), 2020. – 166 pp. ISBN: 978 94 6388 671 0. € 19,50.