Op speurtocht naar Bredero

In 2018 verscheen De hartenjager, een studie van René van Stipriaan over het leven, werk en roem van Gerbrandt Adriaensz. Bredero. Niet toevallig kwam dit boek in 2018 op de markt, 400 jaar na het onverwachte overlijden van de jonge, veelbelovende kunstenaar. Daarmee plaatst het werk zich in wat Van Stipriaan als de ‘geoliede herdenkingscultuur in Nederland’ (9) aanduidt, die kon ontstaan dankzij de precieze gegevens over het geboortejaar (1585) en sterfjaar (1618) van deze beroemde maar tegelijk ook onbekende auteur. Opzet en invulling van Van Stipriaans nieuwe boek zorgen er echter voor dat het uitstijgt boven het klassieke herdenkingswerk dat vaak enkele jaren na uitgave samen met de gelauwerde jubilaris de vergetelheid induikt.

Van Stipriaan richt zich in de eerste plaats op het werk van Bredero, niet in het minst omdat er zo weinig andere gegevens over hem bekend zijn: ‘Zijn werk zal het móéten getuigen, we hebben niet veel anders. Om een beeld op te bouwen van Bredero’s ideeën, ontwikkeling en betekenis zullen we in de eerste plaats bij zijn werk te rade gaan, en bij zijn omgeving’ (11). De auteur wil niet in dezelfde val trappen waar zovele van zijn voorgangers-Brederokenners inliepen. In hoofdstuk vijf over de interpretatie van Bredero bij latere generaties laat Van Stipriaan zien hoe heel wat generaties onderzoekers zich hebben laten verleiden om vanuit Bredero’s werk allerlei uitspraken te kunnen doen over zijn leven. En dat met wisselende klemtonen: Bredero als eeuwig verliefde, gekwelde ziel, als zuipschuit die zijn chronische liefdesverdriet in de kroegen ging verdrinken, als platvloerse grappenmaker. Van Stipriaan heeft andere ambities, hoewel een titel als De hartenjager in combinatie met het feestende gezelschap op de omslagillustratie (een detail uit een schilderij van Frans Hals) Bredero’s reputatie als losbol en drinkebroer ogenschijnlijk lijken te bevestigen.

Ook Van Stipriaan probeert zicht te krijgen op de mens Bredero maar hij is een behoedzame lezer die zich niet laat meeslepen door speculaties. Door een nauwkeurige lectuur van Bredero’s werk te combineren met wat we wel weten over diens omgeving en kennissenkring slaagt Van Stipriaan er wel degelijk in om een en ander af te leiden over de persoonlijke besognes van de zeventiende-eeuwse schrijver. Vooral in het gedeelte over Bredero’s levenseinde levert deze werkwijze verrassende resultaten op. Hoewel het niet echt kan worden bewezen, maakt Van Stipriaans speurwerk het toch bijzonder aannemelijk dat Bredero zelf zijn leven zou beëindigd hebben. Bredero’s weinig bestudeerde laatste en onafgewerkte toneelstuk Angeniet, dat werd voltooid door de jonge en veelbelovende dichter Jan Jansz. Starter, speelt bij Van Stipriaans deducties een sleutelrol.

De globale structuur van het boek volgt Bredero’s levensloop vanaf ‘diens leerjaren’ tot ‘het laatste jaar’, maar het is allesbehalve een rechttoe-rechtaan verhaal geworden. Van Stipriaan combineert een chronologische aanpak met een meer thematische benadering die hem in de gelegenheid stelt om dieper in te gaan op de diverse literaire genres die Bredero beoefende, op de maatschappelijke en literair-culturele ontwikkelingen in de zeventiende eeuw en op de snelle ontwikkeling van de stad Amsterdam die tijdens Bredero’s leven uitgroeide tot een metropool. Het levert een veelzijdig portret op van een kunstenaar in de snel veranderende wereld waar hij deel van uitmaakte en die hij ook mee vorm gaf.

De lezer krijgt zicht op de nieuwe literaire ontwikkelingen die ontstonden vanuit de rederijkerskamers en tegelijk ook kritiek leverden op de gangbare (en vaak vastgeroeste) rederijkerspraktijken. Het publicatieklimaat veranderde, er werden initiatieven genomen ter waardering van de moedertaal, in het theater moesten de allegorische personages wijken voor echte individuen met een complexe identiteit.

Van Stipriaan plaatst Bredero’s werk ook in een breder, internationaal perspectief en dit levert interessante inzichten op. De auteur trekt vooral parallellen met Shakespeare en dat zeker niet alleen omdat over beide kunstenaars zo weinig is geweten. In het hoofdstuk ‘Theater van de hartstochten’ gaat Van Stipriaan dieper in op gelijkenissen in hun beider werk en laat hij zien hoe Bredero en Shakespeare in hun toneelwerk eenzelfde kijk bieden op de veranderlijke en menselijke geest, overgeleverd aan zijn hartstochten en een onbetrouwbare wereld. Om het in Van Stipriaans eigen woorden te zeggen: ‘Bredero en Shakespeare putten […] uit dezelfde verkleedkist’ (22 – over Moortje en Othello) of ook nog ‘net als Shakespeare strooit Bredero de psychologie waaraan zijn personages onderworpen zijn met kleine handjes door het stuk’ (227 – over Rodderick en Alphonsus en Romeo and Juliet). Beide auteurs waren meesters in de observatie van de werkelijkheid in al haar aspecten en legden deze vast in een bijzonder soepele taal. Ondanks de vele gelijkenissen kan het niveau van Bredero’s werk niet tippen aan dat van zijn Engelse tijdgenoot, maar Van Stipriaan merkt ook op dat Shakespeare op zijn drieëndertigste – de leeftijd die Bredero bereikte – weliswaar al een aantal belangrijke werken had geschreven maar dat zijn grote meesterwerken pas nadien tot stand kwamen. Allemaal interessante observaties die heel wat onderzoekspistes kunnen openen.

Net als Bredero hanteert Van Stripriaan een vlotte pen die garant staat voor een aangename leeservaring. Omdat hij daarbij ook aandacht heeft voor het anekdotische komt de wereld van Bredero nog meer tot leven. Ik denk bijvoorbeeld aan de passage over de herkomst van de naam ‘Bredero’ of aan de sfeerschets over de loterij voor de bouw van een nieuw ‘dolhuis’ (een tehuis voor krankzinnigen).

De hartenjager werd een verzorgde uitgave in een prettig formaat. De luchtige bladspiegel met ruimte in de marge voor woordverklaringen bij de fragmenten uit Bredero’s teksten maken het lezen comfortabel. Een minpuntje aangaande het gebruik is misschien wel het notenapparaat dat zich helemaal aan het eind van het boek bevindt en per hoofdstuk een nieuwe nummering krijgt. Vanuit esthetisch oogpunt is dit een logische keuze maar de nieuwsgierige lezer moet wel voortdurend heen en weer navigeren. Met het oog op gebruiksvriendelijkheid had ook het register uitgebreider gekund. Alle eigennamen uit de lopende tekst en de grote werken van Bredero werden daar in ondergebracht maar een uitgebreider begrippenapparaat ontbreekt. Nochtans geeft Van Stipriaan heel wat interessante informatie over de ontwikkelingen in het zeventiende-eeuwse literaire veld die een betere ontsluiting verdienen. Dit is echter detailkritiek bij een prachtige studie over een boeiende kunstenaar uit een bruisende eeuw, een studie die geheel waarmaakt wat de ondertitel aankondigt: Leven, werk en roem van Gerbandt Adreaensz. Bredero.

Veerle Uyttersprot

René van Stipriaan, De hartenjager. Leven, werk en roem van Gerbrandt Adriaensz. Bredero. Amsterdam/Antwerpen: Querido, 2018. ISBN: 9789021409528. €26,99.

Van Merken onder het stof vandaan

Moderne edities van historische literaire werken worden langzaam maar zeker een zeldzaamheid. De afgelopen tien jaar zijn de financieringskanalen hiervoor opgedroogd en aan bekende reeksen als de Deltareeks kwam een einde. Editiewerk is een zaak van het internet geworden en de enkele papieren uitgave die nu nog tot stand komt, is vaak het resultaat van een persoonlijke betrokkenheid bij een bepaald werk of een bepaalde auteur. Voor de heruitgave van Jacob Simonszoon de Ryk (1774), een toneelstuk van de achttiende-eeuwse succesauteur Lucretia van Merken, is dit zeker het geval. De editeurs steken hun bewondering voor Van Merken niet onder stoelen of banken. De editie van het toneelstuk zien zij – naar analogie van Kloos – als een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, een literair-historische rechtzetting ten aanzien van een onterecht vergeten toneelauteur die op de achterflap omschreven wordt als een ‘achttiende-eeuwse Vondel’.

Hoewel Van Merken de vergelijking met Vondel naar mijn mening niet nodig heeft om lezers voor haar werk te winnen, is de heruitgave van het stuk zeker in haar opzet geslaagd. Via een toegankelijke (licht herspelde) en zorgvuldig geannoteerde editie maakt het een sleutelwerk uit Van Merkens oeuvre toegankelijk voor een hedendaags leespubliek. De inleiding is goed geschreven en geeft de lezer de nodige achtergrond bij het toneelstuk, op het vlak van de receptie- en opvoeringsgeschiedenis, de stofkeuze, het Frans-classicisme en Lucretia van Merken zelf als gevierd auteur van de achttiende eeuw. In combinatie met deze informatie komt aan de hand van het toneelstuk een onderbelichte toneeltraditie opnieuw tot leven, namelijk die van de Amsterdamse Schouwburg in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Zo leert de lezer dat Van Merkens treurspel benut werd om de heropening van de schouwburg in 1774 historisch te verbinden met het oprichtingsjaar 1638 toen Vondels Gijsbreght van Aemstel werd opgevoerd. Jakob Simonszoon de Ryk is volgens de editeurs een achttiende-eeuwse Gijsbreght, vooral op het vlak van de lokaal-patriottische en programmatische pretenties van beide treurspelen.

Ondanks de parallellen zijn er ook heel wat verschillen tussen de twee toneelstukken. Zo is de titelheld bij Van Merken een watergeus die veel standvastiger handelt dan Vondels Heer van Aemstel. Zij lijken wel weer op elkaar waar het de moeizame relatie met hun eega betreft: Badeloch bij Vondel, Margareta bij Van Merken. De editeurs laten zien dat De Rijk weliswaar een echte deugdheld is die door zijn edelmoedigheid standvastig blijft, tot het einde toe bereid om zijn leven te offeren voor de vrijheid, maar dat de vrouwelijke personages – Margareta en Elvire – voor de eigenlijke dynamiek binnen de handeling zorgen. Margareta is in het stuk wanhopig over het lot van haar man, die in Gent gevangen wordt gehouden, wachtend op zijn vrijlating bij een uitruil van gevangen tussen Oranje en Requesens, Spaans legeraanvoerder en landvoogd. Requesens komt zijn beloften echter niet na en De Rijk blijft in gevangenschap. Het aanbod om in Spaanse dienst te komen in ruil voor zijn vrijlating slaat hij edelmoedig af.

Elvire is de vrouw van Mondragon, een Spaanse bevelhebber die door Oranje gevangen gehouden wordt. Evenals de vrouw van De Rijk heeft zij baat bij een eerlijke uitruil van de gevangen. Terecht wijzen de editeurs erop dat Elvire een heel wat interessanter personage is dan De Rijk. Zij speelt een sleutelrol en munt evenals De Rijk uit in dapperheid en standvastigheid. Zij plaatst zichzelf aan het hoofd van een groep muiters die het bewind van Requesens ter discussie stellen. Een aspect dat de editeurs niet of nauwelijks benoemen zijn de door Kloos geroemde ‘psychologische schilderingen’ van de personages en het feit dat hun emoties niet enkel negatief gekarakteriseerd worden. Ook op dit punt is Elvire als personage heel wat interessanter dan De Rijk. Zij maakt in het stuk een emotionele ontwikkeling door en wordt zo het toonbeeld van medelijden en menselijke verbondenheid, los van persoonlijke belangen. Als haar man in vrijheid gesteld wordt, heeft Elvire geen belang meer bij de vrijlating van De Rijk. Toch blijft zij pleiten voor diens vrijheid, afgaande op haar sterke gevoel voor rechtvaardigheid, maar ook op basis van haar medelijden met De Rijk en diens echtgenote. In het eerste bedrijf komt die medemenselijkheid van het personage al aan de orde, als Elvire door het lot van Margareta bewogen wordt en zij zich als het ware oefent in medelijden, waarbij tranen (vs. 204) een uiting zijn van haar ‘eedle ziel’ (vs. 147), waarna ook Margareta en haar begeleider Hooft beginnen in te zien dat het ‘deernis’ (vs. 260) is die Elvira en Augulo (een Spaans hopman) voor hen doen opkomen.

De sentimentele aspecten van het treurspel zijn minder duidelijk uitgewerkt dan in Van Merkens bekende heldendichten of in een treurspel als Maria van Bourgondiën (1782), maar helemaal afwezig zijn zij zeker niet. Een beheersing van de hartstochten wordt in het stuk weliswaar positief geduid, maar sommige emoties hoeven niet het veld te ruimen en krijgen wel degelijk de ruimte om in het hart van de personages te woekeren. Door de sterke nadruk op empathie en medelijden zouden we het stuk kunnen beschouwen in het licht van de Duitse en Franse toneeltraditie van het burgerlijk treurspel. Voor iemand als Lessing was de menselijke vaardigheid tot meevoelen en compassie (Mitleid) belangrijker dan de stoïsche controle van de emoties die we zo vaak aantreffen bij tragische deugdhelden. Acteurs moesten dan ook in staat zijn om dergelijke ‘gewaarwordingen’ op een zo natuurlijk mogelijke wijze aan het publiek te tonen. Het invloedrijke Duitse handboek over toneelmimiek van Johann Jacob Engel schrijft bij verdrietige zwaarmoedigheid een geheel verslapt lichaam voor. Van Merken lijkt aansluiting te zoeken bij dit soort opvattingen over een meer ‘natuurlijke’ speelstijl als ze in de regieaanwijzingen bij de dramatische openingsscène van het vierde bedrijf een wanhopige Margareta beschrijft ‘zittend aan een tafel, met het hoofd rustend op een neusdoek, die zij in de linkerhand heeft, en die haar aangezicht bedekt; latend de rechterhand achteloos bij het lichaam nederhangen’ (115).

Het valt de editeurs niet kwalijk te nemen dat zij deze sentimentele kanten van het stuk onbesproken hebben gelaten. Een inleiding moet immers beknopt blijven. De geplaatste kanttekening laat wel iets zien van de veelzijdigheid van dit stuk en de aantrekkelijkheid van een auteur die, om nog eens met Kloos te spreken, zeker onze ‘meevoelende waardering’ verdient.

Kornee van der Haven

Lucretia van Merken, Jacob Simonszoon de Rijk. Ingeleid en bezorgd door Lotte Jensen & Tommie van Wanrooij. Nijmegen: Vantilt, 2019. ISBN: 9789460044373. € 16,95.

Romantisch en revolutionair, maar met mate

Sinds T.S. Eliot zijn essay ‘Tradition and the Individual Talent’ in 1919 publiceerde hebben literatuurwetenschappers zich steeds meer en soms zelfs uitsluitend op de literaire tekst geconcentreerd. In de voorbije decennia is daar heel wat context bij gekomen, maar de auteur was niet langer dé autoriteit. In Romantici en revolutionairen plaatsen Rick Honings en Lotte Jensen expliciet wél het auteurschap centraal, want ‘de auteur heeft zich de laatste decennia enigszins in de coulissen van de literatuurgeschiedenis opgehouden’ (10). Dit betekent echter geen terugkeer naar lezingen waarin de tekst gezien wordt als een illustratie van het leven van de auteur: Honings en Jensen benaderen de Nederlandse literatuur van de periode 1750 tot 1900 vanuit de positie die de schrijver ervan inneemt tegenover de maatschappij.

Hun handboek wordt gepresenteerd als een alternatief voor de literatuurgeschiedenis van de Taalunie, met name de delen over de achttiende en negentiende eeuw. Die lijvige werken worden vooral als naslagwerken beschouwd, terwijl Romantici en revolutionairen voorgesteld wordt als een ‘handzaam, toegankelijk, vlot leesbaar en rijk geïllustreerd overzicht […] van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de achttiende en de hele negentiende eeuw’ (8).

Daarin slaagt dit boek. Het is inderdaad handzaam: de opdeling in relatief korte hoofdstukken, met duidelijke onderverdelingen, bijpassende illustraties (logischerwijs hoofdzakelijk auteursportretten), en kleine uitstapjes in aparte gekleurde kaders nodigt onmiskenbaar uit om het boek te gaan gebruiken als lesmateriaal. Er zijn geen wijdlopige voetnoten en de bibliografische verwijzingen worden achteraan in het boek per hoofdstuk kort toegelicht. Dat maakt het geheel inderdaad toegankelijk en vlot leesbaar. Het enthousiasme van Honings en Jensen werkt aanstekelijk en nodigt de lezer uit tot verder onderzoek.

De titel van het boek is enigszins verrassend, vooral omdat romantici en revolutionairen als twee polen gepresenteerd worden. Revolutionairen zouden maatschappelijke idealen nastreven, terwijl romantici de blik naar binnen keren en gehoor geven aan hun ‘romantische vrijheidsdrang’ (8). Zo wordt de ‘verzetsdichter’ tegenover de ‘romanticus’ Willem Bilderdijk gesteld. Vaderlandsliefde en nationalisme zijn internationaal gezien echter nauw verbonden met de romantiek, en menig ‘romantisch’ dichter was behoorlijk revolutionair en maatschappelijk bewogen: de burgerlijke goegemeente werd danig op de korrel genomen door bij voorbeeld Shelley en Byron. Bovendien is het romantische gehalte van Willem Bilderdijk voer voor discussie: Honings en Jensen lijken zich aan te sluiten bij Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, de klassieke studie van Cornelis de Deugd uit 1966, maar gaan daarbij grotendeels voorbij aan de kritische kanttekeningen van onder anderen Gert-Jan Johannes en Jan Oosterholt. Bilderdijks reactionaire politieke gedachtegoed kan overigens enkel beschouwd worden als zijn vorm van maatschappelijke betrokkenheid.

De titel Romantici en revolutionairen doet tegelijkertijd vermoeden dat Nederland in de late achttiende en de negentiende eeuw een broeihaard van maatschappelijk en cultureel-artistiek verzet was, terwijl Honings en Jensen al vroeg in het boek ruiterlijk bekennen dat Nederland ‘conservatief en burgerlijk’ was (9). Of de gemiddelde Nederlander daarin zo veel afweek van de Engelse, Franse, of Duitse bourgeois of Biedermeier valt te betwijfelen, maar de rebellie van de student-auteurs in Leiden in de jaren 1830 was wel maar een flauwe afspiegeling van hun voornamelijk Engelse voorbeelden: ze ‘konden nog geen afstand nemen van de burgerlijke samenleving en het geloof’ (9).

Het boek is onderverdeeld in drie chronologisch opgevatte delen van telkens vijf decennia, ieder deel ingeleid door een cultuurhistorische schets van de periode. In elk deel worden zeven auteurstypes in aparte hoofdstukken gepresenteerd. De nummering van deze hoofdstukken loopt echter door, over de delen heen, waardoor continuïteit gesuggereerd wordt.

Het eerste besproken type is ‘de Spectator’. De bloei van tijdschriften in de achttiende eeuw is al vaker bestudeerd, en de keuze voor de Spectator als centraal type daarin is voor de hand liggend. Opmerkelijk is wel dat het hoofdstuk niet opent met Justus van Effen (die het genre al vrij vroeg in de achttiende eeuw in Nederland introduceerde), maar wel met Petronella Moens (die pas op het eind van de eeuw actief was). De aandacht voor vrouwelijke auteurs in dit boek is opvallend, en wordt ook expliciet aangehaald en beklemtoond door Honings en Jensen. Bij elk type auteur duiken ook vrouwelijke auteurs op. Het laatste auteurstype van het boek is ‘de femininist’: zo begint het boek met de (half) brave Vriendin van ’t Vaderland Petronella Moens en eindigt het met de militante maar vrijwel vergeten roman Hilda van Suylenburg (1897) van Cécile de Jong van Beek en Donk.

Na de Spectator volgen besprekingen van de toneelschrijver, de genootschapsdichter, de politieke auteur, de romanschrijver. Hierbij lijkt het echter eerder om literaire genres dan om auteurstypes te gaan. Het deel over de tweede helft van de achttiende eeuw – waarom er een breuk zou zijn rond 1750 wordt overigens niet verduidelijkt – wordt afgesloten met ‘de sentimentalist’ en ‘de kindervriend’, twee hypes van de late achttiende eeuw.

Terwijl Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen een daadwerkelijke impact op de Nederlandse literaire wereld lijken te hebben gehad, met een eigen invulling van respectievelijk het internationale sentimentalisme en kinderliteratuur, lijken de besprekingen van ‘de byroniaan’ en ‘de Nederlandse Walter Scott’ te suggereren dat de ‘romantische’ generatie van de jaren 1830 niet veel meer was dan een groep epigonen van Byron en Scott. Het is moeilijk om in de byroniaanse pose van bij voorbeeld de jonge Nicolaas Beets veel meer te lezen dan een late opstoot van puberale, maar al bij al onschuldige rebellie: hij was, in tegenstelling tot zijn grote voorbeeld, niet ‘mad, bad, and dangerous to know.’ Niet veel later zou Beets wereldberoemd in Nederland worden, maar dan als realist: in 1892 was het meest geliefde Nederlandse boek nog steeds zijn Camera Obscura (1839). Beets had ondertussen zijn byroniaanse donkere pak ingewisseld voor een dickensiaanse overjas, en het pseudoniem Hildebrand aangenomen.

In het laatste deel van Romantici en revolutionairen komt de spanning tussen maatschappelijke betrokkenheid en literaire autonomie tot haar hoogtepunt. Het deel opent met ‘de koloniale idealist’, met als ultieme exponent uiteraard Multatuli. Honings en Jensen wijzen er terecht op dat Max Havelaar geen anti-koloniaal werk is: Multatuli wijst niet het koloniale systeem af, maar wel de corruptie en de uitwassen van het systeem. Max Havelaar had een enorme impact, en Multatuli werd een celebrity avant-la-lettre. Daar hebben Honings en Jensen (terecht) veel aandacht voor. Helaas nemen ze Multatuli’s claim dat het er hem niet om te doen was ‘om goed of mooi te schrijven’ voetstoots aan (278). Daardoor blijft onderbelicht waarom Max Havelaar een belangrijk werk is voor de Nederlandse literatuur. Honings en Jensen vermelden terloops dat het boek verscheen door bemiddeling van Jacob van Lennep, omwille van ‘de grote literaire waarde van het boek (hij vond het “bliksems mooi”)’, ook al was hij bevreesd voor de politieke gevolgen (281-282). Honings en Jensen hebben meer aandacht voor die politieke gevolgen dan voor de literaire vorm, en missen zo de kans om aan te tonen wat Max Havelaar zo bliksems mooi maakt.

Veel saaier maar in de negentiende eeuw wel heel populair waren de zogenaamde dominee-dichters. Commercieel succes is echter geen garantie voor literaire kwaliteit: Honings en Jensen haasten zich dan ook eraan toe te voegen dat deze dichters ‘wel degelijk getalenteerd waren’ (298). Toch werden ze meedogenloos aangevallen door de Tachtigers, die door Honings en Jensen worden beschouwd als de meest ‘romantische’ auteurs van de hele periode. De Tachtiger bij uitstek, Willem Kloos presenteerde zichzelf als poète maudit, maar de gelijkschakeling van ‘de auteur als antimaatschappelijke outcast’ met ‘de romantische visie op het  kunstenaarschap’ (331-332) kan enkel in de nauwe visie op romantiek die Honings en Jensen naar voren schuiven en lijkt vooral een constructie te zijn om het contrast met ‘de naturalist’ aan te geven.

De auteurstypes van Honings en Jensen zijn gebaseerd op genres, literaire stromingen, en maatschappelijke thema’s, waarbij telkens vertrokken wordt vanuit de rol die de auteur zichzelf toedicht. Het gaat in Romantici en revolutionairen expliciet om de Nederlandse literatuur van deze periode: de Vlaamse letteren worden als een afzonderlijke  wereld beschouwd. Toch worden Hendrik Conscience, Guido Gezelle, Cyriel Buysse, en de gezusters Loveling kort vermeld, zij het in uitstapjes die gescheiden zijn van de hoofdtekst, waardoor zij min of meer ingepast worden in het besproken auteurstype (waarbij met name de typering van priester-dichter Gezelle als een soort katholieke variant op de protestantse dominee-dichter wat kort door de bocht is).

Het lijkt mij dat de academische lezer-onderzoeker toch vooral naar de literatuurgeschiedenis van de Taalunie zal grijpen, terwijl de handzame aanpak van Honings en Jensen eerder geknipt lijkt voor het onderwijs. Dat is immers de kracht van dit handboek: de types worden duidelijk neergezet, en openen de weg naar (vaak vergeten) schrijvers en schrijfsters, en hun werk. Op die manier wordt Romantici en revolutionairen meteen ook een pleidooi voor de bredere herwaardering van de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw.

Christophe Madelein

Rick Honings & Lotte Jensen, Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw. Amsterdam: Prometheus, 2019. ISBN: 978-90-446-3077-0. € 39,99.