Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834.

Sinds enkele jaren is er in het Nederlandse taal­ gebied een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de opkomst en ondergang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daarvan getuigt ook het proefschrift van Janneke Weij­ermars dat peilt naar de aard en ontwikkeling van het literaire bedrijf in de zuidelijke provincies van het rijk. Haar studie kreeg als titel Stiefbroeders mee, een verwijzing naar een verslag uit 1831 waarin de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels sneerde naar de ‘hatelijke, ons opgedrongen stiefbroeders’ uit het Zuiden die zich nu hadden afgescheurd van het ‘oude en dierbare Vaderland’ (p. 362). Weijermars vertrekt vanuit de vraag of eenzelfde geringschattend oordeel kan worden terugge­vonden bij Hollandse auteurs en recensenten ten aanzien van het werk van hun Vlaamse collega’s.

Het verzorgd uitgegeven boek is in hoofd­zaak chronologisch opgebouwd, waarbij de behandelde periode op een verdedigbare wijze in drie tijdvakken is opgesplitst. Zoals de auteur aanstipt in haar inleiding is ervoor gekozen te focussen op ‘de diversiteit en de chronologische ontwikkeling van het literaire veld in de Hollandse Tijd’, eerder dan een analyse van een subsysteem of casus binnen dit veld exhaustief uit te werken (p. 24). Deze aanpak heeft in grote mate de structuur van het boek bepaald: voor elk tijd­vak worden telkens enkele deelaspecten uitgelicht, die in sommige gevallen als zelfstandige verhandelingen kunnen worden gelezen. Een doorlichting van het boekbedrijf en de genoot­schapscultuur komt in elk deel als afzonderlijk hoofdstuk terug.

Het zwaartepunt van deze studie ligt onmis­kenbaar in het derde deel, getiteld ‘De scheiding der geesten 1825­1830’. Het is ook het enige deel waar de literaire kritiek als aparte discipline be­handeld wordt. Weijermars confronteert hier expliciet verschillende zienswijzen met elkaar die de inzet waren van diverse literaire polemie­ken. De eerste invalshoek die ze onderscheidt, is de zogenaamde ontwikkelingsvisie zoals die te­rug te vinden is bij de jonge Rotterdammer J.J.F. Wap. Voor Wap was het Zuiden een letterkun­dig ontwikkelingsgebied dat zich diende te rich­ten op de tot norm verheven noordelijke traditie. Weijermars betoogt terecht dat vanuit deze ont­wikkelingsoptiek de Noord­-Nederlandse geleerden die als hoogleraar werden benoemd aan de drie zuidelijke universiteiten (Gent, Leuven en Luik) een ambassadeursfunctie te vervullen hadden.

Prudens van Duyse en Jan Frans Willems zijn ­representatief voor wat Weijermars de emanci­patievisie noemt. Volgens deze literatoren kon de zuidelijke letterkunde bogen op een eigen karakter en specificiteit. De Vlaamse letteren waren minder hoogdravend in vergelijking met de ‘breede en bazuinende’ woorden van ‘de hol­ landsche poezy’, om Willems te citeren. Voor Willems paste in het Vlaamse literaire landschap geen ‘volkaen met al zyne losbarstingen’ – een metaforisch portret van J.F. Helmers – maar de lieflijke glooiingen der ‘Brabantsche’ (of bij uit­breiding Vlaamse) stijl (p. 269).

Als derde perspectief schuift Weijermars het competitieve aspect tussen Noord en Zuid naar voren. Zo was er na verloop van tijd sprake van een zekere rivaliteit tussen de in 1826 op­gerichte Belgische Muzen-Almanak en zijn ze­ven jaar oudere Nederlandse evenknie. Wat Weijermars misschien niet met zo veel woor­den zegt maar wel uit haar analyse naar voren komt, is dat zowel in de samenstelling als de receptie van beide almanakken de ontwikke­lings­- en emancipatievisie met elkaar in botsing kwamen. Door ook noordelijke schrijvers op te nemen wilde de redactie van de Belgische alma­nak de totstandkoming van een nationale litera­tuur bewerkstelligen, weliswaar geschoeid op Noord-­Nederlandse leest. Sommige recensen­ten betreurden dan weer de Noord­-Nederlandse inbreng en adviseerden de redactie bij haar tekst­keuze meer rekening te houden met de zuidelijke lezer wiens smaak nog niet voldoende gerijpt was om de Hollandse lettervruchten naar waar­de te kunnen schatten.

Weijermars laat in haar studie duidelijk zien hoe de politieke crisis het literaire bedrijf in het Zuiden rechtstreeks beïnvloedde, ‘vooral omdat het literaire veld op vele – ook personele – ma­nieren met het politieke systeem en dat van de oppositie vervlochten was’ (p. 339). Een staal­tje hiervan is te vinden in de zuidelijke genoot­schapscultuur die in 1814-­1830 bestond uit een Vlaams systeem, geënt op de aloude rederij­kerskamers, en een Hollands systeem dat voort­sproot uit een noordelijke, achttiende­-eeuwse traditie. Naarmate de politieke spanningen in­tenser werden, kregen in het Zuiden de nieuwe letterkundige genootschappen van uitgesproken ‘Hollandse’ signatuur, zoals het Brusselse Con­cordia, het steeds moeilijker leden aan zich te binden. In 1829, dus ruim voor de uiteindelijke uitbarsting in september 1830, bloedden vele van hen nagenoeg leeg.

Wat veel minder aan bod komt in Stiefbroeders is de mate waarin auteurs in Noord en Zuid langs literaire weg met elkaar in dialoog zijn ge­treden. Hier had Weijermars’ betoog baat kun­nen hebben bij wat meer uitdieping. In het eer­ste deel wordt bijvoorbeeld bekeken hoe de Slag van Waterloo in beide landsdelen letterkun­dig zijn neerslag vond. Terwijl in het Noorden de aandacht vooral uitging naar de triomf van Oranje, legden de zuidelijke auteurs veeleer het accent op het aandeel van de Belgen in de strijd én op de verpleging van de gewonden als ken­merkend voor de edelmoedigheid van de zuide­lijke landaard. Of een dergelijk verschil door de schrijvers (en hun leespubliek) zelf werd waar­genomen en of er sprake was van een wederzijds corrigerende respons laat het boek echter buiten beschouwing.

Interessant wordt het wanneer in de toenma­lige literaire kritiek een noordelijke of zuidelij­ke afkomst expliciet wordt meegewogen in het oordeel. Enige neerbuigendheid blijkt dan zel­den veraf: ‘[W]are de heer Van Duyse in Noord-Nederland geboren,’ aldus de recensent van De Nederlandsche Mercurius in 1829, ‘dan zoude voorzeker onze lofspraak minder hoog gestemd worden; doch als Vlaamsche zanger, van wien wij niet meer vergen mogen dan hij ons leveren konde, heeft hij onze verwachting verre over­troffen’ (p. 287). De voorkeur van Jan Frans Willems voor een ‘Brabantse’ stijl boven een ‘Hollandse’ is dan weer een staaltje van hiërar­chische (re)positionering vanuit het zuidelijke landsdeel. Uit deze en andere botsingen valt heel wat te leren over de interne asymmetrieën en machtsverhoudingen binnen het Nederlandsta­lige literaire circuit.

Stiefbroeders biedt evenwel slechts een be­perkt aantal voorbeelden van dergelijke con­frontaties omdat de auteur, zoals hierboven al werd aangestipt, een panoramische kijk heeft verkozen boven een diepteanalyse. Dat in dit weidse blikveld ook blinde vlekken voorkomen, is door de complexiteit en uitgestrektheid van het terrein haast onvermijdelijk. Over de situ­atie in Luxemburg, waar door de aanwezigheid van een Duitstalige cultuurlaag allicht anders ge­dacht werd over de vernederlandsingspolitiek van Willem I en de ontwikkelingen binnen de Nederlandse letterkunde dan in de meer homo­geen Franstalige gewesten in het Zuiden, wordt niet gerept. Niettemin is het opmerkelijk dat enkele geëngageerde Luikse studenten, die zich onder het mentorschap van Johannes Kinker profileerden als overtuigde medestanders van Willems taalpolitiek, uit het Duitstalige Luxem­burg afkomstig waren. Een van hen, J.F. Würth­-Paquet, bracht in 1826 een Nederlandse Vondel­-editie op de markt en was zelfs in de jaren 1840 nog actief in Den Haag als Luxemburgs staats­kanselier ad interim.

Ondanks deze gapingen laat Stiefbroeders op eloquente wijze zien hoe rijk en complex het letterkundige bedrijf was binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Bovendien legt Weijermars in haar behandeling van de periode nieuwe accenten en stelt ze verouderde inzich­ten bij. Dit geldt onder andere voor het gangbare oordeel over de literaire productie van Jan Frans Willems, een centrale figuur in haar betoog, wiens poëtische activiteiten in de jaren 1820 van groter belang zijn geweest dan in het verleden is gesuggereerd.

 
Kris Steyaert

Janneke Weyermars. Stiefbroeders, Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I 1814-1834. Hilversum: Verloren, 2012, 424 pp. isbn 978-90-8704-310-0. € 35,– 

Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheidEthiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid


De ‘ethical turn’ in de literatuurwetenschap heeft in de neerlandistiek nog niet zoveel weer- klank gehad. Waar de internationale literatuurbeschouwers zich buigen over de vraag wat literatuur ons te vertellen heeft over de ander, het andere of over verantwoordelijkheid, lijken Nederlandse letterkundigen zich hier nog maar weinig om te bekommeren.

Alleen daarom al is het goed nieuws dat Matthieu Sergier zijn proefschrift uit 2008 bewerkt en aangevuld heeft tot een handelsversie in Ethiek van de lectuur, Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. Zijn subtiele interpretaties van Kellendonks romans verdie- nen een groter publiek en zijn denkbeelden over ethisch lezen bieden de nodige verdieping aan het wat gestagneerde debat over ‘engagement’ in de literatuur en de literatuurwetenschap.

Sergier sluit zich aan bij de internationale literatuurwetenschap met zijn benadering van de functie van de andersheid in de romans van Kellendonk. De Leuvense literatuurwetenschapper baseert zich op Jacques Derrida, Maurice Blanchot, Derek Attridge en allerlei anderen die proberen uit te zoeken wat de roman vermag in onze houding ten opzichte van de ander. Hij formuleert zijn hoofdvraag aangenaam praktisch: ‘Kan de confrontatie met de andersheid zoals die in de romanwereld opgevoerd wordt de lezer helpen in zijn eigen houding t.o.v. de andersheid?’. Dat is een veelbelovende en spannende probleemstelling. Nu de literatuur en het literatuuronderwijs zich voortdurend uit hun eigen graf omhoog lijken te moeten werken, zitten we te springen om beschouwingen die laten zien hoe een roman de lezer kan helpen. En zelfs de hele maatschappij: Sergier noemt expliciet de immigratie-politiek van Europa als voorbeeld. Lezen kan ons iets leren op maatschappelijk niveau: ‘De literatuur is in staat om de lezer te confronteren met het onverwachte, het radicaal andere, zodanig dat hij ertoe geleid wordt om zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van de ander te herdefinieren’.

Hoe gaat dat ethische lezen nu in zijn werk? Sergier onderzoekt dat via een analyse van de relaties tussen vaders en zonen in Kellendonks romans, waarbij de nadruk ligt op de waarneming. Hij laat prachtig zien hoe zowel op het niveau van de lectuur als dat van de verhaalinhoud, de waarneming van de realiteit wordt geproblematiseerd. Zonen slagen er niet in hun vaders te zien, en omgekeerd, zo blijkt uit een tekstanalyse van de romans. Het gaat Sergier om het ontwikkelen van een ‘atopische’ waarneming: ‘een waarneming die de andersheid als zodanig zo goed mogelijk zou omhelzen’. Buitengewoon knap is het hoe Sergier laat zien dat Kellendonks zonen om de vaders heen draaien in een zowel centrifugale als centripetale beweging, als in een wals waarin ze zowel om hun eigen as als om het centrum draaien. Net zo indrukwekkend is de subtiele wijze waarop Sergier theorie (Ricoeur, De Man, Derrida, Blanchot) erbij haalt waar nodig, en erbuiten laat waar hij ze niet nodig heeft. Zo maakt hij werkelijk waar wat hij in de inleiding belooft: dat ‘tekst en theorie met elkaar in discussie treden en elkaar daardoor wederzijds verhelderen maar ook kritisch nuanceren’.

Waarom daarbij de psychoanalytische theorie buiten beschouwing moet blijven, blijkens de inleiding, is niet helemaal duidelijk. Vooral omdat een Lacaniaanse benadering aan het einde van het boek wel om de hoek komt kijken. Dan komt aan de orde dat moeders in dit oeuvre de vaders niet meer nodig hebben: mannen zijn overbodig geworden in de matriarchale samenleving. Ik had graag meer gehoord over hoe Sergier die conclusie verbindt aan Kellendonks eigen omschrijving van zijn werk, namelijk dat het daarin zou gaan over een ‘vermannelijking’ van de samenleving. Ook de verhouding psychologie-psychoanalyse en ethiek had meer toelichting nodig gehad, vooral omdat Sergier terecht opmerkt dat de personages hier geen psychologische diepang hebben, maar ‘een rol spelen in een groteske opvoering’.

Zo ontbreekt wel vaker de verantwoording van de keuzes: vooral blijft de vraag waarom Sergier de vraag naar andersheid benadert vanuit vader-zoon relaties. Waarom eigenlijk de ‘filiatiedynamiek’? En vooral: waarom zou juist de band tussen vaders en zonen ons zoveel leren over verschil? Wordt die band niet ook gekenmerkt door overeenkomsten — de vader is zelf immers ook zoon geweest? En waarom komen moeders en dochters er zo bekaaid af? Of de culturele ander, waar Kellendonk zo expliciet over schreef? In zijn verhalen figureren onder andere een jood, een Egyptische schoonmaker, een oude Poolse hospita, een zwangere vrouw, een transseksueel, een mismaakte en een geestelijke gehandicapte. Ik had graag meer gelezen over de waarneming van hun ‘andersheid’. Door die ontmoetingen niet te betrekken in de analyse worden voor de hand liggende vragen over een ethische lectuur van dit oeuvre omzeild, evenals de vraag hoe we van ethisch lezen naar ethisch leven zouden kunnen komen. Hier was een beschouwing over de ethische positie van de onderzoeker zelf aan de orde geweest: Sergier toont zich ervan bewust dat er dingen zijn die buiten zijn blikveld vallen, maar bespreekt niet wat daarvan de consequenties zijn voor zijn lectuur. Ongewild demonstreert hij dus ook de onmogelijkheden van een ethische lectuur: je kan maar moeilijk over je schaduw heen springen en andersheid echt waarnemen.

Maar al deze kanttekeningen zijn weinig meer dan het we want more van een enthousiast publiek: Sergier gaf een knappe ouverture tot een ethisch gerichte Nederlandse literatuurbeschouwing.

Yra van Dijk

Matthieu Sergier, Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. 260 pp. Gent: Gingko Academia Press, 2012. isbn: 9789038219752 € 27,–

  

De reis van Sint BrandaanDe reis van Sint Brandaan

De Middelnederlandse Van sente Brandane is aan ons overgeleverd in een volledige redactie in het Comburgse handschrift en een redactie in het Hulthemse handschrift waaraan ruim 300 verzen (aan het begin) ontbreken. De Middelnederlandse versie deelt haar voorouder, een tekst die waarschijnlijk halverwege de twaalfde eeuw in het Rijnland ontstond en die niet bewaard is gebleven, met een Middelhoogduits gedicht uit de veertiende eeuw, een Middelnederduits gedicht en een Hoogduitse prozaversie (beide uit de vijftiende eeuw). De Middelnederlandse en Duitse nakomelingen van de Rijnlandse tekst worden meestal gezamenlijk aangeduid met de naam ‘Reis-versie’. De tekstfamilie vertoont verwantschap met de Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis (uit de tiende eeuw of vroeger), maar bevat ook elementen die niet uit deze tekst afkomstig zijn. Waarschijnlijk is een versie van de Navigatio, die zeer populair was en in bijna alle Europese volkstalen is vertaald of bewerkt, slechts één van de bronnen van de Rijnlandse tekst geweest.

De Middelnederlandse Brandaan heeft niet te klagen over een gebrek aan edities. Verschillende uitgaven uit de negentiende eeuw werden gevolgd door onder andere de editie Draak (1949, met een vertaling op rijm door Bertus Aafjes), de editie Oskamp (1971) en de editie van Wilmink, De Jong en Gerritsen (1994), waarin Wilmink een uitstekende rijmvertaling maakte naast een editie van de tekst uit het Comburgse handschrift, verzorgd door een werkgroep van studenten van Gerritsen. In 1997 en 1999 werden respectievelijk het Comburgse en het Hulthemse handschrift uitgegeven in de mvn-reeks, waardoor ook goede diplomatische edities van beide redacties van de Brandaan beschikbaar kwamen. Een digitale editie van Nina Vanhevel (te bekijken op www.sintbrandaan.ugent.be), in 2012 gemaakt in het kader van haar masterscriptie, maakt het mogelijk om de diplomatische afschriften uit beide delen van de mvn-reeks en facsimile’s van de tekst uit Comburg en die uit Hulthem naast elkaar te bekijken.

En nu is er dan dit boek van Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, met weer een nieuwe uitgave van de Brandaan. Het titelblad belooft een kritische editie van de tekst naar het Comburgse handschrift. Deze editie gaat vergezeld van prozavertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reis-versie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio– versie. De Oudfranse (Anglo-Normandische) rijmbewerking van de Navigatio werd al aan het begin van de twaalfde eeuw gemaakt aan het   Engelse hof; de Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio ontstond in de vijftiende eeuw. Beide staan in een heel andere teksttraditie dan de Reis-versie.

Dat intrigeert. Waarom de keuze voor juist deze vier teksten in één boek? Waarom een kritische editie en vertaling van de Middelnederlandse Reis-versie, en van de andere teksten alleen vertalingen? De beknopte inleiding en verantwoording geven helaas geen antwoord op deze vragen. In de inleiding wordt volstaan met een bespreking van de Ierse zeevaartverhalen en de historische persoon Brandaan. Daarna worden de vier teksten kort geïntroduceerd.

Na de inleiding volgt de kritische editie van de Brandaan naar het Comburgse handschrift. De editeurs hebben niet zelf het handschrift bestudeerd; ze hebben ervoor gekozen om de diplomatische editie van Brinkman en Schenkel uit de mvn-uitgave (deel 4, 1997) van het Comburgse handschrift integraal over te nemen. Wat ze wijzigden aan het diplomatisch afschrift beperkt zich tot het normaliseren van tekens als u/v/w en i/j ‘naar hedendaags gebruik’, toevoeging van hoofdletters en interpunctie en het niet overnemen van cursiveringen bij opgeloste abbreviaturen. Inhoudelijke toelichtingen bij het verhaal worden niet gegeven bij de Middelnederlandse tekst, maar wel bij de modern Nederlandse prozavertaling die daarnaast is afgedrukt. Er zijn enkele emendaties aangebracht, waarvan er een aantal gebaseerd zijn op de tekst van de mvn-uitgave (deel 7, 1999) van het Hulthemse handschrift, die in de editieverantwoording echter niet genoemd wordt als bron.

Wat ook ontbreekt in de verantwoording is uitleg over de beslissingen die ten grondslag liggen aan de editie. Waarom is ervoor gekozen om juist de tekst van het Comburgse handschrift op te nemen? Waarom is de redactie uit het Hulthemse handschrift niet op één of andere manier in de editie vertegenwoordigd, bijvoorbeeld door een variantenapparaat op te nemen? Uiteindelijk wordt de verwachting die de term ‘kritische editie’ oproept niet helemaal waargemaakt.

Het volgende onderdeel is een modern Nederlandse prozavertaling van Le Voyage de Saint Brendan, die gebaseerd is op de editie van Short en Merrilees (2006). Vreemd is de volgende opmerking van de editeurs in de verantwoording van de vertaling: ‘De Anglo-Normandische tekst is geschreven in octosyllaben die gepaard rijmen, de geëigende vorm voor verhalende teksten, het “proza” van de twaalfde en dertiende eeuw. Daarom is de tekst vertaald in prozavorm’ (p. 245). Deze uitspraak is verwarrend en ontneemt de lezer het zicht op hoe het verschil tussen proza en rijm in de twaalfde en dertiende eeuw ervaren werd. Daar komt bij dat de prozavorm in onze tijd voor  allerlei soorten teksten inzetbaar is, ook verhalende; het is daardoor acceptabel om een middeleeuwse rijmtekst in modern proza te vertalen, en minder tijdrovend en inspannend bovendien. De editeurs hadden zich dus niet op deze manier hoeven te verontschuldigen.

Na de vertaling van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking volgt een modern Nederlandse prozavertaling van het Middelhoogduitse gedicht Von Sente Brandan. De vertaling is gebaseerd op de editie die Hahn en Fasbender in 2002 verzorgden. Het boek besluit met een modern Nederlandse vertaling van een tekst die een beetje in de vergetelheid is geraakt: een vijftiende- eeuwse Middelnederlandse prozavertaling van de Latijnse Navigatio, genaamd Leven ende Pelgrimadse des Heiligen Abts Brandanus. Sinds deze in 1891 door Moltzer werd uitgegeven, is er nauwelijks meer aandacht aan besteed in het onderzoek. Het is daarom heel goed dat de tekst op deze manier weer eens voor het voetlicht treedt. De editie die gebruikt is voor het maken van de vertaling, is die van Moltzer.

De editeurs zijn uiteindelijk nergens duidelijk over het doel dat hun met dit boek voor ogen stond, of over het beoogde publiek. Het is natuurlijk aardig om passages te kunnen vergelijken die in alle vier de versies voorkomen. Maar dan blijft de vraag waarom nu juist tussen déze vier teksten vergeleken zou moeten worden: twee teksten uit de Reis-versie, één zeer vroege bewerking van de Navigatio en één zeer late. Een vergelijking tussen de Middelnederlandse prozavertaling en de Latijnse Navigatio lijkt zinvoller (en is overigens ook voor niet-latinisten al mogelijk door de Nederlandse vertaling die Vincent Hunink van de Navigatio maakte (1999)).

Het is wel handig dat er nu voor Nederlandstaligen een vertaling beschikbaar is van het Middelhoogduitse gedicht en van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking; die waren er nog niet. Wat betreft de Middelnederlandse Brandaan is de editie Wilmink/De Jong/Gerritsen in mijn ogen nog steeds de beste combinatie van editie en moderne vertaling. Misschien wel de belangrijkste verdienste van dit, overigens prettig leesbare, boek van Jongen, Szirmai en Winkelman is dat we er weer eens aan herinnerd zijn dat er ook nog een Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio is, die misschien best de moeite van het onderzoeken waard is.

Viorica Van der Roest

Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, De reis van Sint Brandaan. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift, met  vertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reisversie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio-versie. Hilversum: Verloren, 2013. 256 pp. isbn: 978-90-8704-137-3. € 25,– 

Constantijn Huygens op dienstreisConstantijn Huygens op dienstreis

Op 22 september 1654 schreef Constantijn Huygens, per schip op weg van Dordrecht naar Rotterdam, een versje voor Emilia van Merode-van Wassenaar, een bevriende Haagse dame die hij diezelfde zomer nog in Spa had ontmoet. Kennelijk had hij haar beloofd verslag te doen van de reis die hij toen aan het maken was. Omdat het een dienstreis was, kon hij er misschien niet al te veel over kwijt en hij maakte zich ervan af door vrijwel alleen de plaatsnamen van de steden en dorpen waar hij overnacht had op rijm te zetten: ik sliep in Gouda, Monnikenland, Zuilichem, Den Bosch, Eindhoven, Bree, Maastricht, Luik, nog eens Maastricht, Aken en Spa (‘vier weken lang eens daeghs door en door natt’); Bütgenbach, St.-Vith, Dasburg, Vianden, Echternach, Trier, Koblenz, Bonn, Keulen, Dusseldorf, Meurs, Krefeld, opnieuw Meurs, en tenslotte voer ik voor Wezel en  Nijmegen langs naar Monnikenland en weer naar huis. De rest ‘sal best bij monde gaen; in Rijm viel ’t mij te bang’.

Of het ‘zoete vrouwtje’ (zoals hij haar aanspreekt) tevreden was, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien hoorde ze bij de destijds in de Haagse society florerende ‘Ordre de la Gaieté’ waar voor zulke plagerige rijmpjes wel ruimte was. Ondertussen had Huygens nauwkeurige aantekeningen van die reis bijgehouden, niet op rijm, en zeker ook niet voor tijdverdrijf in de betere kringen. In het resolutieboek over 1654 van de Nassause Domeinraad in het Nationaal Archief bevindt zich een ‘Verbael van [Constantijn Huygens’] verrichtinge ende wedervaren tot Eyndoven, Cranendoncq, Inde Landen van Vyanden, St. Vyth, Butgenbach ende Daesburch, alsmede tot Moers […]’ en daarin staat wat Huygens aan mevrouw van Merode niet had willen vertellen: waarom hij die reis maakte en wat hij er allemaal gezien en gedaan had. Dit verslag is nu met een  voortreffelijke inleiding en veel fraaie en functionele illustraties uitgegeven door Simon Groenveld, emeritus-hoogleraar Nederlandse geschiedenis van de Universiteit Leiden. Het laat ons Huygens zien in zijn functie van ‘raad en rekenmeester’ van de Prins van Oranje, op inspectietocht door Brabant en de Luxemburgse domeinen van zijn broodheer, waar hij om gezondheidsredenen een verblijf in Spa aan vast knoopte. Het accent ligt op de reis door Luxemburg, waar Huygens in kaart moest brengen in welke toestand (na jaren van noodgedwongen verwaarlozing) de domeinen verkeerden en vooral ook welke opbrengsten er nog van te verwachten vielen. Er was dringend geld nodig, en zo rapporteert Huygens tevreden over ‘uitzonderlijk schone’ bossen vol ‘treffelijke’ eiken en beuken (vgl. p. 82, 85 89, 94) – uiteraard niet vanwege het natuurschoon maar vanwege hun mogelijke waarde voor houtskoolproduktie (voor de ijzersmelterijen) of als timmerhout. Er viel wel wat te halen. Maar Huygens zag ook vervoersproblemen, achterstallig onderhoud zoals op bezwijken staande stuwen (onmisbaar om de watermolens te laten functioneren), en een bevolking die door de in die streken voortdurende oorlogssituatie ‘onmenschlyk getravailleert’ (vgl. p. 76, 87, 98) werd, door soldaten van vriend en vijand. Zelf moest hij daar trouwens ook voor oppassen. Hij was perfect voorbereid (en wist dus alles van de soms behoorlijk ingewikkelde eigendomsverhoudingen – bijv. p. 74, 82); hij gaf adviezen en opdrachten, hakte knopen door, organiseerde ook direct verkopingen waar die lucratief leken. Maar heel veel kon hij toch niet uitrichten. Of zijn optreden op de lange duur nog enig positief effect heeft gehad kan bij gebrek aan documenten niet worden vastgesteld (p. 64-65).

Huygens schreef het allemaal op, bondig en zakelijk, maar niet zonder oog voor detail en drama, zoals we hem bijvoorbeeld ook kennen uit zijn brieven aan Amalia van Solms uit de jaren dertig en veertig. Zo biedt dit boek een nieuwe en echte Huygens, en dat is niet het enige wat het de moeite waard maakt. Groenveld geeft het zelf ook aan: er is niet zoveel bekend over het functioneren van de Domeinraad, en dit stuk laat iets zien van de manier waarop het Oranjehuis in die moeilijke jaren het hoofd boven water trachtte te houden. In de inleiding wordt het allemaal in perspectief geplaatst en wordt Huygens’ reis van etappe tot etappe toegelicht en van de nodige achtergrondinformatie voorzien. De tekst zelf is beknopt maar afdoende geannoteerd: Huygens (de tekst is niet in zijn handschrift, maar ongetwijfeld een kopie van zijn eigen aantekeningen onderweg) schrijft hier een rechttoe-rechtaan soort Nederlands, zonder de geforceerde purismen en ingewikkelde participiumconstructies die het literaire proza van die tijd zo moeilijk kunnen maken. Ik heb maar een enkele vraag: het viel me op dat de aankondigingen van de door Huygens georganiseerde openbare  verkopingen (p. 63, 102) in het Nederlands zijn opgesteld. Er zal allicht wel iemand in die streken geweest zijn die dat kon lezen, maar was dat normaal? Huygens’ praktische zin blijkt overigens uit zijn advies om de relikwieën van een bepaalde kapel maar liever niet ter verkoop aan te bieden: in de eerste plaats omdat het maar ‘stucxken en Brocken van gebeenten syn sonder eenige capitale stucken’ en in de tweede plaats omdat de overheid zich ‘in dat Paepsche landt’ met zo’n verkoping niet populair zou maken (p. 93). Minder verstandig lijkt me zijn voorstel om de ‘weer’ (stuw) in de Our (bij Vianden) zo hoog te maken dat de zalmen (‘welcke hier inde maenden van October en November met meenigte verschynen ende seer ongelooffelicke hooge Sprongen uyt het Water doen, om hooger tegen den stroom op te geraken’ – p. 97) er niet meer overheen zouden kunnen.

Ton van Strien

S. Groenveld (ed.), Constantijn Huygens op dienstreis. Zijn verslag van een tocht naar Eindhoven en Spa, Luxemburg en Meurs, 1654. Hilversum: Verloren, 2013. 140 pp. isbn 978-90-8704-365-0. € 19,–. 

Jan van Naaldwijk’s Chronicles of HollandJan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland

Hoewel er in de Nederlandstalige vakpers met enige regelmaat gedegen gevalstudies verschijnen over historiografische teksten, is het voorlopig tevergeefs zoeken naar een uitgebreide beschrijving van de diachrone ontwikkeling van de geschiedschrijving als genre in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Men is aangewezen op oudere publicaties die lang niet dekkend genoeg zijn, of op voorzichtige aanzetten in recentere artikelen. Globaal genomen echter ontbreekt in het Nederlandse taalgebied het broodnodige overzicht dat voor andere taalgebieden al wel beschikbaar is. Met Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland zet Sjoerd Levelt een stap in de goede richting. Vanuit het standpunt van Jan van Naaldwijk, een weinig aanzienlijke edelman die in de vroege zestiende eeuw vruchteloos aansluiting zocht bij de humanistische  intellectuelen van zijn tijd, blikt Levelt terug naar de middeleeuwse historiografie in het graafschap Holland, maar ook vooruit naar hoe het genre van de kroniek zich ontwikkelde in de volgende eeuwen. Centraal staan twee handschriftelijke kronieken van het graafschap Holland die Jan van Naaldwijk in het begin van de zestiende eeuw schreef. Hoewel deze teksten enkel in autograaf zijn overgeleverd en dus een zeer geringe tot geen invloed hebben gehad op de latere historiografie, zijn ze illustratief voor hoe een vroegzestiende-eeuwse amateurhistoricus omging met het hem beschikbare historiografische bronmateriaal.

In het eerste hoofdstuk doorloopt Levelt de geschiedschrijving in het graafschap Holland vóór 1500. Het uitgangspunt is dat verschillende van de behandelde teksten  duidelijk hun sporen hebben nagelaten in de kronieken van Jan van Naaldwijk. Eerder dan, zoals al te vaak gebeurde in eerder onderzoek, een geforceerde breuk aan te nemen tussen middeleeuwse en vroegmoderne historiografie, of tussen kronieken in handschrift en in druk, pleit de auteur terecht voor continuïteit. In het tweede hoofdstuk gaat Levelt over naar de eerste kroniek van Jan van Naaldwijk, en richt zich daarbij vooral op diens bronnengebruik. Hier kan de lezer slechts versteld staan van Levelts eruditie en zijn veelvuldig met tekstplaatsen gestaafde betoog. Kort nadat Jan van Naaldwijk zijn eerste kroniek afwerkte, verscheen in 1517 de zogenoemde Divisiekroniek, een omvangrijke gedrukte kroniek die een uitvoerige geschiedenis van Holland bood, gekaderd in een bescheidener overzicht van de  wereldgeschiedenis. Kennelijk voelde Jan van Naaldwijk door het verschijnen van dit ambitieuze overzicht de noodzaak om zijn eerste kroniek grondig te herwerken. Levelts derde hoofdstuk gaat over deze tweede adem van Jan van Naaldwijk, die resulteerde in een wederom uitvoerige, maar onafgewerkt gebleven kroniek. Interessant is dat Jans tekst de neerslag is van een eigentijdse handschriftelijke receptie van de gedrukte Divisiekroniek, terwijl ons beeld van deze kroniektekst vandaag toch vooral op latere gedrukte receptie gebaseerd is. Verrassend genoeg blijkt dan dat de elementen die in hedendaags onderzoek als innovatief worden gezien aan de Divisiekroniek, door Jan in zijn verwerking werden afgezwakt of genegeerd. In het vierde en laatste hoofdstuk laat Levelt Jan van Naaldwijk achter zich, en bestudeert hij de evolutie van de historiografie in de verdere zestiende eeuw en later. Hij schenkt niet alleen aandacht aan hoe het middeleeuwse kroniekmateriaal soms tot ver in de vroegmoderne tijd doorwerkte, maar behandelt ook een aantal ‘nieuwe’ ontwikkelingen.

Door consequent te kiezen voor een chronologische benadering van de historiografie van en in het graafschap Holland komt de continuïteit in het genre, die Levelt in tegenstelling tot eerdere onderzoekers zeer sterk benadrukt, beter naar voren. Of de nadruk op continuïteit echter de centrale rol van Jan van Naaldwijks kronieken in het boek rechtvaardigt, is maar de vraag. In het hoofdstuk over de middeleeuwse kroniektraditie worden immers niet al zijn bronnen behandeld, en in het vierde hoofdstuk blijkt dat geen van de latere kroniekschrijvers, met uitzondering van Emmanuel Van Meteren, op de hoogte was van het bestaan van Jans kronieken. Als Levelt in dit laatste hoofdstuk af en toe terugkeert naar Jan van Naaldwijk, is de argumentatie dan ook op zijn zachtst gezegd nogal dunnetjes. Op deze manier kan men zich de vraag stellen of Levelt niet twee zaken tegelijk wil doen: lezen we een overzicht van de Hollandse historiografie of een gevalstudie over het oeuvre van Jan van Naaldwijk? Deze spanning zit ook in de titel en de ondertitel, die evengoed (en misschien beter) konden worden omgewisseld.

Over het algemeen is Levelts argumentatie goed onderbouwd en stellig. Zo aarzelt de auteur bij de bespreking van de Divisiekroniek niet om zelfverzekerd stelling te nemen tegen eerder onderzoek en slaagt hij er bovendien in de lezer te overtuigen. Soms echter verrast Levelt door een overdreven voorzichtige, dan wel een overdreven ambitieuze argumentatie. Een voorbeeld van het eerste geval is Levelts opvallend terughoudende omgang met het begrip ‘natie’. Terwijl hij het probleemloos heeft over ‘patriottisme’ in zeventiende-eeuwse teksten, staat hij weigerachtig tegenover het herkennen van enige vorm van natiegevoel in laatmiddeleeuwse teksten. Waarom kan Levelts overtuigende argumentatie voor een continuïteit in de historiografie van het graafschap Holland niet evengoed van toepassing zijn op een ‘natiegevoel’? Dat was immers evenmin als de humanistische geschiedschrijving een donderslag bij heldere hemel, maar ontwikkelde zich geleidelijk uit particularistische neigingen die ook al in de late middeleeuwen bestonden. Overigens valt nog op te merken dat ondanks een ‘editorial note’ over het gebruik van ambigue termen zoals ‘Dutch Low Countries’ en ‘Dutch’, het soms toch onduidelijk blijft voor de lezer of bepaalde stellingen van evelt gelden voor het hele Nederlandse taalgebied (~ Dutch Low Countries) of enkel voor het graafschap Holland. Sommige van de evoluties en tendensen die de auteur voor Holland goed beargumenteert, zijn immers niet zonder meer over te brengen naar alle andere gewesten in de Nederlanden. Vergelijkende uitstapjes naar de nabije en zeer verwante kroniektradities van de omliggende gewesten hadden dit boek kunnen uittillen boven de soms al te beperkte vogelvlucht over het Hollandse kronieklandschap die het nu is geworden.

Een opvallende afwezige in deze studie is het publiek. Ook voor de kronieken van Jan vanNaaldwijk geldt dat de lezer in feite nergens een antwoord krijgt op de vraag voor wie die teksten nu in feite bestemd waren. Ze zijn enkel bewaard gebleven in autograafhandschriften, en zelf wijst Jan nergens in de richting van een welbepaald doelpubliek. Aangezien het niet louter gaat om handschriftelijke kopieën van gedrukte kronieken maar om hele nieuwe teksten (hoewel dat op Jans tweede kroniek minder van toepassing is), dringt zich de vraag op of deze nog wel als een vingeroefening voor persoonlijk vertier kunnen worden beschouwd. Op zoek naar een antwoord op deze vraag put Levelt zich uit in de zoektocht naar een eventuele mecenas, waarbij zijn argumentatie bij momenten erg hypothetisch wordt. Hoewel mecenaat natuurlijk in de late middeleeuwen nog wel voorkwam, is inmiddels wel duidelijk dat auteurs ook uit eigen beweging de pen ter hand konden nemen. Dat Levelt zich dan nog in bochten wringt om dit pad te bewandelen is opmerkelijk, te meer omdat we Jan leren kennen als een zelfverzekerde auteur die er niet voor terugdeinst gegevens over zichzelf en zijn naaste omgeving in zijn tekst te integreren. Eerder moeten we er mijns inziens van uitgaan dat hij schreef voor eigen gebruik of voor receptie in zeer beperkte kring.

Het boek van Levelt is een mooie aanzet tot een diachroon overzicht van de geschiedschrijving in Holland in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Maar vooral stemt het tot nadenken over de rol van het handschrift naast gedrukte teksten in de zestiende eeuw en later, en biedt het een programmatische blauwdruk van hoe onderzoek naar deze handschriftcultuur, in symbiose met gedrukte teksten, moet worden gevoerd. Indrukwekkend is vooral Levelts eruditie en het schijnbaar grote gemak waarmee hij als een spoorzoeker de bronnen van Van Naaldwijk heeft achterhaald. Het valt te hopen dat ook kronieken die in deze periode het licht zagen in andere gewesten, op een zo indrukwekkende wijze worden ontsloten, zodat met deze bouwstenen een diachroon overzicht van het genre van de historiografie in de Nederlanden geen verre droom hoeft te blijven.

Bram Caers

Sjoerd Levelt, Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland. Continuity and Transformation in the Historical Tradition of Holland during the Early Sixteenth Century.  Hilversum: Verloren, 2011. 280 pp. isbn 978-90-8704-221-9. € 35,–. 

Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem BrakmanHet binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman

In 2008 overleed Willem Brakman in stilte. Er werd weinig media-aandacht besteed aan het verscheiden van deze auteur van een van de meest imposante oeuvres uit de  Nederlandse literatuurgeschiedenis. Brakman was een belangrijk en vernieuwend schrijver, maar ook een schrijver die er niet in slaagde een groot publiek te bereiken en die  daardoor al rap in de vergetelheid aan het raken is. Maar misschien bevond hij zich altijd al in de marge. Aan het begin van de jaren zeventig immers werd Brakman (net als Jeroen Brouwers en Gerrit Krol) door jonge critici als Tom van Deel al naar voren geschoven als een tot dan toe genegeerde voorloper van de Revisor-generatie. Van meet  af aan was Brakmans schrijverschap een illustratieve casus voor het gegeven dat literair-kritische waardering (al in 1980 ontving hij de P.C. Hooftprijs!) heel goed samen kan  gaan met veronachtzaming door het merendeel van het lezerspubliek.

Tegenover de afwezigheid van aandacht in de publieke media staat dan ook een grote academische   belangstelling voor Brakmans werk. De auteur heeft een prominente plaats in de proefschriften van Ernst van Alphen (1987), Bart Vervaeck (1989) en Niels Cornelissen (2012), er verschenen diverse boeken en vele artikelen over zijn werk en bovendien werd hij in literatuurhistorische overzichten opgevoerd als sleutelfiguur in de  ontwikkeling van het literaire postmodernisme in Nederland – een term die hij zelf verafschuwde omdat hij er een totaal andere invulling aan gaf dan de meeste  literatuurwetenschappers. In 2012 verscheen het voorlopig laatste resultaat van de Brakmanstudie: de essaybundel Het binnenste buiten over ‘werk en leven’, uitgegeven als onderdeel van een reeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur van de Universiteit Gent. Vanzelfsprekend krijgt Brakman een voorname plaats in een reeks van een onderzoekscentrum dat  als doel heeft het onderzoek te stimuleren naar ‘literatuur die afwijkt van de gangbare conventies en op zoek gaat naar formele vernieuwing’.

De redactie heeft niet gekozen voor een inhoudelijke of thematische focus. In plaats daarvan stellen de redacteuren dat zij streven naar ‘verbreding en verdieping’ van de Brakmanstudie. Zij bieden ruimte voor biografische artikelen met een sterk anekdotisch karakter (van biograaf Kleinrensink en cabaratier/columnist Verreck) naast theoretisch aangezette artikelen. En ook de theoretische problemen die in deze bijdragen aan de orde worden gesteld, lopen nogal uiteen: het (auto)biografische karakter van Brakmans werk (De Coux), de narratieve vormgeving van de ruimte in Brakmans romans (Benjamins), de rol van intertekstualiteit in veel van zijn teksten (Coigneau, Goedegebuure), Brakmans gebruik van humor (Vervaeck), taalspel (Bernaerts) en politiek (Vitse). Sommige artikelen richten zich daarbij in hoofdzaak op één tekst. De Coux spreekt met name over de betekenis van het ik-perspectief in Pop op de bank, Benjamins analyseert de ruimte in De gifmenger, Coigneau schrijft over de intertekstuele  relatie van Moenens luchtige sprongen (2005) met Mariken van Nieumeghen en Vitse over Het groen van Delvaux (1996) als geëngageerde roman. Goedegebuure, Vervaeck en Bernaerts laten in hun stukken een breder arsenaal aan teksten de revue passeren, omdat zij meer dan de andere auteurs een typering van Brakmans oeuvre willen neerzetten. Deze zeer uiteenlopende artikelen worden daarnaast ook nog eens geflankeerd door werk van Brakman zelf: indrukwekkende reproducties van delen uit de manuscripten van Water als water (1965), Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974) en de nagelaten tekst getiteld Staren in het duister, die aan het einde van de bundel in zijn geheel voor het eerst wordt gepubliceerd.

Alles bij elkaar staat er veel lezenswaardigs in dit boek. Sommige stukken behoren zonder meer tot het beste wat er over Brakman is geschreven en de meeste artikelen blinken uit in theoretische eruditie. Maar dat voorkomt helaas niet dat Het binnenste buiten vooral een snoeptrommel is geworden voor Brakmanliefhebbers. Hoe goed sommige bijdragen ook zijn, het blijven stukjes van een puzzel die niet gelegd wordt. Daar komt bij dat er binnen de bundel grote stijlbreuken voorkomen. Biograaf Kleinrensink slaagt erin om de vaak intrigerende, soms verrassende en altijd wat ongrijpbare schrijver Brakman te veranderen in een doodgewone, oersaaie man, wiens conflictjes met Nol Gregoor mij volstrekt niets interesseren. De traditionele aanpak die in zijn artikelen wordt gehanteerd, sluit volstrekt niet aan bij het avontuurlijke denken van de auteur en doet daarom het ergste vrezen voor de op handen zijnde biografie. Bovendien staat deze benaderingswijze haaks op de sterk theoretisch geïnspireerde perspectieven in andere artikelen, zoals de sterk met literatuurwetenschappelijke termen overladen artikelen van De Coux, Vervaeck en Bernaerts.

Dit alles roept de vraag op hoe het verder moet met Willem Brakman? Als we de veelgehoorde verzuchting moeten geloven dat ‘niemand nog Vestdijk leest’, dan ligt het voor de hand dat ook Brakman op korte termijn tot de vergeten schrijvers gaat behoren. Ik kan me voorstellen dat de redacteuren van Het binnenste buiten daar met hun studie iets aan hebben willen doen. De bundel is immers zo opgezet dat er ook wat te halen valt voor de niet-academische lezer (biografische artikelen, een persoonlijk stukje van een columnist, wat ongepubliceerd materiaal), maar ik vrees dat dit niet de manier is waarop Brakman relevant kan worden gemaakt voor de 21e eeuw. Daartoe is het zaak om Brakman juist uit zijn literair-historische isolement te halen. In dit boek wordt hij naar mijn smaak iets te vaak als anomalie beschreven, als de unieke en onbegrepen Brakman die allerlei complexe spelletjes speelt in zijn romans, die dan vervolgens weer door trouwe academische Brakmanlezers ontrafeld kunnen worden.

Als we willen dat Brakman meer in de academische en publieke belangstelling komt, is het nodig om te laten zien dat zijn romans bij kunnen dragen aan hedendaagse debatten over esthetiek en politiek en dat zijn werk op een complexe manier positie wil innemen ten opzichte van maatschappelijke problemen. Het is jammer dat er eigenlijk maar één artikel in de bundel staat waarin geprobeerd wordt om zo’n verband te leggen: het stuk waarin Sven Vitse het werk van Brakman confronteert met het veel later geschreven De barbaren van Baricco. Willem Brakman was een van de eersten die de roman in Nederland werkelijk vernieuwde en die vervolgens een oeuvre opbouwde dat zelfs in internationaal vergelijkend perspectief relevant is, omdat het zich op literaire wijze uitlaat over lezen, kijken, denken en handelen. Het is onze taak als  literatuurwetenschappers om die relevantie zichtbaar te maken voor mensen die nog nooit van Brakman gehoord hebben, of dat nu de leerlingen zijn aan wie we  literatuuronderwijs geven of internationale collega’s die de Nederlandse literatuur nauwelijks kennen. Voor die strijd levert Het binnenste buiten naar mijn smaak helaas te
weinig munitie.

Sander Bax

Lars Bernaerts en Bart Vervaeck (red.), Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman. Gent: Academia Press, 2012. 237 pp. isbn 9789038220284. € 25,–. 

Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)

Van  1672  tot  1713  was  de  Republiek  vrijwel  ononderbroken  in  oorlog  met  Frankrijk.  De  Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige  Oorlog  (1688-1697),  en  de  Spaanse  Successieoorlog (1702-1713) waren stuk voor stuk ingrijpende  conflicten,  die  een  stevige  tol  eisten  van de Nederlandse bevolking – zowel financieel als moreel. Publieke steun was daarom onontbeerlijk om de strijd tegen de ‘universele monarchie’ van  Lodewijk  XIV  vol  te  kunnen  houden.  In Vaderland en Vrede stelt Donald Haks dan ook terecht dat de oorlogsvoering van de Republiek niet goed kan worden begrepen zonder ook het perspectief van het publiek in de analyse te betrekken.

Haks bouwt voort op onderzoek naar de relatie tussen oorlog en samenleving en met name naar publiciteit en publieke opinie in de vroegmoderne tijd. In navolging van recent werk op dit gebied richt hij zich op een breed scala aan vroegmoderne media  waarin  politieke  communicatie plaatsvond. Het beeld dat uit al deze bronnen  oprijst,  zo  beargumenteert  Haks,  is dat er een breed draagvlak was voor de oorlog. Aan de basis daarvan stond een sterke gemeenschappelijke identiteit die was gecentreerd rond de geïdealiseerde herinnering aan de opstand en een  bijna  letterlijke  invulling  van  het  idee  ‘vaderland’;  de  Nederlandse  vrijheid  die  door  de voorouders op Spanje was veroverd mocht niet  verkwanseld worden. Die vrijheid betrof zowel de religieuze gewetensvrijheid en de daarbij behorende geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk, als de zelfstandigheid van de Nederlandse staat  onder  Oranje.  Vrede  was  wel gewenst,  maar  alleen  dan  wanneer  de  vrijheid van het vaderland gewaarborgd was.

Op  zich  verrast  die  conclusie  niet,  al  is  de constatering dat verzet tegen de oorlog (dat er in  regentenkringen  wel  degelijk  was)  blijkbaar grotendeels  binnenskamers  bleef  wel  degelijk belangrijk.  De  grote  waarde  van  Haks  onderzoek  berust  echter  vooral  op  de  gedetailleerde casusonderzoeken  waaruit  zijn  boek  is  opgebouwd. Zaken waar vele anderen zich niet aan hebben  durven  wagen,  weet  Haks  overtuigend te  onderzoeken  door  zijn  creatief  gebruik  van een breed scala aan bronnen.

Zo toont hij in zijn eerste hoofdstuk op basis van  belastingregisters  aan  dat  de  berichtgeving over de Franse gewelddaden in Bodegraven en Zwammerdam in de pamfletliteratuur veel minder werd  overdreven  dan  eerdere  historici  op basis van louter intuïtie hadden gesteld. De belastingregisters  bevatten  een  grote  rijkdom  aan gegevens over verwoeste huishoudens en sterftegevallen, en tonen niet alleen dat de individuele gevallen die in het contemporaine drukwerk werden  besproken  daadwerkelijk  bestonden, maar ook dat de werkelijke destructie en sociale ontwrichting de voorstelling in de pamfletten  maar  weinig  ontliep.  Dat  beeld  wordt  met behulp van Franse brieven vervolgens bevestigd. 1-0 voor het positivisme: over het onderscheid tussen voorstelling en werkelijkheid valt wel degelijk wat zinnigs te zeggen.

Haks  maakt  duidelijk  dat  de  overheid  veel aandacht schonk aan het oorlogsnieuws, en er alles aan deed om het publiek middels de gedrukte media  van  de  legitimiteit  en  noodzaak  van de oorlog te overtuigen. Maar ook predikanten speelden een cruciale rol in het vertolken van het overheidsstandpunt.  In  hoofdstuk  3  benadrukt Haks het belang van bededagen, waarvan er tijdens de Franse oorlogen maar liefst 65 werden uitgeschreven. In meer dan 100.000 preken werd de oorlog op deze dagen gelegitimeerd en in een heilshistorisch kader geplaatst. Aan de hand van gedrukte  preken  laat  Haks  zien  dat  predikanten hierbij  intensief  gebruik  maakten  van  het gedrukte nieuws, zodanig zelfs dat hun preken soms  als  nieuwsberichten  lezen.  Wat  minder overtuigend is zijn poging om aan de hand van dagboeken aan te tonen wat de invloed van preken was op de luisteraars.

Het meest originele voorbeeld van Haks’ brede brongebruik is het hoofdstuk waarin hij op basis van loterijbriefjes zicht probeert te krijgen op de wijze waarop een breed publiek de oorlog beleefde. De bron kent nogal wat beperkingen: loterijrijmen waren zelden langer dan twee regels,  dus  voor  genuanceerde  uitlatingen  was geen ruimte. Al met al staan er daarom nogal wat platitudes  op.  Maar  Haks  weet  niettemin  aan te tonen dat het loterijpubliek weliswaar vrede wenste, maar zich betrokken voelde bij de oorlog, en die ook steunde. De vrijheid van de staat en trouw aan het vaderland waren breed gedeelde waarden, die in de briefjes regelmatig werden uitgedragen. Haks’ stelling dat deze teksten ‘authentieke’ reacties van het publiek zouden zijn is  wat  wankel:  de  briefjes  hadden  immers  een performatieve  functie;  zij  waren  bedoeld  om voorgedragen  te  worden.  Toch  is  de  conclusie dat het loterijpubliek in grote lijnen de waarden die de staat uitdroeg deelde, overtuigend en belangwekkend.

De kracht van Vaderland en Vrede berust op de casussen, die in de meeste gevallen focussen op een type bron of genre. Haks’ brongebruik is onberispelijk, de casussen zijn uitputtend onderzocht, en soms, zoals in het geval van de loterijbriefjes,  uitgesproken  origineel.  De  keuze voor deze ordening heeft uiteraard ook nadelen. Het haalt de vaart wat uit het boek, omdat elk type bron en elke casus wordt ingeleid. Dit gebeurt weliswaar heel goed en is in sommige gevallen reuze nuttig, maar die inleidingen hebben niet altijd direct betrekking op de centrale vraagstelling (in het hoofdstuk over de loterijbriefjes wijdt Haks bijvoorbeeld twaalf pagina’s aan de organisatie van de loterijen). Ook zorgt de opzet ervoor dat er nogal wat thematische overlap is tussen verschillende casussen – met bijvoorbeeld de Franse tirannie als leidmotief.

Rob Scribner heeft in zijn studie naar vroegmoderne propaganda  de  treffende  metafoor ‘partituur’  geïntroduceerd,  waarmee  hij  de  na-druk  wilde  leggen  op  de  veelstemmigheid  van de openbaarheid, en de vele communicatievormen en media die daarin een rol speelden. Haks analyseert een reeks verschillende stemmen in de partituur grondig, maar de polyfonie – het discours – raakt daardoor soms wat uit beeld. Gebeurtenissen  en  herinneringen  die  de  publieke opinie over de oorlog aantoonbaar sterk hebben beïnvloed, zoals de vernietiging van de Palts in 1688-1689, komen daardoor nauwelijks aan bod. Dit is jammer, want de Protestantse loyaliteit die sprak uit de publicaties over en de vele collectes voor de Palts lijken Haks’ centrale stelling – dat het vaderland het ankerpunt was in de oorlog – wel wat te nuanceren.

Het  is  slechts  een  kanttekening.  Vaderlanden Vrede  is  een  overtuigend,  uitstekend  gedocumenteerd en bovendien prachtig geïllustreerd boek, dat een brede en nieuwe kijk biedt op de rol  die  publiciteit  speelde  in  de  vroegmoderne oorlogsvoering.  Verplichte  kost  voor  iedereen die  geïnteresseerd  is  in  de  uitwisseling  tussen autoriteiten,  media  en  publiek  in  de  vroegmoderne tijd.

Helmer Helmers

Donald Haks, Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713). Hilversum: Verloren, 2013. 352 pp. isbn: 978-90-8704-337-7 € 29,–

 

G.A. Bredero. Proza.G.A. Bredero. Proza.

In amper acht jaar tijd (1610-1618) schreef G.A Bredero een van de mooiste en ook vandaag nog meest genietbare literaire oeuvres uit de Nederlandse Gouden Eeuw bij elkaar. Het gros van  die teksten zijn toneelstukken (treurspelen, kluchten en blijspelen), gedichten en liederen. Deze zijn, zoals in die tijd gebruikelijk was, in verzen gesteld. Er is van Bredero echter ook een  beperkt aantal korte teksten en fragmenten in proza overgeleverd. Naast een handvol redevoeringen en brieven betreft het hier in de eerste plaats paratekstuele geschriften bij uitgaven van  zijn toneel- en lyrische werk, namelijk opdrachten, voorredes en inhoudsoverzichten. Jeroen Jansen gaf dit prozawerk van Bredero voor het eerst als geheel uit, hertaalde het en voorzag het  van een uitvoerig, helder en informatief commentaar.

Naast hun prozavorm hebben de teksten in voorliggend boek vooral een stiefmoederlijke behandeling in de receptie en in het onderzoek met elkaar gemeen. Zo werden bijvoorbeeld de brieven nooit eerder met woordverklaring en commentaar uitgegeven. De paratekstuele geschriften kregen wel een plaats in recente uitgaven maar er wordt wellicht gemakkelijk  overheen gelezen. Deze beperkte belangstelling is niet geheel onbegrijpelijk. Bredero’s prozateksten hebben niet de literaire pretenties van zijn gedichten, liederen en toneelstukken. De redevoeringen en de brieven zijn gelegenheidswerk, geschreven bijvoorbeeld naar aanleiding van een samenkomst van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, een poging van Bredero om een schilderij te ontlenen van zijn leermeester Frans Badens, of een gemiste afspraak met Magdalena Stockmans, op wie de auteur een oogje had. De voorredes en de   inhoudsoverzichten horen dan weer bij andere teksten van de auteur, in de eerste plaats zijn toneelstukken, en zijn daar in grote mate afhankelijk van en ondergeschikt aan.

Ondanks het bescheiden karakter van de uitgegeven teksten is deze editie als geheel zeer de moeite waard. De grote betekenis van het boek zit naar mijn gevoel niet in de eerste plaats in de prozateksten van Bredero op zich maar in hun combinatie met elkaar en vooral met de nauwkeurige maar toch prettig leesbare hertaling en de vakkundige duiding van Jeroen Jansen. Bredero’s proza heeft de lezer veel te bieden, vooral door de brede, levendige en sierlijke stijl ervan. Inhoudelijk blijven de teksten, door hun sterke afhankelijkheid van de culturele, historische of tekstuele context waarin ze zijn ontstaan of werden overgeleverd voor de meeste lezers toch behoorlijk enigmatisch. Jansen slaagde er echter in ze voor een breed publiek toegankelijk en interessant te maken door ze te voorzien van een hertaling en vooral van een commentaar dat een stuk uitgebreider is dan gebruikelijk bij tekstuitgaven. In een inleiding van bijna zestig bladzijden zet Jansen de beperkte biografische gegevens over Bredero nog eens op een rijtje en gaat daarbij in het bijzonder in op zijn scholing, zijn vorming als dichter en schilder en zijn publiek. De meeste ruimte in de inleiding wordt voorbehouden aan een vooral grammaticale typering van het proza. De inhoud van de geschriften komt dan weer vooral aan bod in de individuele commentaarstukjes waardoor de verschillende teksten worden gevolgd en die deze vaak in lengte overtreffen. Zowel de inleiding, de vertalingen als het individueel commentaar krijgen ook nog eens uitgebreide voetnoten.

Met zijn hertaling en duiding voorziet Jansen een breed lezerspubliek van de noodzakelijke informatie om deze teksten zelf te ontdekken. Hij situeert Bredero’s proza tegelijk in het leven van de auteur, de rest van zijn oeuvre en de sociale en artistieke milieus waarin dit tot stand kwam en functioneerde. Het boek vormt daardoor niet enkel een kennismaking met een wat miskend deel van het oeuvre van Bredero maar ook een meer algemene inleiding op het leven, het werk en de tijd van de auteur. Het geeft de lezer meer informatie dan een traditionele tekstuitgave maar stuurt en interpreteert minder dan een biografie of studie. Jansen zocht daarnaast, met hulp van Suzanne van de Meerendonk, ook een schat bijeen aan vaak weinig bekend illustratiemateriaal, waarvan de precieze relatie met de teksten van Bredero het onderwerp van een boeiende studie zou vormen.

Ook voor wie al beter thuis is in het werk van Bredero heeft dit boek veel te bieden. Er is eerst en vooral de taal van de auteur, die in proza breder, bloemrijker en vrijer kan vloeien dan in de versvorm. Jammer is wel dat de verwijzingstekens naar de voetnoten enkel in de hertaling werden aangebracht. Dit maakt de lectuur van het origineel in combinatie met Jansens commentaar wat omslachtig. Bredero’s prozateksten geven daarnaast vaak een meer directe inkijk in de opvattingen en de persoon van de auteur dan de rest van zijn oeuvre, vooral wanneer ze zoals hier als een geheel en in relatie tot elkaar kunnen worden gelezen. De auteur zet hier nadrukkelijk zijn poëticale opvattingen uiteen, zijn streven naar een zuiver en volwaardig Nederlands dat vooral niet besmet wordt door bijvoorbeeld Franse leenwoorden of de ‘arme hovaardy’ (218) van het Brabants. Hij spreekt zijn bewondering uit voor voorgangers, in de eerste plaats Coornhert. De meer persoonlijke uitlatingen in de brieven en de opdrachten leggen zijn onvermogen bloot om een geschikte levensgezellin te vinden of zijn ambitie om zich via de literatuur in de gunst te werken van meer voorname sociale kringen dan die waaruit hij zelf afkomstig was.

Tot slot enkele kleine opmerkingen bij de titel en het concept van deze mooie publicatie. Door de hier verzamelde teksten zo prominent onder de noemer ‘proza’ samen te brengen wordt gesuggereerd dat Bredero deze vorm bewust als een genre heeft beoefend zoals moderne auteurs dat doen, wat uiteraard niet het geval is. Jansen geeft dit zelf ook aan als hij schrijft dat Bredero het proza niet ‘structureel als genre’ beoefende maar dat het ‘op incidentele momenten [verschijnt] als geëigend onderdeel van voorwerk, of als de brief die postuum, door toedoen van uitgever, is overgeleverd’ (43). Het is ook weinig waarschijnlijk dat het dramatische en lyrische oeuvre van Bredero ooit onder de noemer ‘poezie’ zullen worden uitgegeven. ‘Geschriften in proza’ was een iets neutralere titel geweest, maar dat oogt wellicht minder wervend op de kaft van een boek dan gewoon ‘proza’.

Jansen doet de enigszins anachronistische titel van zijn boek recht aan door het proza van Bredero in de inleiding uitvoerig te karakteriseren. Dat is op zich een verdedigbare keuze. Het is in de eerste plaats de prozavorm die deze teksten met elkaar verbindt. Deze analyse had naar mijn gevoel wel minder eenzijdig op stijl en syntaxis kunnen worden gericht. De ontleding van de gewoonte van de auteur om de persoonsvorm voorop te plaatsen in de bijzin wanneer hier een lang lijdend voorwerp te vinden is (53), zijn plaatsing van de tweede naamval ten opzichte van de kern (55 ev), zijn gebruik van geclusterde allitererende tweeslagen (60) en zijn ‘grote voorkeur voor tweeledige bepalingen’ (60) is ongetwijfeld van wetenschappelijke waarde. Het is echter maar de vraag of deze uitgave met hertaling in modern Nederlands een geschikt medium is om daarvan zo breed verslag uit te brengen en of dit de achtergrond is waarop een lezer die wil kennismaken met het proza van Bredero zit te wachten. In plaats van zijn uitvoerige syntactische en stilistische analyse had Jansen Bredero’s proza misschien wat uitgebreider kunnen situeren ten opzichte van de functie, status en ontwikkeling van de prozavorm in de vroegmoderne Nederlanden en de verhouding ervan tot het gebruik van het vers.

Dit zijn echter marginale opmerkingen bij een over het algemeen geslaagde publicatie. Jeroen Jansen blijkt te beschikken over een bijzondere voeling voor en kennis van een grote zeventiende-eeuwse auteur die in het onderzoek van de laatste decennia minder aandacht heeft gekregen dan hij verdient. Jansen geeft in zijn voorwoord ook aan nog niet klaar te zijn met het proza van Bredero en het vanuit een andere invalshoek te willen gaan bestuderen. Iets om naar uit te kijken.

Samuel Mareel

Jeroen Jansen (ed.), G.A. Bredero. Proza. 299 pp. Hilversum: Verloren, 2011. isbn: 9789087042608 €25,– 

Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.

Als meest uitgesproken uiting van gewestelijke diversiteit neemt het Fries nationalisme een eigen plaats in binnen de Nederlandse cultuur. Vanaf de vroege negentiende eeuw ontstond er een Friese cultuurbeweging die het ‘Fries-eigene’ inventariseerde, codificeerde en – denk aan de taalstrijd van de Friezen – ook politiseerde. Van deze beweging was de predikant, geleerde en schrijver Joost Hiddes Halbertsma ongetwijfeld één van de eerste en ook belangrijkere voortrekkers. In hem wordt mooi zichtbaar hoe dit Fries cultureel nationalisme aanvankelijk, voordat het vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw veeleer een regionale beweging werd, sterk werd gevoed door internationale invloeden en contacten. Halbertsma draaide, net als vele van zijn generatiegenoten, volop mee in de Europese geleerdencircuits van zijn tijd. In deze kringen hanteerde hij zijn kennis van het Fries als zijn belangrijkste intellectueel kapitaal.

Alpita de Jong heeft in haar proefschrift deze buitenlandse contacten van Halbertsma (met Denen, Duitsers, Engelsen en Italianen) in kaart gebracht en geanalyseerd en ze  zet Halbertsma neer als een ‘knooppunt’ in een netwerk van Europese geleerden. Daartoe heeft ze vele, tot nu toe weinig gebruikte binnen- en buitenlandse bronnen en correspondenties gebruikt. Het boek geeft een waardevol overzicht van Halbertsma’s netwerkcontacten in het buitenland en van de discussies (met name over taalkundige zaken) die daarbinnen werden gevoerd. Het draagt zo bij aan de discussie over het cultureel nationalisme als Europees verschijnsel. Eens te meer wordt hier trouwens duidelijk hoe belangrijk Jacob Grimm in deze gremia was als super-netwerker en als katalysator. Ook al werden zijn al te Duitse denkbeelden over taal en taalgeschiedenis niet door iedereen gedeeld en zeker ook niet door Halbertsma, diens netwerk lijkt een afsplitsing van dat van Grimm.

Het merkwaardige aan dit boek is dat De Jong met dit alles nog lang niet tevreden is. De titel laat dit zien: Halbertsma én andere geleerden, het Fries én en andere talen en dan ook nog eens wetenschap én samenleving. Deze ambities hebben zich gewroken. Dat kan het best geadstrueerd worden door hier de belangrijkste stelling uit het boek centraal te stellen, namelijk dat Halbertsma helemaal geen Fries nationalist zou zijn geweest maar een Europees georiënteerd geleerde wiens ‘Frieszinnigheid’ slechts het gevolg zou zijn van de inlegkunde van latere generaties. In deze hoofdstelling van haar boek neemt De Jong resoluut afstand van alle voorgaande literatuur over Halbertsma.

Maar het is een onhoudbare stelling en de slechte verdediging ervan maakt allerlei andere zwaktes van het boek zichtbaar. Zwak is allereerst de onsamenhangende structuur van het betoog. Hoe de verschillende delen van het boek zich tot het geheel verhouden, blijft vaag en vaak onuitgesproken. Zo geeft De Jong in het eerste deel van haar boek een zeer uitgebreid overzicht van achttiende-eeuwse geleerde rechtshistorische bemoeienissen met het Fries in de achttiende eeuw door Groningers en Duitse Oost-Friezen, maar hoe deze zich precies tot latere ontwikkelingen verhielden en wat ze daarmee wil aantonen, blijft in de lucht hangen. Wilde zij een boek schrijven over de geschiedenis van de frisistiek of over het netwerk van Halbertsma? In het eerste geval zet zij haar brede perspectief niet echt door voor de negentiende eeuw en klopt ook de titel van het boek niet, in het tweede geval had dit eerste deel kunnen vervallen of kort worden samengevat.

Veel ernstiger vind ik de manier waarop De Jong omgaat met haar bronnen en met de al dan niet gebruikte literatuur over het fenomeen nationalisme en ook over Halbertsma. Wat de bronnen betreft is een echt hinderlijke omissie bijvoorbeeld dat een overzicht van Halbertsma’s correspondenties ontbreekt en dat nota bene ook het enige artikel waarin dit overzicht (door Sybren Sybrandy uit 1969) al wel werd gegeven op de literatuurlijst ontbreekt. Let wel: het gaat hier om een boek dat hoofdzakelijk op correspondenties is gebaseerd.

De Jong verhoudt zich vervolgens op zeer losse wijze tot de bestaande literatuur en mist vele titels die relevant zijn voor een juiste en afgewogen oordeelsvorming. Eigenlijk nergens treedt ze met oudere literatuur in discussie. Tekenend is dat ze in haar annotatie vaak titels van secundaire literatuur zonder verdere verwijsplaats geeft. Daardoor komt haar betoog historiografisch gezien in de lucht te hangen.

Deze werkwijze dwong De Jong om nu zelf het wiel maar opnieuw uit te vinden. Veel van haar als nieuw gepresenteerde stellingen zijn namelijk in oudere literatuur al uitgewerkt. Ik geef een paar voorbeelden, waarbij ik opmerk dat de toegemeten ruimte het me jammer genoeg onmogelijk maakt om allerlei omissies en detail te benoemen. Op de nauwe verwevenheid van maatschappelijke en wetenschappelijke opvattingen bij Halbertsma is in de literatuur al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw gewezen (bijvoorbeeld in een door De Jong gemist artikel van J.J. Kalma). Ook de opvatting dat Friese cultuur door Halbertsma en diens generatiegenoten als een samenstellend onderdeel van de Nederlandse nationale cultuur werd beschouwd, is eerder al uitvoerig in de literatuur naar voren gebracht en beargumenteerd (bijvoorbeeld door Philippus Breuker en Liesbeth Brouwer). Ten derde was de Europese oriëntatie van Halbertsma (en opnieuw van diens generatie- en tijdgenoten) en de latere ‘regionalisatie’ van de dan Friese cultuur ook al door anderen opgemerkt en uitgewerkt (bijvoorbeeld door mijzelf). Ik begrijp niet wat De Jongs motief kan zijn geweest om op een dergelijke eigenstandige, om niet te zeggen eigenwijze manier te werken. Het zou toch alleen maar winst zijn geweest als zij in de tekst met deze en andere literatuur in discussie was gegaan om vervolgens zelf het pad verder te banen. Nu laat ze het bij een paar losse opmerkingen in in- en uitleiding die eerder getuigen van slecht (en weinig) lezen dan van verwerking.

En om dan terug te komen op de enige echt nieuwe stelling uit het boek (namelijk dat Joost Halbertsma zijns ondanks door anderen later tot een pionier van het Fries nationalisme is gemaakt), op de argumentatie daarvan valt ook methodologisch van alles aan te merken. De Jong heeft als gezegd de buitenlandse correspondenten van Halbertsma terdege onderzocht, maar van zijn veel omvangrijkere correspondenties met Nederlandse en Vlaamse geleerden heeft zij niet of maar nauwelijks gebruik gemaakt. Maar, zo vraagt de lezer zich dan af, hoe kan men tot een evenwichtige plaatsing van Halbertsma’s Friese, Nederlandse en buitenlandse ambities komen als men zich uitsluitend baseert op diens buitenlandse briefwisselingen? Hier overspeelt De Jong mijns inziens verre haar hand. Bij de waarde die dit boek als inventariserende studie op het gebied van (Fries) cultureel nationalisme beslist heeft, valt dit te betreuren. Immers, de kern van de zaak is nu juist dat het Fries nationalisme tot stand kon komen en status kon krijgen binnen Europese netwerken en dat Halbertsma van dat Fries nationalisme de belichaming was – de man die naar het voorbeeld van onder anderen Grimm en Rasmus Rask een begin maakte met een Fries woordenboek, de grondslag legde voor een Fries Museum en pionierde in Friese literatuur. Juist die wisselwerking tussen het gewestelijke en het internationale niveau maakt Halbertsma tot zo’n interessante representant van het cultureel nationalisme en dat punt heeft De Jong gemist.

Goffe Jensma

Alpita de Jong, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving. Hilversum: Verloren, 2009. 480 pp. isbn: 9789087041342 € 39,– 

Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.

Uit de late Middeleeuwen is een enorm aantal teksten overgeleverd waarin het lijden en sterven van Christus centraal staat, toegespitst op de passie gedurende de laatste dagen van zijn leven. De omvang en diversiteit van het materiaal brachten C.C. de Bruin in 1983 tot de verzuchting: ‘De rijke vijftiende-eeuwse passieletterkunde is voor de moderne onderzoeker een waar doolhof’ (geciteerd naar besproken boek, p. 42). Het primaire oogmerk van dergelijke literatuur was de lezers en vooral lezeressen te begeleiden op hun geestelijke weg, door hun een kader te bieden dat hen kon helpen bij het overwegen van het lijden van Jezus. Door zich in dat lijden in te leven en zich met Jezus te identificeren, kon de mens zijn eigen verlossing bevorderen.

Een relatief toegankelijke tekst op dit gebied werd rond 1360 in het Zwabisch opgesteld door de Duitse dominicaan Heinrich Seuse (c. 1295-1366). Zijn Hundert Betrachtungen und Begehrungen is een oefening, die bestaat uit honderd artikelen of overwegingen met veelal een lengte van slechts één of enkele zinnen, die tezamen het lijdensverhaal vertellen. In de structuur van de tekst wordt elk tiental of soms vijftal artikelen gevolgd door een gebed. Al snel raakte de tekst buiten zijn ontstaansmilieu verder verspreid, ook in de Nederlanden. Uit de late Middeleeuwen zijn in ons taalgebied dertien vertalingen en bewerkingen overgeleverd, twee in het Latijn en elf in de volkstaal. Negen daarvan, die onderling met elkaar samenhangen, zijn door Van Aelst geanalyseerd en in hun ontstaans- en gebruiksmilieu gesitueerd, drie vroege uit de veertiende eeuw in haar proefschrift Passie voor het lijden uit 2005, en zes andere, die globaal tussen de laatste jaren van de veertiende en het laatste kwart van de vijftiende eeuw ontstaan zijn, in het hier besproken boek. Bij haar analyse heeft zij dankbaar gebruik gemaakt van voorwerk van Jan Deschamps uit 1989.

Uitgangspunt voor de analyse is een afschrift van elk van de versies, waarvan er vijf volledig zijn overgeleverd en een zesde fragmentarisch. Deze afschriften worden aan het eind van de studie (p. 248-328) in vier bijlagen afgedrukt. Bij niet unicaal overgeleverde teksten wordt in een toelichting een overzicht gegeven van de bewaard gebleven handschriften, gevolgd door een korte bespreking van de verspreiding en (waar mogelijk) de herkomst van de betreffende handschriften; de keuze voor het af te schrijven handschrift wordt in de lopende tekst gemotiveerd. De welkome publicatie van zes tot dusverre niet in druk verschenen teksten is niet de geringste verdienste van het besproken boek.

Elk van de zes bewerkingen verschilt van ieder van de andere door toevoegingen en weglatingen. Door deze filologisch te analyseren is Van Aelst erin geslaagd de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bewerkingen aan te tonen. Doordat ze deze toevoegingen vervolgens in verband weet te brengen met andere geestelijke teksten, slaagt zij er bovendien in de bewerkingen aan specifieke laat-middeleeuwse religieuze ordes en congregaties toe te schrijven. Zo maakt zij bijvoorbeeld op overtuigende gronden aannemelijk dat de zogenaamde ‘Noord-Nederlandse bewerking’, met 112 handschriften en 2 vroege drukken het wijdst en zijdst verspreid, aan het eind van de veertiende eeuw is ontstaan in kringen van geestelijke begeleiders van de tertiarissen, de beweging die sinds kort algemeen wordt erkend als derde hoofdstroom binnen de Moderne Devotie, de belangrijkste voorreformatorische religieuze hervormingsbeweging in en om de Nederlanden. Een voor haar betoog slechts in secundaire zin relevante, maar daarom niet minder belangrijke verdienste van de studie van Van Aelst is de bespreking van de spiritualiteit en de achterliggende drijfveren van de tertiarissen (sectie 2.4, p. 67-92). Na studies over institutionele  inbedding en boekenbezit en -gebruik beschikken we dankzij Van Aelst nu ook over een eerste primair inhoudelijke synthese over de leef- en gedachtewereld van de tertiarissen.

Kwantitatief (dertien handschriften en een druk) en chronologisch (eind 14e, of begin 15e eeuw) op de tweede plaats komt de zogenaamde ‘Anonieme Latijnse vertaling’, waarvoor de ‘Noord-Nederlandse bewerking’ als brontekst heeft gediend. Op grond van een al even overtuigende filologische analyse maakt Van Aelst aannemelijk dat deze versie van de 100 Artikelen in het kruisbroederklooster in Keulen ontstaan moet zijn. Ze dateert deze vertaling aan het eind van de veertiende eeuw, omdat een excerpt eruit is overgeleverd op papier dat blijkens de watermerken tussen 1389 en 1399 is geproduceerd (p. 118-119). Maar papier bleef ook in de late Middeleeuwen al wel eens een tijdje op de plank liggen. Naar mijn smaak is een ontstaan na 1410 waarschijnlijker, omdat pas in dat jaar wantoestanden in de orde op een generaal kapittel aan de orde werden gesteld, waarna de orde werd hervormd. In dit verband is niet onbelangrijk dat de 17e-eeuwse geschiedschrijver van de orde, Henricus Russelius, in zijn in 1635 verschenen Chronicon cruciferorum siue synopsis memorabilium sacri et canonici Ordinis Sanctæ Crucis meldt dat juist in het Keulse kruisbroederklooster het nodige aan de discipline te verbeteren was: ‘Tam firmis munitus praesidiis reuerendus pater [nl. de prior-generaal Helmicus Amoris, ook door Van Aelst, p. 121, geroemd] praecipuos Germaniae conuentus Coloniensem […] &c. reformauit’. Bibliografisch mis ik hier M. Schöler, Ama nesciri. Der Bibliothekar Conradus de Grunenberg, Köln, 2005.

Drie samenhangende bewerkingen, die op hun beurt weer de ‘Anonieme Latijnse vertaling’ als bron gebruikt hebben, localiseert Van Aelst in een Kartuizermilieu, een plausibele, maar niet onomstotelijk bewijsbare hypothese. Deze bewerkingen kenden een aanzienlijk geringere verspreiding, alledrie samen zijn ze in slechts negen tekstgetuigen overgeleverd, een omstandigheid die Van Aelst misschien iets nadrukkelijker zou hebben kunnen benadrukken. Een kleine kanttekening is hier op zijn plaats. In haar analyse van de eerste van deze drie bewerkingen suggereert Van Aelst dat de vertaler bij het vervaardigen van zijn bewerking heeft ingegrepen, onder andere door ‘reductie van doubletten in de brontekst’. Dit is zonder meer een optie, maar het is evengoed mogelijk dat de vertaler een legger gebruikt heeft die meer corrupt was dan het afschrift dat Van Aelst in Bijlage 2 heeft afgedrukt. Zo zou bijvoorbeeld het geval van ‘reductie op zinsniveau’, dat zij op p. 140 signaleert, ook verklaard kunnen worden als een geval van homoeoteleuton in het gebruikte afschrift van de brontekst, een veel voorkomende vorm van tekstcorruptie, waarbij de kopiist woorden in zijn legger laat uitvallen doordat ze op dezelfde syllabe eindigen. De weergave ‘coemt mi te hulpen’ in collecte 12 voor ‘prebe [consilium, affer] auxilium’ zou dan een correcte weergave zijn van een corrupte brontekst, waarin de tussen vierkante haken geplaatste Latijnse woorden ontbreken. Verschillende andere door Van Aelst aangehaalde gevallen van reductie en weglating kunnen op eenzelfde wijze worden verklaard. Zij had op zijn minst op deze mogelijke verklaring kunnen wijzen voor de mogelijk slechts vermeende originaliteit die zij de Middelnederlandse bewerker toedicht.

Een grote verdienste van de studie van José van Aelst is tenslotte dat zij erin geslaagd is een weg te wijzen door de doolhof waar de Bruin haast geen uitweg uit te vinden wist, en dat ze dat ook nog eens doet in een uiterst leesbare stijl. Je zou het bijna niet verwachten in een studie die de eerste bakens in een doolhof zet, maar dit boek leest echt als een trein.

Rijcklof Hofman

José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen. Hilversum: Verloren, 2011. 352 pp., isbn 978 90 8704 222 6, € 35,–.