Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities

Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotitiesIn zijn Op zoek naar Huygens komt Jürgen Pieters tot de voorlopige afronding van een jarenlange diepgaande bestudering van het dichtwerk van Constantijn Huygens. Al in talrijke eerdere publicaties heeft hij vanaf 2005 verslag gedaan van zijn onafgebroken pogingen om enkele onderdelen van dit dichtwerk terdege te doorgronden: het sonnet ‘Cupio dissolvi’ (1638), ‘Ooghen-troost’ uit 1647, en het hofdicht ‘Hofwijck’ uit 1651. Met zijn nieuwe boek laat Pieters zien dat zulk een langdurige en geconcentreerde aandacht voor een beperkt corpus teksten inzichten oplevert die anders moeilijk tot stand te brengen zijn. Op zoek naar Huygens is veel meer dan louter een verzameling van de eerder gepubliceerde teksten. De oudere essays worden vaak ingrijpend herzien, en hierin komen de nieuwe inzichten naar voren die jarenlang herlezen van de teksten hebben opgeleverd. Ook het naast elkaar lezen van de teksten, zoals in dit boek gebeurt, geeft aanleiding tot heroverweging van eerdere zienswijzen. Daaraan voegt Pieters bovendien een uitvoerige inkadering toe, waarin hij duidelijk maakt dat deze oefeningen in het aandachtig lezen van vroegmoderne gedichten niet alleen een bijdrage willen vormen aan de kennis van en waardering voor de dichtkunst van Huygens; ze dienen ook als proeve van een werkwijze en methode die Pieters beschouwt als een belangrijke en zelfs noodzakelijke vernieuwing van het vakgebied van de historische letterkunde.

Wezenlijk onderdeel van deze door het werk van critici als Hans-Georg Gadamer, Paul De Man en Frank Ankersmit geïnspireerde werkwijze is het voorlopige, open karakter van de leesstrategiëen en de er op stoelende interpretaties. Pieters demonstreert overtuigend dat hij zelfs in een boek dat voortkomt uit jarenlange diepgaande reflectie een tastende lezer blijft, iemand die zich voortdurend ervan bewust is op zoek te zijn en te blijven, zoals de titel onderstreept. Ondanks de niet zelden overweldigende kennis van zaken die hij in zijn omgang met de gedichten van Huygens demonstreert, blijft Pieters een bescheiden, twijfelende en onzekere interpreet. Maar het is juist deze attitude die hem in staat stelt aspecten van het werk van Huygens te belichten die vraagtekens oproepen en daarom vaak onderbelicht zijn gebleven. Want als Pieters in dit boek, meer nog dan in de eerder gepubliceerde essays, ergens naar op zoek is in Huygens, is dat wel zijn ‘vreemdheid’, de aspecten van zijn werk die vragen blijven oproepen. Zonder deze eensluidend te willen beantwoorden – iets wat hem onmogelijk en zelfs ongepast lijkt – stelt Pieters zich ten doel het vreemde in Huygens als zodanig voor het voetlicht te brengen. Want het is bij uitstek deze vreemdheid die bepalend is in de relatie tussen de lezer en de tekst, die immers door een steeds toenemende historische afstand wordt geconditioneerd. Alleen door die afstand te erkennen kan, meent Pieters, een zinvolle relatie, een ‘dialoog’ in zijn woorden, tussen lezer en tekst tot stand komen, en alleen zo kunnen historische teksten als de gedichten van Huygens ook voor latere generaties betekenisvol blijven.

In het benaderen van de vreemdheid van historische teksten kan het, voor een beter begrip door de hedendaagse lezer, nuttig zijn niet alleen stil te staan bij de historische achtergronden van de tekst maar ook verbanden te leggen met elementen die dateren van veel later datum, zelfs van nu. Met dit pleidooi zet Pieters zich nadrukkelijk af tegen wat hij noemt de ‘traditionele literatuurhistoricus’ die, meent hij, louter oog heeft voor de intellectuele wortels van een literair kunstwerk en daarom retrospectief te werk gaat. In zijn bespreking van ‘Cupio dissolvi’ betrekt Pieters dan ook teksten van latere auteurs als Emily Dickinson en John Berger om greep te krijgen op de blijvende fascinering die deze rouwklacht van Huygens op hem uitoefent. Ten einde de schijnbare paradoxaliteit van ‘Ooghentroost’ te doorgronden, waarin naast troost ook heel wat parodie en satire voorkomt, doet de auteur een beroep op de door De Man gemunte inzichten over de onmogelijkheid om teksten als stabiele eenheden te beschouwen. En voor een beter begrip van ‘Hofwijck’ wendt hij zich tot György Konráds roman Tuinfeest (1985).

Ook al worden deze anachronistische leesstrategiëen door Pieters telkens weer als programmatisch aangeboden, in de vaak omvangrijke bespiegelingen over de afzonderlijke gedichten spelen zij niet meer dan een ondergeschikte rol. Opvallend is juist de grote rijkdom aan geleerdheid, vooral met betrekking tot de intertekstuele referenties – retrospectief en contemporain, maar juist niet anachronistisch – waarmee Pieters zijn doorwrochte reflecties opbouwt, langzaam aan en telkens weer op de hem kenmerkende bescheiden en aangename wijze. Zo absoluut als hij het wil doen voorkomen zijn de tegenstellingen tussen de traditionele filologie en zijn op deconstructie gebaseerde dialogische methode kennelijk niet. Met dit in alle opzichten gerijpte boek maakt Pieters integendeel duidelijk hoe rijk en stimulerend een benadering kan zijn die moeiteloos schakelt tussen verschillende leeshoudingen. Want zowel voor de doorwinterde Huygenskenner als voor de nog onervaren maar belangstellende lezer biedt dit boek een schat aan inlichtingen en inzichten die alleen maar meer nieuwsgierig maakt naar de besproken teksten.

In zijn doel om de dialoog te bevorderen tussen het dichtwerk van Huygens en tegenwoordige lezers is Pieters met dit boek zeker geslaagd, juist door vreemdheid als uitgangspunt te nemen van de leeservaring. Misschien dat hij daarom ook zelf een vergelijkbare vreemdheid in zijn boek heeft willen aanbrengen, om zijn lezers uit te dagen. Zoals de ondertitel Italiaanse leesnotities signaleert, presenteert hij zijn werk als aantekeningen in een reisdagboek. In de zomer van 2013 reist Pieters naar de streek ten Zuiden van het Gardameer om daar in de voetstappen te treden van Huygens, die daar in 1620 op doorreis naar Venetië kort verbleef. Aldus denkt de auteur inspiratie te vinden voor zijn boek, dat immers een vorm van conversatie met de zeventiende-eeuwse dichter beoogt te worden. Afgezien van enkele korte aanduidingen is in het uiteindelijke boek van een dergelijke dialoog, bepaald in plaats en tijd, en met de persoon die Jürgen Pieters op die tijd en plaats is, niets te bespeuren. Het reisdagboek vormt weinig meer dan een kader dat het mogelijk maakt het betoog in kleinere delen – elke dag een stukje – te presenteren; de suggestie dat de afzonderlijke delen ook daadwerkelijk op de betreffende dagen zijn geschreven is nergens overtuigend. De auteur heeft kennelijk bewust nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheden die het genre van het reisdagboek biedt als vehikel voor een essayistiek waarin reflecties gekoppeld worden aan plaatsen en aan de wisselende gemoedstoestanden van de schrijver. Laten we het er maar op houden – en hopen – dat dit is voorbehouden aan een volgend boek van Jürgen Pieters waarin hij zijn doorgaande dialoog met Huygens nog sterker dan nu het geval is weet te koppelen aan zijn eigen tegenwoordigheid.

 

Harald Hendrix

 

Jürgen Pieters, Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities. Gent: Poëziecentrum vzw & Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 2014. 210 pp. isbn: 978 90 5655 135 3. €19,50.

Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig

Het lab van de sixties Met Het lab van de sixties: Positionering en literair experiment in de jaren zestig, het achtste deel in de sel-reeks, heeft het Gentse Studiecentrum voor Experimentele Literatuur wederom een bundel afgeleverd met artikelen van hoog niveau. De bijdragen onderzoeken ditmaal de wijze waarop ‘auteurs die afwijkende literatuur schreven, zichzelf positioneerden: hoe bevochten ze voor zichzelf een positie als vernieuwer, experimentator, grensverlegger in de grensverleggende sixties?’ (3). Met die vraag plaatst de redactie (Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde en Bart Vervaeck) de bundel in de steeds langer wordende traditie van institutioneel- poëticaal onderzoek in de neerlandistiek. Voor het onderzoek naar de experimentele literatuur uit de jaren zestig is dat verfrissend, aangezien het zich tot op heden hoofdzakelijk heeft gericht op de interpretatie van primaire literaire teksten in zowel structuralistische als poststructuralistische zin.

Die primaire teksten blijven in Het lab van de sixties niet buiten beeld, hetgeen een verdienste is. Het voornaamste object van onderzoek in de bijdragen vormen echter de uiteenlopende manieren waarop experimentele auteurs in de jaren zestig zich manifesteerden in het literaire veld, vaak met bijzondere aandacht voor het auteursbeeld dat zij daarbij opwierpen. Aan de orde komen Harry Mulisch’ profilering via de politiek (Marc van Zoggel); de zelfpositionering van respectievelijk J.F. Vogelaar (Sven Vitse), Lidy van Marissing (Hans Demeyer), Marcel Van Maele (Elke Depreter) en Simon Vinkenoog (Arnout De Cleene); de jazzpoëtica van Jef Bierkens/Max Kazan in Labris (Kristof Van Gansen) en de manier waarop documentaire-auteurs Cees Nooteboom en Julien Weverbergh de pers inzetten in hun zelfpositionering (Lieselot De Taeye). Daarnaast is het manuscript van een door Elke Depreter ingeleide, Franstalige poëziebundel van Freddy De Vree in het boek opgenomen (Le Sang de nos pères, 1962).

Wat uitgebreidere aandacht verdienen wat mij betreft de bijdragen van Geert Buelens en Tom Sintobin. De eerste schreef als enige een artikel dat zich expliciet bezighoudt met auteurs die, hun positioneringsstrategieën ten spijt, in de vergeetput van de canonieke literatuurgeschiedenis zijn beland. Overtuigend laat Buelens zien hoe Fernand Auwera buiten de literair-historische boot viel, omdat hij in tijden van prozavernieuwing met realistische teksten debuteerde. Toen hij later overging tot een modernistische schriftuur, was deze bovendien niet taalbetrokken genoeg. Ook Heere Heeresma slaagde er niet in een centrale plaats in het veld te consolideren: zijn imago als schrijver van ‘jongetjesproza’ bleek (volgens Buelens onterecht) sterker dan de taboedoorbrekende literatuur die hij schreef. Buelens’ laatste casus is Anne Dellart, wier katholieke schrijverschap op gespannen voet stond met de seculariserende weg die de sixties waren ingeslagen. Evenals Auwera en Heeresma gaf Dellart met andere woorden vorm aan een schrijverschap dat niet strookte met ‘de impliciet of expliciet tot norm verheven ideeën over engagement en literair experiment in de jaren zestig’ (35).Het prikkelende van Buelens’ artikel is dat hij het niet laat bij deze constatering, maar ook de implicaties daarvan benoemt: wellicht hebben literatuurgeschiedschrijvers zich de afgelopen decennia al te veel laten leiden door een vernieuwingsnarratief, waardoor zij hebben ingeboet aan scherp zicht op de dynamiek van het literaire veld in de jaren zestig.

Waar Buelens’ artikel er voor mij uitsprong qua literair-historische relevantie, vond ik de bijdrage van Sintobin in theoretisch opzicht het meest verdienstelijk. Ze handelt over het discursieve zelfbeeld dat Hugo Claus opwierp in interviews uit de jaren zestig. Op basis van zo’n zestig interviews – waarbij de televisieoptredens van Claus helaas buiten beschouwing bleven – laat Sintobin zien dat Claus het interviewgenre gebruikte om zijn (door recensenten geconstrueerde) imago te corrigeren: ‘Er ontstaat een beeld het miskende genie, de door iedereen verkeerd begrepen en verfoeide maar goedmenende en oorspronkelijke, oprechte, veeleisende schrijver’ (93). Is dat voor de Clausstudie al een fraaie (hoewel niet heel verrassende) bevinding, Sintobin geeft en passant ook een zeer bruikbare demonstratie van de theoretische en methodologische problemen van het interview als medium voor zelfprofilering, bijvoorbeeld wat betreft de interactie tussen interviewer en geïnterviewde in de constructie van een auteursbeeld. Zijn artikel wordt daardoor méér dan de casus die het analyseert.

Het is jammer dat dit laatste bij de andere artikelen wat minder het geval is. De meeste stukken in Het lab van de sixties geven een uitstekende analyse van de (al dan niet poëticale) positioneringen van de behandelde auteurs, maar ze zetten op literair-historisch of theoretisch niveau zelden grotere lijnen uit (de belangrijkste uitzondering vormt de tekst van Arnout De Cleene over Vinkenoog, die evengoed over het discoursanalytische begrip assujettissement handelt). Die bescheiden insteek blijkt ook uit de inleiding op de bundel, waarin de redacteurs wijzen op de ‘keur van positioneringswijzen’ die in het boek aan de orde komt: elke casus brengt uitdrukkelijk zijn eigen verhaal met zich mee. Een dergelijke werkwijze lijkt mij valide, maar ze maakt ook dat de algemene relatie tussen de kernbegrippen ‘positionering’ en ‘literair experiment’ in de onderzochte periode niet zo duidelijk uit de verf komt. De redacteurs stellen weliswaar dat de gevalsstudies ‘een helder beeld [geven] van de mechanismen van positionering in de jaren zestig’ (9), maar ze expliciteren die mechanismen nergens. Het zou de cohesie van het boek ten goede zijn gekomen, indien ze dat wel hadden gedaan.

Dat Het lab van de sixties soms meer leest als ‘een bundeling artikelen’ dan als een ‘artikelenbundel’, blijkt ook uit het ontbreken van dwarsverbanden tussen de artikelen. Marc van Zoggel behandelt Harry Mulisch bijvoorbeeld als een experimenteel auteur (in de bundel breed opgevat als een auteur die met conventies speelt en de grenzen daarvan verkent), met name waar het zijn oriëntatie op het New Journalism in de jaren zestig betreft. In de bijdrage van Sven Vitse over J.F. Vogelaar staat vervolgens te lezen dat deze experimentalist Mulisch juist als niet-experimenteel wegzette: hij verweet hem ‘een conservatieve houding ten opzichte van de overgeleverde literaire vormen’ (105). Dit interessante spanningsveld vraagt eigenlijk om een brug tussen de beide casussen, maar in de praktijk staan de bijdragen simpelweg op zichzelf. Soms is er zelfs sprake van schuring met de overkoepelende inleiding: als Vitse bijvoorbeeld schrijft dat Vogelaars profilering aan het einde van de jaren zestig ‘de confrontatie met de traditionele literatuur’ niet uit de weg ging (102), wringt dat met de opmerking van de redacteurs dat ‘elke benadering die experiment tegenover traditie plaatst’ een ‘cruciaal punt’ mist.

Misschien is Het lab van de sixties dan ook een wat heterogener boek geworden dan de redactie voor ogen heeft gehad. Desalniettemin vormt het een belangrijke bijdrage aan de literatuurgeschiedenis van de jaren zestig: elke casus geeft aanmerkelijk meer inzicht in de positie van de behandelde auteur(s) in het literaire veld van deze periode. Als de redactie zegt ernaar te streven ‘het beeld van de jaren zestig in de Nederlandse literatuur aan te vullen en bij te stellen’ (13), mag die ambitie dan ook als geslaagd worden beschouwd.

 

Jeroen Dera

 

Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde & Bart Vervaeck (red.), Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig. Gent: Academia Press, 2015. 292pp. isbn: 9789038224770. € 30,– (sel-Reeks 8).

Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur

PrometheusAls één iemand de laatste jaren veel invloed heeft gehad in de neerlandistiek, dan is het Pierre Bourdieu (1930-2002) wel. Er kan geen proefschrift of studie verschijnen of de Franse cultuursocioloog speelt er een rol in. Begrippen als ‘het literaire veld’, ‘symbolisch kapitaal’ en ‘autonomie’ zijn ook in de neerlandistiek inmiddels volledig ingeburgerd geraakt. Ook in de dissertatie Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur, die Laurens Ham op 23 januari 2015 aan de Universiteit Utrecht verdedigde, wordt Bourdieu als uitgangspunt gekozen. Het boek komt voort uit het nwo-onderzoeksproject ‘De kracht van autonome literatuur: Willem Frederik Hermans’, onder leiding van Wilbert Smulders. Toch is het niet alleen Hermans die bij Ham onder de loep genomen wordt; hij staat slechts in een hoofdstuk centraal.

Waarom heet het boek Door Prometheus geboeid? Dat legt de auteur aan het begin uit. Prometheus is in de Griekse mythologie de figuur die opstaat tegen Zeus, het vuur van de goden steelt en daarvoor gruwelijk boet. Hij wordt vastgeketend aan een rots en moet vervolgens dagelijks ervaren dat zijn lever door een adelaar wordt aangevreten. Ham ziet in Prometheus een metafoor voor de ‘autonome’ schrijver, die zijn vrijheid opeist maar tegelijkertijd een ‘geweldige maatschappelijke autoriteit’ verwerft: ‘De Titaan behoudt […] innerlijk zijn vrijheid en schrijft zichzelf een geweldige autoriteit toe, omdat hij vertrouwt op het Lot dat hem uiteindelijk gelijk zal geven’ (11). Het is zijn bedoeling aan te tonen dat ‘autonomie’ en ‘autoriteit’ beter konden samengaan dan men geneigd is te denken. In de loop van de negentiende eeuw keerden auteurs zich volgens Bourdieu af van de maatschappij: de verovering van de autonomie. Maar dat wilde niet zeggen dat hun autoriteit minder werd, aldus Ham: ‘Het boek wil […] laten zien dat de autoriteit van auteurs, fascinerend genoeg, in wezen op niets steunt’ (13). Een paradox: auteurs stellen zich autoriteitsloos op en verwerven zo autoriteit. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van vijf prozaschrijvers uit de negentiende en twintigste eeuw.

Voordat Ham daartoe overgaat, volgt eerst zijn inleiding, waarin het theoretisch kader wordt toegelicht. Bourdieu staat bekend om zijn complexe schrijfstijl en moeilijke leesbaarheid. In dat opzicht betoont Ham zich een leerling van de meester. Tientallen bladzijden lang wordt de lezer overladen met theoretische bespiegelingen. Eerst wordt Bourdieu samengevat en bekritiseerd, daarna worden recentere theoretici besproken en Hams commentaar ontbreekt evenmin. In zijn theoretisch kader probeert hij uit te leggen dat hij het met Bourdieu oneens is. Het feit dat de literatuur autonomie verwierf, wil niet zeggen dat dit ook op de auteur zelf van toepassing was. Daarom hanteert Ham een andere definitie: ‘Autonomie wordt gewoonlijk als historisch fenomeen of als ideeëncomplex opgevat, maar in dit boek fungeert het als een discours’ (20). Dat klinkt geleerd, maar het blijft enigszins vaag.

Ham blijkt gecharmeerd van de ‘relatieve, relationele visie op autonomie’ van Andrew Goldstone (uit diens studie Fictions of Autonomy uit 2013) en neemt die als uitgangspunt: ‘Ook hier zal het opeisen van een autonome auteurspositie dus niet begrepen worden als een daad waarmee schrijvers zich radicaal distantiëren van de maatschappij, maar als een poging om een relatief onafhankelijke positie tegenover maatschappelijke en politieke vraagstukken in te nemen’. Daaraan voegt hij toe: ‘Deze positionering is daarbij een performance die nooit tot een stabiele autonomie leidt’ (21). Hierna volgt de bespreking van weer andere theorieën met betrekking tot autoriteit en posture (zoals die van Jérôme Meizoz) en laat hij zijn licht schijnen over begrippen als anonimiteit, pseudonimiteit, heteronimiteit en fictionaliteit. De inleiding vertoont de kenmerken van een omgevallen boekenkast. Ham is duidelijk op de hoogte van de theoretische debatten, maar hij slaagt er onvoldoende in deze informatie (en zijn positie) helder over het voetlicht te brengen.

Hierna volgen vijf hoofdstukken waarin telkens een auteur als casus centraal staat: de vergeten achttiende- en begin negentiende-eeuwer Jean Baptiste Didier Wibmer, Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Carry van Bruggen en – uiteraard – W.F. Hermans. Ieder hoofdstuk is opgebouwd uit drie delen. Het geeft in de eerste plaats, op basis van de beschikbare secundaire literatuur, informatie over ontwikkelingen met betrekking tot auteurschap in de betreffende periode. Ten tweede wordt de ‘aurorepresentatie’ van de auteurs geanalyseerd. Daarvoor is geen archiefonderzoek verricht; Ham baseert zich enkel op hun gedrukte werken. In deel 3 wordt ingegaan op de ‘heterorepresentatie’ op basis van de kritische en wetenschappelijke receptie en met behulp van een ‘tegenspeler’ tegenover wie de auteur gepositioneerd wordt (Multatuli wordt bijvoorbeeld tegenover Mina Kruseman geplaatst). Ten slotte wordt elke casus verknoopt met de theoretische uitgangspunten van de inleiding.

De casushoofdstukken bevatten interessante opmerkingen en observaties en het is goed dat er lijnen worden getrokken tussen de negentiende en de twintigste eeuw. De eerste auteur, Wibmer, had volgens Ham in een tijd dat de beroepsschrijver nog nauwelijks was uitgevonden een ‘posture van anonimiteit’. Die term gebruikt hij om uit te leggen dat Wibmer anoniem allerlei satirische stukken publiceerde en zo machthebbers bekritiseerde. Wibmer presenteerde zich bovendien, gebruikmakend van een ‘oprechtheidsretoriek’, als een martelaar die een kritisch geluid durfde te laten horen.

Dat martelaarschap zien we in versterkte mate terug bij Multatuli, die zijn fictieve werk inzette om zijn ‘posture’ uit te dragen. Als schrijver nam hij stelling tegen de heersende liefdadigheidscultuur en het sentimentalisme en zette hij de fictie in voor politieke actie. Door een analyse van de Max Havelaar (en andere publicaties) laat Ham zien hoe de problematiek in Multatuli’s werk is samengebald: sommige personages eisen autoriteit op, terwijl andere juist autonomie bepleiten. Zelf hield Multatuli bij hoog en bij laag vol dat hij, hoewel hij schreef, géén schrijver was; hij stond buiten de maatschappelijke kaders. Juist die positionering verschafte hem een morele autoriteit, aldus Ham.

Lodewijk van Deyssel, die anders dan Multatuli de totale autonomie (l’art pour l’art) verdedigde en géén gebruik maakte van de martelaarsposture, kan – zo laat Ham zien – ‘bepaald niet probleemloos autonoom worden genoemd’ (183). Voortdurend worstelde hij met de autoriteitsrol die hem als auteur was toebedeeld; hij zette die nochtans in om een conservatieve maatschappijvisie uit te dragen. Werd hij aanvankelijk geframed als een geweldenaar (vanwege zijn afbrekende kritieken), later kwam daar een ander beeld voor in de plaats, waarin vooral krachteloosheid en mislukking centraal stonden. Geheel anders was de positionering van Carry van Bruggen: zij bepleitte verregaande individualisering, aldus Ham: ‘De taak van schrijvers bestaat er volgens Van Bruggen uit zich tot bewuste individualisten op te werken en zich tegelijk diep doordrongen te weten van hun positie binnen de Eenheid’ (232).

Ten slotte wordt uitvoerig stilgestaan bij het schrijverschap van Hermans in relatie tot autonomie en autoriteit. Ham laat zien hoe Hermans zich verhield tot de mediale veranderingen die in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvonden. Maakte hij eerst uitsluitend gebruik van het gedrukte woord om zijn mening te verkondigen (zoals in Mandarijnen op zwavelzuur, 1964), later bediende hij zich meer en meer van de televisie. Een analyse van Hermans’ publieke optredens ontbreekt echter. Belangrijk in Hams hoofdstuk is de roman Ik heb altijd gelijk (1951), die ophef veroorzaakte vanwege de belediging van de katholieken en die tot een rechtszaak leidde. In zijn verdediging beklemtoonde Hermans dat hij als auteur niet verantwoordelijk gehouden kon worden voor de uitspraken van zijn personage. Zo eiste hij dus als schrijver autonomie op. Het hoofdpersonage uit de roman, Lodewijk Stegman, komt in het boek naar voren als een loser, een antiheld. Dat verschafte Hermans, die als auteur afstand van zijn personage kon nemen, juist de mogelijkheid zich als een autoriteit op te stellen. Dat is althans een van de stellingen van Ham.

Ham voert zijn lezer van de negentiende tot in de tweede helft van de twintigste eeuw. Daardoor krijgen we een goed beeld van de veranderende positie van de schrijver in de samenleving en van de ‘postures’ die auteurs zich aanmaten, daarbij voortdurend laverend tussen autonomie en autoriteit. Helaas worden er slechts in beperkte mate internationale parallellen getrokken. Het is bijvoorbeeld jammer dat Ham geen gebruik heeft kunnen maken van het proefschrift De esthetische revolutie (2015) van Arnold Heumakers.

Wel laat Ham overtuigend zien dat de door Bourdieu opgemerkte autonomiseringstendens allerminst tot gevolg had dat de positie van de schrijver als een autoriteit minder werd. In dat opzicht is het jammer dat Ham alleen prozaschrijvers behandelt, want tot ver in de negentiende eeuw hadden juist dichters de grootste autoriteit. Niet voor niets beschouwde Multatuli zichzelf als een dichter, ook al schreef hij vooral proza! Ham blijft zich, óók in zijn casushoofdstukken, op elke bladzijde van het theoretisch jargon uit de inleiding bedienen. Dat komt de leesbaarheid van dit overigens ambitieuze boek niet ten goede. Hierdoor is Door Prometheus geboeid als geschiedenis van de literaire autonomie in Nederland tussen grofweg 1820 en 1970 vooral interessant voor een academisch publiek.

 

Rick Honings

 

Laurens Ham, Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur. Hilversum: Verloren, 2015. 348 pp. ISBN: 978-90-8704-490-9. € 35,–.

Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I & II en Fachdidaktik Niederländisch

Grundkurs & FachdidaktikDe Neerlandistiek in het Duitse taalgebied kent een lange en rijke geschiedenis. Al sinds de vroege negentiende eeuw staan de taal en letterkunde van de Lage Landen in de belangstelling van Duitstalige filologen. Het kan zonder twijfel gesteld worden dat de interesse van filologische kopstukken als Jacob Grimm en August Heinrich Hoffmann von Fallersleben een belangrijke impuls heeft gegeven aan de beoefening van zowel de ‘extramurale’ – zoals dat vroeger genoemd werd – als de ‘intramurale’ neerlandistiek. Institutioneel gezien liggen de wortels van de Duitstalige neerlandistiek ook in de negentiende eeuw: al in 1886 werd in Bonn de eerste leerstoel voor neerlandistiek opgericht (Hüning et al. 2010: 13). Sinds de vroege jaren van geïnstitutionaliseerde Duitstalige neerlandistiek is er het een en ander veranderd – het huidige institutionele landschap met als belangrijkste centra Berlijn, Oldenburg, Münster, Essen, Keulen, Wenen en Zürich kreeg vorm vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw – maar dat de neerlandistiek in het Duitstalige gebied nog altijd bloeiende is, daarvan getuigt de onder redactie van Jan Konst en Lut Missinne uitgekomen reeks ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’. Deze reeks kwam met ondersteuning van de Nederlandse Taalunie tot stand en bestaat vooralsnog uit drie delen (hoewel er in geen van de besproken boeken iets over wordt gezegd, suggereert de website van de uitgever dat er nog meer delen zullen volgen).

De eerste twee banden uit de reeks kwamen tot stand onder redactie van Johanna Bundschuh- Van Duikeren (fu Berlijn), Lut Missinne (Münster) en Jan Konst (fu Berlijn) en zijn respectievelijk getiteld Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Onduidelijk is wie de inleiding tot het eerste deel schreef/ schreven (het staat niet aangegeven wie haar vervaardigde(n) en hoewel men kan vermoeden dat de drie redacteuren dit deden, laat deel II zien dat dit niet per se het geval hoeft te zijn; de inleiding tot dat deel, dat onder dezelfde redactie als het eerste tot stand kwam, werd namelijk geschreven door – en expliciet toegeschreven aan – Heinz Eickmans en Lut Missinne), maar wel wordt er uitgebreid in duidelijk gemaakt wat het doel van de eerste twee delen is. Dit doel is tweeledig: enerzijds wil de Grundkurs een inleiding tot de Nederlandstalige literatuur zijn, d.w.z., ‘durch wohl überlegte Auswahl des betrachteten Textmaterials eine Übersicht über die Literatur aus den Niederlanden und dem niederländischsprachigen Teil Belgiens vom Mittelalter bis zum 20. Jahrhundert’ (I:1) presenteren; anderzijds wil hij een inleiding tot de literatuurwetenschap zijn, d.i. ‘eine Vielzahl von literaturwissenschaftlichen Forschungsmethoden, die Zugänge zu eben diese Texten eröffnen’ (I:1) voor het voetlicht brengen. De beoogde doelgroep die de makers met dit alles willen bereiken, is ook tweeledig: in eerste instantie richt de Grundkurs zich tot diegenen die neerlandistiek studeren; in tweede instantie richt hij zich tot ‘Menschen, die Interesse an einer wissenschaftlichen Annäherung an die niederländischsprachige Literatur haben’ (I:1).

Wat het eerste aspect van de doelstelling betreft, de historiserende selectie van primaire teksten, merkt/merken de auteur(s) van de inleiding nog het volgende op: ‘Die zwölf Texte sind über die unterschiedlichen Epochen der niederländischsprachigen Literaturgeschichte verteilt, und sie gehören alle zum literarischen Kanon’ (I:3). Inderdaad zal er – los van meer fundamentele debatten rond het bepaald niet onproblematische concept canon – noch in Nederland noch in Vlaanderen veel discussie kunnen bestaan over de constatering dat de geselecteerde teksten – of beter: tekstfragmenten – van ‘Willem die Madocke maecte’, Hadewijch, Constantijn Huygens, Vondel, Wolff en Deken, Multatuli, Couperus, Bordewijk, Lucebert, Boon, Mulisch en Claus tot de canon van de Nederlandstalige literatuur behoren en dat ze over de verschillende epochen van de Nederlandstalige literatuur verdeeld zijn – zij het wat onevenredig. Opmerkelijk is wel dat de redactie zich bij het selecteren schijnbaar louter op de ‘intramurale’ Nederlandstalige literatuurgeschiedenis heeft gericht, en zich niet (ook) heeft laten leiden – zoals Grüttemeier en Leuker bijvoorbeeld deden in hun Niederländische Literaturgeschichte (2006) – door de ‘extramurale’ Nederlandse literatuurgeschiedenis die het Duitstalige gebied kent, d.w.z. door de receptie van (vooral de naar het Duits vertaalde) Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied. Naar namen die in dit laatste taalgebied groot zijn of waren – eerst en vooral Nooteboom natuurlijk, maar ook Hendrik Conscience en Felix Timmermans (vgl. II:12) – zoekt men tevergeefs in het corpus geselecteerde teksten. De enige twee redenen die de redactie aanvoert om de selectie van (canonieke) teksten waartoe ze gekomen is te onderbouwen, namelijk ‘weil kanonische Texte einen guten Einstieg in das breite Terrain der niederländischsprachigen Literatur zu bieten haben [und] weil für diejenigen, die ihr Wissen weiter vertiefen wollen, gerade über solche Texte eine Fülle von ergänzenden Informationen auch in deutschsprachigen Studien und Übersichtswerken zu finden ist’ (I:3), kunnen niet ten grondslag hebben gelegen aan de uitsluiting van (bijvoorbeeld) deze drie auteurs. Wat voor redenen er dan wel toe geleid hebben dat deze auteurs buiten de boot zijn gevallen en andere niet – hetzelfde geldt uiteraard voor alle andere (in Duitsland en/of de Lage Landen) canonieke auteurs waar (al dan niet in Duitstalige studies) de nodige aandacht aan besteed is –, wordt niet duidelijk. Een wat uitgebreidere reflectie op het aspect van de selectie was daarom wat mij betreft op zijn plaats geweest. Het had de status en doelen van de selectie kunnen verduidelijken.

Dan het tweede aspect van de doelstelling, het presenteren van een aantal literatuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden waarmee de uitgekozen teksten benaderd kunnen worden. In de inleiding tot deel I van de Grundkurs, het literatuurwetenschappelijke deel, staat te lezen dat ‘[e]s … vorrangig Methoden aufgenommen [wurden], die innerhalb der Niederlandistik bereits seit längerem etabliert sind’ (I:6). Dit klopt wel; de belofte die hier gedaan wordt, wordt ingelost. Buiten de mededeling dat vooral binnen de neerlandistiek geëtableerde methoden geselecteerd werden, verklaart de inleiding ook dat ‘es uns wichtig [war], gerade solchen Methoden unsere Aufmerksamkeit zu Schenken, die für Studierende der Niederlandistik im deutschen Sprachraum interessant sind. Somit haben Herangehensweisen, die mit literarischem Grenzverkehr, also mit den Literaturbeziehungen zwischen zwei Sprachgebieten zu tun haben, einen besonderen Platz bekommen’ (I:6). De belofte dat dit soort methoden een bijzondere plaats heeft gekregen in het eerste deel, lijkt echter niet zozeer gestand te zijn gedaan: voor zover ik kan beoordelen, voldoet alleen de door Heinz Eickmans gehanteerde methodiek (‘Modelle von Kulturtransfer und transferorientierter Übersetzingsforschung’) aan de omschrijving. De overige methoden die gepresenteerd worden (‘Hermeneutik’; ‘Strukturalismus und Narratologie’; ‘Rezeptionsästhetik’; ‘Dekonstruktion’; ‘New Historicism’; ‘Intertextualität’; ‘Gender Studies und Postkolonialismus’ en ‘Performativität’) lijken me geen van alle speciaal toegesneden op het analyseren van literaire betrekkingen tussen twee taalgebieden. Dat is wat mij betreft jammer, want juist op dit gebied kan de Duitstalige neerlandistiek een verschil maken. Eickmans’ bijdrage aan deel I en zijn met Lut Missinne geschreven inleiding tot deel II horen voor mij dan ook tot de inspirerendste stukken van de Grundkurs. Het voor een groot deel nog onontgonnen onderzoeksterrein dat de geschiedenis van de Duitse vertalingen van Nederlandse literatuur vormt, is naar mijn idee één van de vruchtbaarste terreinen waarop de Duitstalige neerlandicus zich kan begeven. Fundamenten voor het ontwikkelen van dergelijk onderzoek zijn al gelegd met de indrukwekkende bibliografische studies die Van Uffelen (1993), Schlusemann (2011) en Bundschuh-Van Duikeren (2011) vervaardigden. Theoretische benaderingen om bij aan te knopen zijn er ook al (naast de benaderingen van de cultuurtransfer en de vertaalwetenschap waar Eickmans bij aansluit, zijn er bijvoorbeeld ook de systemische benaderingen die opgeld hebben gedaan binnen de (cultuur)sociologie en de world literature studies). Als je het mij vraagt, hadden methoden die toegesneden zijn op het analyseren van de literaire betrekkingen tussen de Lage Landen en het Duitstalige gebied daarom een nog veel bijzonderder plaats mogen krijgen in het literatuurtheoretische deel.

Afgezien van deze overwegingen, moet gezegd worden dat de serie ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’ een erg mooi initiatief is. De delen I en II laten zien dat de institutionele samenwerking binnen de Duitstalige neerlandistiek uitstekend is: zo hebben alle leerstoelhouders letterkunde uit het Duitstalige gebied een bijdrage geleverd aan het theoretische deel en werd de verantwoording van de opzet van de delen I en II toegelicht door teams die (waarschijnlijk) respectievelijk Berlijn en Münster en Duisburg-Essen en Münster vertegenwoordigen. Wat die opzet van deel I en II betreft, kan nog opgemerkt worden dat men goed nagedacht heeft over de didactische bruikbaarheid van deze delen. De afzonderlijke theoretische stukken zijn toegankelijk geschreven en de methoden die aan de orde komen, zijn bewust concreet en toepassingsgericht gepresenteerd. In de marge van de tekst staan kernbegrippen en waar methodische concepten voorkomen die al in een eerder hoofdstuk aan de orde zijn geweest, wordt de plaats vermeld waar het concept geïntroduceerd wordt – al was dit laatste hulpmiddel in feite overbodig geweest wanneer men een register had opgenomen, wat jammer genoeg niet gedaan is. Bij het selecteren van de vertalingen voor deel II is ook nagedacht over didactisch potentieel: de redactie nodigt de lezer uit om de praktijk van de vertaalkritiek te oefenen en daarom koos ze er in sommige gevallen dan ook bewust voor om een bepaalde vertaling van een werk te selecteren omdat die meer geschikt is voor vertaalkritische analyse dan (een) andere vertaling(en) van hetzelfde werk.

Dat er in het Duitse taalgebied veel aandacht is voor vakdidactiek, blijkt ook uit het onder redactie van Veronika Wenzel uitgekomen boek Fachdidaktik Niederländisch, deel 3 uit de reeks Studienbücher. Net als in het geval van de Grundkurs is het verschijnen van dit boek tekenend voor de bloei van de Duitstalige neerlandistiek: het toont aan – en ook andere signalen duiden hierop, zoals de toenemende institutionele inbedding waar de vakdidactiek van het Nederlands zich op mag verheugen in Duitsland – dat de professionalisering van de neerlandistiek in het Duitse taalgebied zich nog altijd verder ontwikkelt.

Ted Laros

 

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 326 pp. isbn: 978 3 643 11655 0. € 19,90.

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 293 pp. isbn: 978 3 643 11656 7. € 19,90.

Veronika Wenzel (red.), Fachdidaktik Niederländisch. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 411 pp. isbn: 978 3 643 12019 9. € 34,90.

 

Bibliografie

Bundschuh-Van Duikeren, J. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 2: Niederländische Literatur des 17. Jahrhunderts. Berlijn e.a., 2011. Grüttemeier, R. &

Leuker, M.-Th. (red.), Niederländische Literaturgeschichte. Stuttgart e.a., 2006.

Hüning, M. Konst, J. & Holzhey, T. (red.), Neerlandistiek in Europa. Bijdragen tot de geschiedenis van de universitaire neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen (Niederlande-Studien 49). Münster e.a., 2010.

Schlusemann, R. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 1: Niederländische Literatur bis 1550. Berlijn e.a., 2010.

Van Uffelen, H. Bibliographie der modernen niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung 1830-1990. Münster, 1993.

Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate

MoenandarDeze vergelijkende studie van het literaire werk van de zogenaamde ‘nieuwe Nederlanders’ vormt een welkome aanvulling op de bestaande publicaties van Henriëtte Louwerse en Liesbeth Minnaard. Louwerse publiceerde haar monografie over het werk van Hafid Bouazza in 2007, de vergelijkende studie van Liesbeth Minnaard over twee Duitse schrijvers van Turkse origine en twee Nederlandse schrijvers van Marokkaanse herkomst verscheen in 2008. Anders dan Louwers en Minnaard echter, ziet Sjoerd-Jeroen Moenandar de zogenaamde migrantenschrijvers niet als een specifieke groep, maar kiest hij voor een benadering waarbij het accent ligt op het thema van migratie (en de maatschappelijke gevolgen daarvan) binnen de hedendaagse Nederlandse letterkunde als geheel. Deze verbreding van het begrip migrantenliteratuur naar ‘migratieliteratuur’ maakt het mogelijk om een viertal Nederlandse schrijvers te behandelen die, ook al verschillen ze wat betreft hun achtergrond, over hetzelfde onderwerp schrijven. Daarbij viel de keuze van de auteur op Kader Abdolah, Robert Anker, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza, alle vier schrijvers die in hun romans de ontmoeting verbeelden tussen moslims en niet-moslims in het Nederland van vandaag de dag.

Moenandar leest het werk van deze vier schrijvers in de eerste plaats tegen de achtergrond van de publieke discussie over de Islam. Onder verwijzing naar het werk van Mikhail Bakhtin (1895-1975) beschouwt hij hun literaire teksten als een klankbord van het zogenaamde minderhedendebat, zoals dat in Nederland in de jaren 1990-2005 tot ontwikkeling is gekomen. Bakhtin ontwikkelde zijn inzichten over literatuur in een samenleving, de voormalige Sovjet Unie, die vanzelfsprekend sterk verschilde van de onze. Dat neemt niet weg dat ze juist in een tijd waarin vragen over uitsluiting en ‘erbij horen’ aan de orde van de dag zijn, relevanter zijn dan ooit.

Volgens de opvatting van Bakhtin is er in deze wisselwerking tussen maatschappij en literatuur sprake van een veelheid aan stemmen of maatschappelijke vertogen, waarbij de ene luider klinkt dan de andere en ook dissonanten niet ontbreken. Juist vanwege die verscheidenheid, die mij evenzeer van toepassing lijkt op de huidige situatie in Nederland, vind ik het minder gelukkig dat Moenandar het huidige publieke debat over Islam en migratie omschrijft als een clash of civilizations. Enerzijds is dat te veel eer voor de bedenker ervan, Samuel Huntington. Maar anderzijds gaat er van deze term ook de suggestie uit dat religies en waardepatronen monolithische blokken vormen, terwijl het nu juist eigen is aan de literatuur – en het werk van Bouazza en Benali vormt daar een mooie illustratie van – om hierin de nodige nuance aan te brengen.

Mijn tweede punt van kritiek richt zich op het feit dat Moenandar zich bij zijn keuze voor juist deze vier hedendaagse schrijvers in belangrijke mate liet leiden door het feit dat zij – in de vorm van krantenartikelen en uitspraken in de media – ook zelf actieve spelers zijn (of waren) in datzelfde publieke debat. De auteur huldigt daarbij de opvatting dat de roman voor alle vier het middel bij uitstek vormt om hun standpunt inzake multiculturalisme en islam nog eens extra aan te zetten. Hij beroept zich daarbij op de belangwekkende inzichten met betrekking tot het begrip posture, zoals die in de laatste jaren in navolging van de Frans-Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz (en niet Mayzoz, zoals de bibliografie vermeldt) zijn ontwikkeld.

Dat neemt niet weg dat een roman, anders dan een journalistieke tekst, ook uitdrukking geeft aan de onderbewuste angsten en gevoelens van de schrijver. Deze nestelen zich ongemerkt in diens tekst, als het ware, zonder rekening te houden met zijn posture of welbewust gekozen publieke stem. Dit is naar mijn idee ook de verklaring voor het gebruik van het dubbelgangersmotief in één van de romans die in deze studie aan de orde komen: Salomon (2001) van Hafid Bouazza. Terwijl de schrijver zich, zoals Moenandar terecht benadrukt, in zijn opiniestukken keihard opstelt tegen wat hij als de uitwassen van het multiculturalisme beschouwt, toont hij ons in deze roman de strijd van een niet nader omschreven, hoofdstedelijke intellectueel die er maar niet in slaagt om zich te ontdoen van het stereotiepe beeld dat de buitenwereld van hem heeft.

Dat beeld neemt in de roman de vorm aan van een ongenode gast, die qua uiterlijk en omgangsvormen de belichaming is, zij het uitvergroot, van alle vooroordelen welke er in de samenleving over ‘de’ moslim bestaan. De hardnekkigheid waarmee dergelijke vooroordelen de betrokkenen blijven aankleven, ook al zijn ze sinds jaar en dag in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, is een aspect van het islamdebat dat Bouazza bij mijn weten nooit in zijn bijdragen aan de opiniepagina’s aan de orde heeft gesteld, wellicht omdat het too close to home is. Immers, het is nog niet zo heel lang geleden dat de schrijver zelf, naar aanleiding van de publicatie van zijn roman Spotvogel, bij monde van Paul Witteman – in het programma ‘Pauw en Witteman’ – om zijn voortreffelijke beheersing van de Nederlandse taal werd gecomplimenteerd. Ik wil hiermee niet zeggen dat ik het belang dat Moenandar hecht aan de mise-en-scène van de auteurs uit zijn corpus niet onderschrijf, maar wèl dat dit institutionele aspect, juist in combinatie met een meer tekstgerichte aanpak van het onderzoek, een zeer zorgvuldige benadering behoeft.

Dat brengt mij tevens op de pluspunten van deze studie, en dat zijn er vele. Moenandar betoont zich in de eerste plaats een zeer zorgvuldig lezer. Door de personages van Benali te kenmerken als ‘overschrijders van grenzen’, schept hij de mogelijkheid voor een nieuwe interpretatie van diens werk. Wat deze interpretatie nog extra interessant maakt, is dat het begrip ‘grens’ (hudud) ook een zeer belangrijke rol vervult in het werk van één van Marokko’s meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de postkoloniale kritiek: de feministische sociologe Fatema Mernissi. Maar ook Moenandars analyse van de vaak zeer complexe romans van Bouazza voegt veel toe aan de al bestaande studies over deze schrijver. Dat geldt vooral voor de passages die gewijd zijn aan diens gebruik van ironie en de geraffineerde wijze waarop Bouazza de bestaande westerse clichés over ‘de’ oosterling onderuit haalt door ze als het ware nog eens extra dik aan te zetten. Deze voorkeur voor de overdrijving en het burleske vinden we trouwens ook bij migrantenschrijvers die in andere Europese talen schrijven dan het Nederlands, zoals de Marokkaans-Catalaanse Najat El Hachmi of de hier wellicht bekendere, Franstalige auteur Fouad Laroui.

Ten slotte werpt Moenandars keuze voor een mixed corpus, zoals je ook van een mixed audience kunt spreken, een verrassend licht op Robert Ankers roman Hajar en Daan (2004). Niet alleen omdat er bij deze schrijver onbetwistbaar een één-op-één relatie bestaat tussen de roman en het maatschappelijk vertoog over de islam, maar ook omdat Moenandar duidelijk maakt hoezeer Ankers verteller zich vereenzelvigt met de ‘witter dan witte’ kant van dit debat. Dat resulteert tevens in een ouderwetse, haast ‘oriëntalistische’ visie op het hedendaagse Marokko, waar hij de witte hoofddoeken van de groenteverkoopsters uit de Rif voor (Perzische) chadors verslijt. Ik denk dan ook dat Moenandars welwillende conclusie dat ‘het schrijven de clash of civilizations neutraliseert’ in het geval van Hajar en Daan niet opgaat. Al is het maar omdat de Nederlandse ‘Hajaans’ die Ankers roman op hun leeslijst zetten, zich moeilijk zullen kunnen identificeren met een land van herkomst dat, anders dan bij Benali en Bouazza, geen pure fictie is, maar dat evenmin een realistische weergave vormt van het hedendaagse Marokko. Met Moenandars verhelderende analyse in het achterhoofd valt er niets anders van te maken dan a white man’s dream.

 

Ieme van der Poel  

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar, Depraved Borderlands: Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate. Frankfurt am Main: Peter Lang Gmbh, 2013. 288 pp. ISBN: 978-36-3162-490-6. € 54,99.

 

 

Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis

book_9789089647139_178Er verschijnt elk jaar wel een inleiding in de semantiek, maar zelden is die nog in het Nederlands geschreven. Dat zou te maken kunnen hebben met het oprukkende Engels in ons hoger onderwijs, maar ook de ‘taalonafhankelijke’ aard van de semantiek zou een rol kunnen spelen: je kunt de meeste semantiek aan de hand van eenvoudige voorbeelden uit een willekeurige taal uitleggen. Toch is het jammer dat juist een taalgebied van waaruit al decennia lang zoveel wordt bijgedragen aan het betekenisonderzoek zijn eigen sprekers niet meer zo vaak in de moedertaal bedient als in de jaren tachtig nog gebeurde (Gamut 1982, De Jong et al. 1988, Geeraerts 1986, 1989). Gelukkig hebben we nu, na de brede taalfilosofische en taalkundige inleidingen van respectievelijk Stokhof (2000) en Smessaert (2009), ook weer voor de formele semantiek een Nederlandstalige inleiding.

Op basis van de vorm, een lichtgewicht formaat van 128 bladzijden, zou men bijna van een ‘boekje’ spreken, maar inhoudelijk weten de auteurs in dat korte bestek veel aan de orde te stellen:

1. Een inleiding over het begrip ‘betekenis’ en de rol van waarheid en compositionaliteit (9 pagina’s),

2. De bouwregels van de propositie- en predicatenlogica en de interpretatie daarvan in termen van waarheidstafels en verzamelingtheoretische modellen (29 pagina’s),

3. De overgang naar de interpretatie van natuurlijke taal en de noodzaak om die afhankelijk te maken van mogelijke werelden en tijdstippen (7 pagina’s),

4. Gebruik van functies, types en l-abstractie in de interpretatie van eenvoudige zinnen zonder gekwantificeerde uitdrukkingen (zoals elke man) (52 pagina’s),

5. De algemene benadering van gekwantificeerde uitdrukkingen als verzamelingen van verzamelingen (19 pagina’s).

Alle inmiddels ‘klassieke’ onderdelen van de formele semantiek worden ofwel uitgebreid geïntroduceerd, met oefeningen (propositie- en predicatenlogica, typetheorie met abstractie, gegeneraliseerde kwantoren) ofwel aangeroerd (temporele en modale semantiek, niet-intersectieve adjectieven, adverbia als predicaten over gebeurtenissen). Dit alles gebeurt in een heldere schrijfstijl met een goed doordachte presentatie van de formalismen en soms ook met welbewuste beperkingen. Bij de predicatenlogica wordt niet gebruik gemaakt van de lastige bedelingen om variabelen en kwantoren te interpreteren, maar is de behandeling op een intuïtief soort substitutie gebaseerd. Ook van de l-operator wordt geen expliciete model-theoretische fundering gegeven. Daarmee is dit duidelijk een tekst van taalkundigen voor taalkundigen, hoewel zonder essentiële concessies aan het formele karakter van de semantiek.

Het zal voor de meeste taalkundige lezers een lastige opgave zijn om zich de formele semantiek eigen te maken en die ook te waarderen met alleen dit boek. Het boek lijkt me daarom het best op z’n plek binnen een (universitaire) cursus, waar studenten de formele semantiek kunnen leren door er niet alleen over te lezen, maar vooral ook mee te oefenen. Bovendien kan zo’n cursus ook de weidsere empirische en theoretische perspectieven bieden die in dit boek ontbreken, bijvoorbeeld door extra literatuur.

Het boek bevat een bibliografie van 21 titels die in de loop van het boek zijn aangehaald, maar geen verwijzingen naar extra literatuur die de geïnteresseerde lezer zicht zouden kunnen bieden op de toepassingen van de formele semantiek, ook in de taalkunde van het Nederlands. Hierbij valt te denken aan de interpretatie van indefiniete noun phrases, die afhankelijk is van subtiele structurele factoren, in bijvoorbeeld existentiële zinnen of onder invloed van scrambling. In verband met gegeneraliseerde kwantoren zijn natuurlijk de negatief-polaire items een interessante illustratie van de verbindingen tussen formeel-semantische eigenschappen en lexicale verschijnselen. De auteurs hebben ervoor gekozen zich tot de feitelijke inhoud van de formele semantiek te beperken, wat het voordeel heeft dat docenten er zelf hun favoriete onderwerpen aan kunnen koppelen.

Een punt van kritiek zou kunnen zijn dat niet zo duidelijk wordt dat er twee manieren zijn om te interpreteren in de formele semantiek. Een zin in het Nederlands kan eerst vertaald worden in een logische formule die vervolgens weer een denotatie krijgen in een model. Maar het is ook mogelijk om direct een Nederlandse zin van een model-theoretische interpretatie te voorzien, zonder tussenliggende vertaalstap. Die twee aanpakken lopen in dit boek een beetje door elkaar heen. Je zou kunnen zeggen dat hoofdstuk 2 de indirecte strategie presenteert, door logische talen te definiëren waarmee zinnen kunnen worden vertaald (zonder aandacht voor compositionaliteit). Hoofdstuk 3 introduceert dan de directe methode (in combinatie met compositionaliteit), die in hoofdstuk 4 verder wordt uitgewerkt. Maar ook in dat hoofdstuk lopen de indirecte en directe interpretatiemethode door elkaar heen. Soms wordt een Nederlandse uitdrukking direct op een denotatie afgebeeld, op andere momenten heeft de  interpretatie van een Nederlandse uitdrukking de vorm van een logische formule. Dat hoeft geen probleem te zijn, omdat er een nauw verband is tussen een logische uitdrukking en een model-theoretische denotatie. Toch zou een meer expliciete uitleg van de relatie tussen denotaties en formules in hoofdstuk 4 welkom zijn geweest en zal er in de context van een cursus aanleiding zijn voor meer expliciete uitleg op dit punt.

De afwerking is over het algemeen goed, maar het font van de subscripten die AUP hanteert is voor semantische doeleinden wat te klein. Ook de 0 ziet er een beetje vreemd uit. Maar dat zijn detailopmerkingen over een mooi boek dat een zinvol onderdeel kan zijn van een intensieve semantiekcursus die de studenten helemaal vanaf het begin meeneemt tot en met de type-theorie met l-abstractie en de gegeneraliseerde kwantoren.

Joost Zwarts

 

Jeroen van Craenenbroeck en Guido Vanden Wyngaerd. 2015. Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis. Amsterdam: Amsterdam University Press. 128 pagina’s. ISBN: 978 90 8964 713 9

 

Bibliografie

Gamut, L.T.F. (1982). Logica, taal en betekenis. Utrecht: Het Spectrum.

Geeraerts, D. (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven: Acco.

Geeraerts, D. (1989). Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters.

Jong, F. de, L. Oversteegen, H.J. Verkuyl (1988). Betekenis en taalstructuur. Dordrecht: Foris.

Smessaert, H. (2009). Basisbegrippen semantiek. Leuven: Acco.

Stokhof, M. (2000). Taal en betekenis. Een inleiding in de taalfilosofie. Amsterdam: Boom.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Alles waanOok nu nog, zeventig jaar later, is het een heikele zaak om fictie te maken over de Holocaust. De vernietiging van het joodse volk, of ‘Auschwitz’ zoals de genocide steeds vaker metonymisch wordt aangeduid, is volgens velen nog steeds geen zaak voor de verbeelding.

Je zou ook het omgekeerde kunnen beweren: het onrepresenteerbare is juist een zaak van kunst en literatuur, het domein van het ongerijmde, het onbevattelijke en het groteske. In Nederland zijn er behoorlijk veel belangwekkende kunstenaars en schrijvers die de gevolgen van de Holocaust op die wijze verbeelden: van de ironische projecten van Yael Bartana, tot de toneelvoorstelling Kamp of de postmoderne romans van Marcel Möring.

Toch hebben Nederlandse letterkundigen daar weinig oog voor. Behalve de postuum verschenen studie van de van oorsprong Duitse literatuurwetenschapper Elrud Ibsch (Overleven in verhalen, 2013) is er niet heel veel over de Holocaust in de Nederlandse literatuur geschreven. Wellicht is dat nog steeds te verklaren uit de autonomistische poëtica die het neerlandistieke denken lang heeft bepaald.

Het is dan ook niet toevallig dat een voorheen toch vooral historisch letterkundige, Jan Konst (hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Berlijn), de stilte daarover doorbreekt met een fascinerende studie over de Duitslandromans van Louis Ferron.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk is een poging om in kaart te brengen hoe de historische referenties in Ferrons romans functioneren. De modern letterkundige in mij is dan wat jaloers, en zit klaar om Konst op ‘fouten’ te betrappen, van het soort dat ik zou maken als ik over Konsts vroegere onderwerp, vroegmoderne cultuur, zou gaan schrijven.

Konst trekt zich inderdaad weinig aan van hoe het ‘hoort’: de nadruk op de biografie en op de intenties van de schrijver bijvoorbeeld, zijn hoogst ongebruikelijk. Hij kent die conventies wel, maar hij legt ze terzijde, omdat hij ze niet kan gebruiken bij zijn analyse.

Daarbij gaat hij te werk op dezelfde wijze als die hij ook verdedigde voor de historische letterkunde: nauwkeurig bronnenonderzoek en de tekst zo ‘vasthaken’ in de context. Dat betekent in dit geval dat Konst een indrukwekkende kennis heeft opgedaan van nazi-Duitsland. Hij gaat daarbij te werk als een detective: ‘ik koesterde de toespelingen die ik doorzag als ware trofeeën’ (95). Zo laat hij zien dat Ferron, de bastaardzoon van een Duitse soldaat, in zijn romans nauwkeurig de opkomst en ondergang van het Derde Rijk vertelt in zijn Teutoonse trilogie, drie romans uit de jaren zeventig waarvan De keisnijder van Fichtenwald de bekendste is (of de minst onbekende).

Konst tracht ook te laten zien wat dat betekent in ons heden. Zijn eigen heden, in de eerste plaats. Hij laat niet na zijn eigen gevoelens op papier te zetten. Als Nederlander in Berlijn en vader van twee Duitse dochters bevindt hij zich in de complexe positie dat hij ‘onschuldiger’ is dan zijn eigen kinderen. Die verwarrende werkelijkheid beschrijft hij mooi, waarbij hij het sentiment niet schuwt, zoals wanneer hij met zijn vijfjarige dochter struikelt over een van de Stolpersteine op een Berlijnse stoep en zij vraagt wat die herdenkingsstenen betekenen: ‘Ik ben op mijn knieën gaan zitten en heb haar tegen me aangedrukt’ (117).

Betekenis in het heden geeft Konst ook door Ferrons teksten te verbinden met andere Shoahrepresentaties zoals de grensoverschrijdende kitsch van de documentaire Dancing Auschwitz. Zo worden de teksten teruggeplaatst in de context waarin de hedendaagse lezer ze plaatst: recente pogingen om de Holocaust in beeld te brengen.

Maar dat is niet de ontstaanscontext van deze romans zelf: dat is die van de jaren ’70 en het experimentele, ‘Andere’, proza dat toen in Nederland werd geschreven. Zo werd Ferrons werk ook door Anthony Mertens beschreven – daarna plaatste ook Bart Vervaeck het in een postmodern kader. Konst neemt expliciet afstand van deze zienswijzen, die volgens hem geen recht doen aan de inhoud van de Duitslandromans. Hij doet een pleidooi om de romans als realistisch en historisch te lezen – een stelling die Jan Oosterholt overigens ook al verdedigde in zijn artikel ‘Elvis in de Alpen’ uit 2007. De ‘postmoderne’ elementen, zoals de parodie, de identiteitsverwisseling, het magisch realisme, de intertextualiteit, het allegorische en het groteske, krijgen dan allemaal een functie in Ferrons poging te begrijpen wat er is gebeurd tussen 1933 en 1945.

Dat is een totaal ander uitgangspunt, en toch liggen de twee posities volgens mij in elkaars verlengde. Beide ‘partijen’, Vervaeck en Konst, zien dezelfde tekstkenmerken. De een wijst op de ontologische functie ervan: er is geen werkelijkheid buiten de representaties die we ervan voorgeschoteld krijgen. De ander wijst op de historische invulling daarvan door Ferron: deze afgrijselijke werkelijkheid kan niet bestaan, omdat hij onbevattelijk is.

De visie van Konst is dus niet zo heel anders dan een meer specifieke invulling van die van Vervaeck. Dat beiden schijnbaar menen dat hun visies onverenigbaar zijn (Konst gebruikt zelf het beeld van de postmoderne ‘overjas’ die rond Ferron hangt en die hij wil vervangen door een nieuwe jas) lijkt me een voorbeeld van nodeloze en vooral zinloze richtingenstrijd in de letterkunde.

Dat neemt niet weg dat Ferron wel, maar Jan Konst zelf geen post-structuralistische denker is, zoals onder meer blijkt wanneer hij zich herhaaldelijk uitspreekt over de ‘centrale gedachte’. ‘Wie de werkelijkheid van het Duitse verleden over de roman heen legt, komt steeds dichter bij de kern, alsof je in een doolhof achter de heggen eindelijk het centrum ontwaart’ (115). Het probleem is hier dat de auteur een eindpunt maakt van wat feitelijk slechts een etappe moet zijn in het doolhof van Ferrons oeuvre: het herleiden van de verwijzingen.

Dat is zonde, want juist zijn vakkundige analyses laten zien dat zowel een centrale gedachte als een moreel oordeel ten enenmale ontbreekt in de Duitslandromans. Ferron zelf merkte dan ook op dat het niet zijn taak is om te zeggen wat goed en fout is. Het relativisme van Ferron komt Jan Konst blijkbaar niet goed uit, want een pagina later is hij dat citaat vergeten en beweert hij dat hij zich net als Ferron uitgedaagd voelde om positie te kiezen. Het fascinerende aan Ferron is nu juist dat hij dat niet doet, en dat hij daderliteratuur schreef die heel wat ongemakkelijker is dan veel slachtofferliteratuur.

De groteske ‘vervreemding’ van de historische werkelijkheid die Konst zo overtuigend aantoont, heeft naar mijn idee juist als functie dat het centrum nooit bereikt kan worden: het beeld van moreel drijfzand is adequater dan dat van het doolhof. Hoe harder je probeert jezelf eruit te krijgen om weer vaste grond onder de voeten te krijgen, hoe dieper je erin zinkt en je moet realiseren dat er geen positie van buiten mogelijk is waarvandaan wij kunnen oordelen over de geschiedenis.

Precies om de lezer in die gevaarlijke positie te brengen is de identificatie nodig die door narratieve fictie kan ontstaan. Maar dat is een angstaanjagende plek om te zijn: zozeer dat Konst de ultieme consequentie van zijn eigen analyse, dat er geen ‘stabiele toegang’ mogelijk is tot deze realiteit, niet onder ogen ziet.

Hij komt uiteindelijk zelfs tot een tegenovergestelde conclusie wanneer hij zegt dat ‘de angel van de Duitslandromans mij geen angst meer inboezemt’. Als dat waar is, zou het betekenen dat zowel Ferrons werk als dat van Konst overbodig geworden zijn. Jan Konst stelt dat zelf aan de orde aan het einde van zijn betoog, waarin hij vertelt dat door zijn eigen speurwerk zijn lectuur op een ‘selffulfilling prophecy’ is gaan lijken, en dat hij de romans voor zichzelf ‘kapot’ heeft gelezen omdat ze nu niets raadselachtigs meer hebben.

Ik betwijfel dat: in ieder geval geldt het niet voor de lezers van de studie van Konst. Voor mij zijn Ferrons Duitslandromans nu niet minder raadselachtig, maar wel nog veel angstaanjagender dan ze al waren.

 

Yra van Dijk

 

 

Jan Konst, Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk. Amsterdam: De Bezige Bij, 2015. 336 pp. isbn: 978-90-2349-316-7. €19,90.