Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst

In de laatste decennia mochten vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting en de inperking daarvan op grote publieke belangstelling rekenen, zowel in binnen- als in buitenland. Diverse nationale en internationale kwesties, zoals die rondom The Satanic Verses, de ‘Deense cartoons’, Gregorius Nekschot en Geert Wilders, zorgden er steeds weer voor dat er veel aandacht werd besteed aan dit soort vraagstukken. Ook binnen het wetenschappelijk domein in het algemeen en het literatuurwetenschappelijk domein in het bijzonder was er zowel nationale als internationale aandacht voor deze thema’s. Binnen laatstgenoemd domein vindt men bijvoorbeeld onderzoekstradities die de relatie tussen literatuur en recht beschrijven en tradities die de machinerieën en/of effecten van censuursystemen in kaart brengen. Onder de laatste soort van onderzoek kan ook de bundel Boeken onder druk worden geschaard.

Hoewel in de inleiding tot de bundel verklaard wordt dat het object van de studie breed is, namelijk ‘censuur op drukwerk’ (8), wordt in diezelfde inleiding ook aangegeven dat de focus van het boek op het beperktere object ‘literatuur’ (10) ligt. Inderdaad gaat de aandacht van de meeste artikelen uit de bundel voornamelijk uit naar censuur van literatuur in engere zin en niet of veel minder naar censuur van bijvoorbeeld dagbladen. De inleiding vermeldt ook dat men bij de conceptualisatie van het boek verkozen heeft het een ‘historische invalshoek’ te geven. Dit lijkt vooral te betekenen dat er voor gekozen is een historisch overzicht te geven dat de periode beslaat die begint met de zestiende eeuw en die loopt tot aan het huidige tijdsgewricht. De genoemde ‘historische invalshoek’ vormt samen met de manier waarop de term censuur ingevuld wordt de enige leidraad binnen de bundel: van een theoretische of methodische overkoepeling is namelijk geen sprake en er is evenmin sprake van een centrale onderzoeksvraag of set van vragen.

De eerste bijdrage komt van Herman Pleij en beschrijft de weerstand die van meet af aan opgeroepen werd door boeken die middels de nieuwe techniek van de boekdruk geproduceerdwaren. Pleij laat zien dat de drukpers in katholieke kringen werd beschouwd als een duivels instrument voor de verspreiding van reformatorisch gedachtegoed en dat het ook effectief een cruciaal vehikel wás voor de voorvechters van de Reformatie. De tweede bijdrage is van Olga van Marion. Haar stuk is met name gericht op het ondergraven van de gangbare opvatting dat Nederland in de Gouden Eeuw een bastion van tolerantie vormde in een verder intolerant Europa: de vrijheid van drukpers die hier naar men zegt heerste, was maar betrekkelijk, zo betoogt zij. Jammer is echter dat deze conclusie kennelijk niet nieuw is: in de bijdrage van Inger Leemans die direct volgt op die van Van Marion kunnen we namelijk lezen dat de vaststelling dat ‘de Nederlandse Republiek geen “Mecca of Authors” was, … na de stroom publicaties over tolerantie en perscensuur van de afgelopen decennia niet meer bewezen [hoeft] te worden’ (46). Nog spijtiger is dat iedere vergelijking met andere landen ontbreekt in het stuk van Van Marion, want een cruciale vraag lijkt mij te zijn: ‘tolerant’ in vergelijking waarmee? Wanneer men de situatie in de Republiek zou vergelijken met de situatie in andere landen in die tijd zou de conclusie wellicht alsnog moeten luiden dat er in de Nederlanden sprake was van (een relatief) grote tolerantie ten opzichte van het gedrukte woord.

In het stuk van de al genoemde Leemans wordt beschreven hoe in de periode die begint rond het midden van de zeventiende eeuw en die loopt tot medio achttiende eeuw een verwoede strijd geleverd werd om verlichtingsideeën door te laten dringen in de publieke ruimte. Leemans betoogt dat Kerk en overheid weinig succesvol waren in hun pogingen dergelijke ideeën te smoren en dat de publieke sfeer eerder als heterodox dan als rechtzinnig gekenschetst zou moeten worden. Aangekomen in de negentiende eeuw, treffen we eerst een stuk over censuur in de Franse tijd aan van de hand van Marita Mathijsen. Hierin wordt de opkomst en ondergang van het revolutionaire ideaal van de vrije drukpers beschreven. Vervolgens neemt Lisa Kuitert in haar bijdrage de regulering van het gedrukte woord in negentiende-eeuws Nederlands-Indië onder de loep. Uit haar goed gedocumenteerde stuk blijkt dat daar andere en striktere wetten voor de drukpers golden dan in Nederland. Met het stuk van Boudien de Vries komen we terecht in de twintigste eeuw. De Vries beschrijft het aankoopbeleid van de verschillende soorten bibliotheken die Nederland kende in de periode die loopt van midden negentiende tot begin twintigste eeuw – protestantse en katholieke bibliotheken, Nutsbibliotheken, commerciële bibliotheken en leesmusea. Bij het beleid van de laatste twee soorten, zo laat zij zien, was het minst sprake van censuur, bij de eerstgenoemde twee het meest. De protestantse bibliotheken vertrouwden vooral op ‘een vorm van zelfcensuur’ waarbij ouders en school moesten toezien op de boeken die jongeren ter beschikking gesteld werden en volwassenen voor zichzelf moesten beoordelen of een boek al dan niet geschikt was. De katholieken lieten zich leiden door de kerkelijke boekenwet, die geconstitueerd werd door de Index en algemene voorschriften. Vanaf 1937 tot 1970 werd die wet nog eens aangevuld met de adviezen van een dienst die niet alleen de katholieke bibliotheken maar ook de katholieke boekhandelaren adviseerde in hun aankoopbeleid: de Informatiedienst Inzake Lectuur (Idil). Cecile van Eijden-Andriessen beschrijft in haar bijdrage de geschiedenis van deze dienst.

De voorlaatste en laatste bijdrage uit de bundel beschrijven respectievelijk de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog – samen met de Franse tijd de enige periode waarin Nederlandse schrijvers en uitgevers met een preventief censuurapparaat te maken kregen – en erna. Eerstgenoemde situatie wordt geschetst door Hans Renders. In zijn uiterst boeiende stuk laat hij aan de hand van vele en niet zelden verrassende feiten zien hoe de hier te lande op- gezette censuurmachinerie functioneerde en hoe Nederlandse ambtenaren en uitgevers vrijwillig meewerkten aan de preventieve censuur op boeken. De situatie na WO II wordt in kaart gebracht door Klaus Beekman. In zijn stuk laat hij zien dat er in Nederland en België ook na 1945 nog geregeld sprake was van censuur – zowel van de preventieve als van de repressieve soort. Uit zijn analyses van onder meer rechtszaken die gevoerd werden rondom werken van W.F. Hermans, Gerard Reve, Hugo Claus en Jef Geeraerts blijkt dat de aanklagers en de verdedigers van een publicatie doorgaans dezelfde maatstaven hanteerden en dat ze vaak een beroep deden op de zogeheten exceptio artis-regel, een juridisch concept dat Beekman omschrijft als ‘terughoudendheid ten opzichte van kunst’ (142). Verder laat Beekman zien dat de verzuiling ook na WO II nog haar invloed deed gelden, iets dat onder meer bleek uit het kunstbeleid van de overheid: zo nu en dan bleek deze een morele literatuuropvatting als beleidsinstrument in te zetten. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen ze Gerard Reve een reisbeurs ontzegde en toen ze weigerde Hugo Brandt Corstius de P.C. Hooft-prijs toe te kennen.

Niet alle stukken uit de bundel zijn even sterk. De oorzaak hiervan is met name gelegen in de gehanteerde methodes. In de sterkere stukken wordt de bewijslast op een meer systematische manier verzameld. In de wat zwakkere stukken wordt minder systematisch te werk gegaan: in deze stukken worden algemene conclusies getrokken op basis van pover casus- of bronnenmateriaal, waarbij bovendien de motivatie voor de casus- c.q. bronkeuze ontbreekt. Hierdoor kan de lezer zich met recht afvragen in hoeverre de gebruikte casussen/bronnen wel representatief zijn. Soms ook bestaan de bronnen uit twijfelachtige anekdotes en in één van de artikelen wordt zelfs een schijnbaar door de overheid uitgevaardigd decreet geciteerd uit een – weliswaar historische – roman. Tegenover dit alles staat dat veel van de bijdragen, ook sommige van de wat zwakkere stukken, interessante feiten, observaties en conclusies bevatten.

Het achterplat van de bundel vermeldt – ongetwijfeld uit marketingtechnische overwegingen – dat er nog geen enkele studie is waarin de ontwikkeling van de regulering van drukwerk in Nederland ‘over een langere periode’ bekeken wordt. Bedoeld is hier waarschijnlijk dat er nog geen enkel historisch overzicht bestond dat de ontwikkeling vanaf het begin van de boekdruk tot nu beschrijft. Dat is waar. Tegelijkertijd bestonden er al studies van elke periode die hier belicht wordt. Zo bezien zit de winst hem dus enkel in het feit dat het onderhavige werk artikelen die gewijd zijn aan verschillende historische periodes, binnen één band bij elkaar brengt. Wellicht zal het werk echter op nog een andere manier winstgevend blijken te zijn: in de inleiding tot de bundel schrijft Mathijsen dat het overzicht dat er in gegeven wordt geenszins aanspraak kan maken op volledigheid en dat het ‘open einde’ dat de bundel kent ‘wellicht aan[zet] tot verder onderzoek van het onderwerp’ (11) – het is vooral te hopen dat Boeken onder druk op deze manier winst op zal leveren.

Ted Laros

Marita Mathijsen (red.), Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. – 207 pp. ISBN 978-90-8964-306-3.

Reconsidering the Postmodern: European Literature Beyond Relativism

Het onderwerp van Reconsidering the Postmodern, een bundel essays onder redactie van Thomas Vaessens en Yra van Dijk, is, zoals in de door de twee redacteuren verzorgde inleiding wordt uiteengezet, ‘the postmodern legacy in European literature of the last decades’. Nu het postmodernisme als literaire stroming vrijwel is verdwenen vinden Vaessens en Van Dijk het tijd om de balans op te maken en vooral om vast te stellen of, en zo ja in welke vorm of vormen, dat postmodernisme naijlt in met name de roman – waar vrijwel alle bijdragen zich exclusief op richten – zoals die zich de laatste twintig jaar in Europa (maar ook in Zuid-Amerika en de Verenigde Staten) heeft ontwikkeld. Hoewel veel recente romans volledig afscheid hebben genomen van het postmoderne gedachtegoed blijken er in elk van de behandelde nationale literaturen jonge, of in elk geval jongere, schrijvers te zijn die bepaald niet radicaal met het postmodernisme gebroken hebben en die nog graag gebruik blijken te maken van bijvoorbeeld de metafictionele vertelstrategieën en de auto-reflexiviteit die postmoderne romans kenmerken. Dat is opmerkelijk gezien de frontale aanval die, na de hoogtijdagen van het postmodernisme in de jaren zeventig en tachtig, op postmoderne literatuur is ingezet. Critici, maar ook veel jonge schrijvers, keerden zich in felle bewoordingen tegen de allesondermijnende ironie, het radicale relativisme en de daaruit volgende weigering om ethische en/of politieke standpunten in te nemen die zij aan het postmodernisme toeschreven.

De jonge(re) schrijvers die in deze niet geringe beschuldigingen niet zonder meer een reden zien om volledig met het postmodernisme te breken, en die zich nog steeds bedienen van postmoderne technieken, nemen overigens wel een zekere afstand van het postmoderne gedachtegoed – althans van de door de kritiek gewraakte ironie en relativistische excessen. Deze schrijvers kunnen volgens Vaessens en Van Dijk gerekend worden tot een ‘late postmodernism’ dat weliswaar nog steeds een aantal formele kenmerken van het postmodernisme heeft, maar dat de allesverzengende ironie van het postmodernisme problematiseert, referentialiteit in ere herstelt, ethisch en/of politiek engagement niet uit de weg gaat, contact met de lezer zoekt en ook deels terugkeert naar meer traditionele verteltechnieken. Deze schrijvers staan niet met hun rug naar het postmodernisme, maar schrijven vanuit de vraag ‘how do we continue from within postmodernism’ en hebben daar ook interessante antwoorden op gevonden.

Vaessens en Van Dijk, die de belangrijke rol van het postmodernisme ‘in demolishing the essentialist cultural ideal of liberal humanism’ erkennen, hebben een indrukwekkend aantal ter zake kundigen bereid gevonden dit ‘late postmodernism’ in de literatuur waarin zij gespecialiseerd zijn te bespreken. Zo passeert een groot aantal laat-postmoderne auteurs de revue. Om een onvolledige opsomming te geven: we lezen over Nederlandse laat-postmoderne schrijvers (Joost Zwagerman, Marjolijn Februari, Arnon Grunberg), Duitstalige laat-postmodernen (Ro- bert Menasse, Thomas Brussig), Vlaamse (Koen Peeters, David Nolens, Jeroen Theunissen), Noorse (Jon Fosse, Lars Saabye Christensen), Engelse (Ian McEwan, Zadie Smith, Tom McCarthy), Franse (Michel Houellebecq, Philippe Claudel), Amerikaanse (Dave Eggers, Jonathan Safran Foer, David Foster Wallace) en Spaanstalige (Javier Marías, Roberto Bolaño) en nog flink wat anderen.

Reconsidering the Postmodern is een interessant en belangwekkend boek. De comparatistische invalshoek, het grote aantal nationale literaturen dat aan de orde komt en het focus op recente romans zijn heel sterke punten. Daar staan ook een aantal minder sterke punten tegenover die voor een deel vrijwel inherent zijn aan een boek met zoveel verschillend geaarde bijdragen – veelal gekleurd door de discussies zoals die binnen nationale literaturen plaatsvinden – maar ook voor een deel vermeden hadden kunnen worden.

In hun inleiding stellen Vaessens en Van Dijk dat er geen allerwegen geaccepteerde definitie van literair postmodernisme valt te geven en dat wat er over het postmodernisme beweerd is en wordt eerder een ‘discursive field’ is dan een discussie die een bepaalde richting zou hebben. Dat is ten dele inderdaad het geval, maar het laat onverlet dat het wel degelijk mogelijk is om een aantal zaken af te bakenen. In de internationaal gezien belangrijkste benaderingen van het literair postmodernisme wordt dat of op formalistische wijze gedefinieerd (Brian McHale, bijvoorbeeld, maar ook Linda Hutcheon), of opgevat als een periodeconcept (Fredric Jameson, die het postmodernisme ziet als de ‘cultural logic’ van ‘late capitalism’, David Harvey, die het ziet als de culturele reactie op de ‘time-space compression’ van het post-Fordistische tijdperk, maar ook bijvoorbeeld de samenstellers van de Postmodern American Fiction: A Norton Anthology [1998] die het postmodernisme veel positiever duiden en het vooral zien als de literatuur van tot dan toe gemarginaliseerde stemmen in de samenleving). Omdat Vaessens en Van Dijk als redacteuren geen stelling in deze discussie genomen lijken te hebben – hoewel ze in hun inleiding duidelijk tenderen naar de formalistische benadering – spreken niet al hun auteurs over hetzelfde postmodernisme en dus ook niet over hetzelfde ‘late postmodernism’. Dat wordt overigens ook in de hand gewerkt door het gegeven dat diverse auteurs zich sterk laten beïnvloeden door wat binnen de nationale literatuur die zij bespreken als postmodern geldt en die nationale opvattingen niet noodzakelijkerwijs de internationale discussie over het postmodernisme volgen. Het is als gevolg daarvan niet altijd duidelijk hoe hun ‘late postmodernism’ zich verhoudt tot wat Vaessens en Dijk als ‘late postmodernism’ definiëren.

Een tweede punt is dat onvoldoende wordt onderkend, dat in de laatste twintig jaar van het literaire postmodernisme een karikatuur is gemaakt die nogal wat onrecht doet aan een groot aantal postmoderne schrijvers. Bij nadere beschouwing blijken de kenmerken van Vaessens and Van Dijks ‘late postmodernism’ ook een flink aantal postmoderne klassiekers te karakteriseren. Robert Coover’s exuberante The Public Burning van 1977, waarin het wegens spionage voor de Sovjet-Unie ter dood veroordeelde echtpaar Rosenberg publiekelijk wordt geëxecuteerd op Times Square in New York, een spektakel dat wordt geregisseerd door Cecil B. Demille, is een van de meest geëngageerde romans die na de oorlog zijn verschenen. Er is inderdaad ook een flink aantal postmoderne romans verschenen dat – met wisselend succes – volledig metafictioneel en niet-referentieel trachtte te zijn, maar ook in zijn hoogtijdagen bood het postmodernisme een aanzienlijk genuanceerder beeld dan uit Reconsidering the Postmodern naar voren komt. Nogal wat romans die hier als ‘late postmodern’ worden gezien zouden zonder enig opzien te baren ook dertig geleden hebben kunnen verschijnen.

Een laatste punt is dat het ‘late postmodernism’ zoals dat in diverse bijdragen wordt gedefinieerd zich moeilijk, of zelfs helemaal niet, laat onderscheiden van een bescheiden, sympathiek soort realisme of van het modernisme van de vooroorlogse jaren. In zijn bespreking van het werk van McEwan zegt Sebastian Groes: ‘we do find a clear indication of the legacy of postmodernism in McEwan’s foregrounding of the uncertainty at the heart of twenty-first century life, and more generally in the intensification of his focus upon memory, time, and the subjective consciousness and experience’. Als we hier ‘twenty-first’vervangen door ‘twentieth’ is dit een goede beschrijving van het modernisme – en we mogen rustig aannemen dat het leven tussen de wereldoorlogen niet meer zekerheid bood dan nu het geval is. In tegenstelling tot een aantal andere auteurs is Groes zich overigens hiervan bewust. In een eerdere passage spreekt hij over ‘a marked return to the legacy of modernism (late) and its obsession with the workings of the mind and consciousness’. Ook Sven Vitse is zich in zijn bijdrage over Vlaams laat-postmodernisme bewust van de problemen die de benadering van Reconsidering the Postmodern met zich mee brengt. ‘It seems that what they attacked was the premise of literature as an autonomous linguistic construct rather than postmodernism as such,’ merkt hij op in een bespreking van de aanval die het Vlaamse tijdschrift Yang aan het begin van het nieuwe millennium op het postmodernisme opende. De hierin vervatte implicatie dat het postmodernisme ‘as such’ niet in termen van autonome taalconstructies moet worden gezien, associeert dat postmodernisme heel direct met het ‘late postmodernism’van Vaessens en Van Dijk. En in feite is het Vlaamse postmodernisme van bijvoorbeeld Peter Verhelst (Zwerm) en Paul Verhaeghen (Omega Minor), dat hij en passant bespreekt, al ‘late postmodernism’.
Hoewel er conceptueel wel het een en ander aan te merken valt op Reconsidering the Postmodern zijn we Vaessens en Van Dijk veel dank verschuldigd voor het samenstellen van een hoogste interessante bundel die de discussie over het postmodernisme zonder twijfel nieuw leven in gaat blazen.

Hans Bertens

Thomas Vaessens & Yra van Dijk (eds.), Reconsidering the Postmodern: European Literature Beyond Relativism. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. 324 pp. ISBN 978 90 8964 369 8. €32,50