Deze vergelijkende studie van het literaire werk van de zogenaamde ‘nieuwe Nederlanders’ vormt een welkome aanvulling op de bestaande publicaties van Henriëtte Louwerse en Liesbeth Minnaard. Louwerse publiceerde haar monografie over het werk van Hafid Bouazza in 2007, de vergelijkende studie van Liesbeth Minnaard over twee Duitse schrijvers van Turkse origine en twee Nederlandse schrijvers van Marokkaanse herkomst verscheen in 2008. Anders dan Louwers en Minnaard echter, ziet Sjoerd-Jeroen Moenandar de zogenaamde migrantenschrijvers niet als een specifieke groep, maar kiest hij voor een benadering waarbij het accent ligt op het thema van migratie (en de maatschappelijke gevolgen daarvan) binnen de hedendaagse Nederlandse letterkunde als geheel. Deze verbreding van het begrip migrantenliteratuur naar ‘migratieliteratuur’ maakt het mogelijk om een viertal Nederlandse schrijvers te behandelen die, ook al verschillen ze wat betreft hun achtergrond, over hetzelfde onderwerp schrijven. Daarbij viel de keuze van de auteur op Kader Abdolah, Robert Anker, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza, alle vier schrijvers die in hun romans de ontmoeting verbeelden tussen moslims en niet-moslims in het Nederland van vandaag de dag.
Moenandar leest het werk van deze vier schrijvers in de eerste plaats tegen de achtergrond van de publieke discussie over de Islam. Onder verwijzing naar het werk van Mikhail Bakhtin (1895-1975) beschouwt hij hun literaire teksten als een klankbord van het zogenaamde minderhedendebat, zoals dat in Nederland in de jaren 1990-2005 tot ontwikkeling is gekomen. Bakhtin ontwikkelde zijn inzichten over literatuur in een samenleving, de voormalige Sovjet Unie, die vanzelfsprekend sterk verschilde van de onze. Dat neemt niet weg dat ze juist in een tijd waarin vragen over uitsluiting en ‘erbij horen’ aan de orde van de dag zijn, relevanter zijn dan ooit.
Volgens de opvatting van Bakhtin is er in deze wisselwerking tussen maatschappij en literatuur sprake van een veelheid aan stemmen of maatschappelijke vertogen, waarbij de ene luider klinkt dan de andere en ook dissonanten niet ontbreken. Juist vanwege die verscheidenheid, die mij evenzeer van toepassing lijkt op de huidige situatie in Nederland, vind ik het minder gelukkig dat Moenandar het huidige publieke debat over Islam en migratie omschrijft als een clash of civilizations. Enerzijds is dat te veel eer voor de bedenker ervan, Samuel Huntington. Maar anderzijds gaat er van deze term ook de suggestie uit dat religies en waardepatronen monolithische blokken vormen, terwijl het nu juist eigen is aan de literatuur – en het werk van Bouazza en Benali vormt daar een mooie illustratie van – om hierin de nodige nuance aan te brengen.
Mijn tweede punt van kritiek richt zich op het feit dat Moenandar zich bij zijn keuze voor juist deze vier hedendaagse schrijvers in belangrijke mate liet leiden door het feit dat zij – in de vorm van krantenartikelen en uitspraken in de media – ook zelf actieve spelers zijn (of waren) in datzelfde publieke debat. De auteur huldigt daarbij de opvatting dat de roman voor alle vier het middel bij uitstek vormt om hun standpunt inzake multiculturalisme en islam nog eens extra aan te zetten. Hij beroept zich daarbij op de belangwekkende inzichten met betrekking tot het begrip posture, zoals die in de laatste jaren in navolging van de Frans-Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz (en niet Mayzoz, zoals de bibliografie vermeldt) zijn ontwikkeld.
Dat neemt niet weg dat een roman, anders dan een journalistieke tekst, ook uitdrukking geeft aan de onderbewuste angsten en gevoelens van de schrijver. Deze nestelen zich ongemerkt in diens tekst, als het ware, zonder rekening te houden met zijn posture of welbewust gekozen publieke stem. Dit is naar mijn idee ook de verklaring voor het gebruik van het dubbelgangersmotief in één van de romans die in deze studie aan de orde komen: Salomon (2001) van Hafid Bouazza. Terwijl de schrijver zich, zoals Moenandar terecht benadrukt, in zijn opiniestukken keihard opstelt tegen wat hij als de uitwassen van het multiculturalisme beschouwt, toont hij ons in deze roman de strijd van een niet nader omschreven, hoofdstedelijke intellectueel die er maar niet in slaagt om zich te ontdoen van het stereotiepe beeld dat de buitenwereld van hem heeft.
Dat beeld neemt in de roman de vorm aan van een ongenode gast, die qua uiterlijk en omgangsvormen de belichaming is, zij het uitvergroot, van alle vooroordelen welke er in de samenleving over ‘de’ moslim bestaan. De hardnekkigheid waarmee dergelijke vooroordelen de betrokkenen blijven aankleven, ook al zijn ze sinds jaar en dag in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, is een aspect van het islamdebat dat Bouazza bij mijn weten nooit in zijn bijdragen aan de opiniepagina’s aan de orde heeft gesteld, wellicht omdat het too close to home is. Immers, het is nog niet zo heel lang geleden dat de schrijver zelf, naar aanleiding van de publicatie van zijn roman Spotvogel, bij monde van Paul Witteman – in het programma ‘Pauw en Witteman’ – om zijn voortreffelijke beheersing van de Nederlandse taal werd gecomplimenteerd. Ik wil hiermee niet zeggen dat ik het belang dat Moenandar hecht aan de mise-en-scène van de auteurs uit zijn corpus niet onderschrijf, maar wèl dat dit institutionele aspect, juist in combinatie met een meer tekstgerichte aanpak van het onderzoek, een zeer zorgvuldige benadering behoeft.
Dat brengt mij tevens op de pluspunten van deze studie, en dat zijn er vele. Moenandar betoont zich in de eerste plaats een zeer zorgvuldig lezer. Door de personages van Benali te kenmerken als ‘overschrijders van grenzen’, schept hij de mogelijkheid voor een nieuwe interpretatie van diens werk. Wat deze interpretatie nog extra interessant maakt, is dat het begrip ‘grens’ (hudud) ook een zeer belangrijke rol vervult in het werk van één van Marokko’s meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de postkoloniale kritiek: de feministische sociologe Fatema Mernissi. Maar ook Moenandars analyse van de vaak zeer complexe romans van Bouazza voegt veel toe aan de al bestaande studies over deze schrijver. Dat geldt vooral voor de passages die gewijd zijn aan diens gebruik van ironie en de geraffineerde wijze waarop Bouazza de bestaande westerse clichés over ‘de’ oosterling onderuit haalt door ze als het ware nog eens extra dik aan te zetten. Deze voorkeur voor de overdrijving en het burleske vinden we trouwens ook bij migrantenschrijvers die in andere Europese talen schrijven dan het Nederlands, zoals de Marokkaans-Catalaanse Najat El Hachmi of de hier wellicht bekendere, Franstalige auteur Fouad Laroui.
Ten slotte werpt Moenandars keuze voor een mixed corpus, zoals je ook van een mixed audience kunt spreken, een verrassend licht op Robert Ankers roman Hajar en Daan (2004). Niet alleen omdat er bij deze schrijver onbetwistbaar een één-op-één relatie bestaat tussen de roman en het maatschappelijk vertoog over de islam, maar ook omdat Moenandar duidelijk maakt hoezeer Ankers verteller zich vereenzelvigt met de ‘witter dan witte’ kant van dit debat. Dat resulteert tevens in een ouderwetse, haast ‘oriëntalistische’ visie op het hedendaagse Marokko, waar hij de witte hoofddoeken van de groenteverkoopsters uit de Rif voor (Perzische) chadors verslijt. Ik denk dan ook dat Moenandars welwillende conclusie dat ‘het schrijven de clash of civilizations neutraliseert’ in het geval van Hajar en Daan niet opgaat. Al is het maar omdat de Nederlandse ‘Hajaans’ die Ankers roman op hun leeslijst zetten, zich moeilijk zullen kunnen identificeren met een land van herkomst dat, anders dan bij Benali en Bouazza, geen pure fictie is, maar dat evenmin een realistische weergave vormt van het hedendaagse Marokko. Met Moenandars verhelderende analyse in het achterhoofd valt er niets anders van te maken dan a white man’s dream.
Ieme van der Poel
Sjoerd-Jeroen Moenandar, Depraved Borderlands: Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate. Frankfurt am Main: Peter Lang Gmbh, 2013. 288 pp. ISBN: 978-36-3162-490-6. € 54,99.