Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)

Van  1672  tot  1713  was  de  Republiek  vrijwel  ononderbroken  in  oorlog  met  Frankrijk.  De  Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige  Oorlog  (1688-1697),  en  de  Spaanse  Successieoorlog (1702-1713) waren stuk voor stuk ingrijpende  conflicten,  die  een  stevige  tol  eisten  van de Nederlandse bevolking – zowel financieel als moreel. Publieke steun was daarom onontbeerlijk om de strijd tegen de ‘universele monarchie’ van  Lodewijk  XIV  vol  te  kunnen  houden.  In Vaderland en Vrede stelt Donald Haks dan ook terecht dat de oorlogsvoering van de Republiek niet goed kan worden begrepen zonder ook het perspectief van het publiek in de analyse te betrekken.

Haks bouwt voort op onderzoek naar de relatie tussen oorlog en samenleving en met name naar publiciteit en publieke opinie in de vroegmoderne tijd. In navolging van recent werk op dit gebied richt hij zich op een breed scala aan vroegmoderne media  waarin  politieke  communicatie plaatsvond. Het beeld dat uit al deze bronnen  oprijst,  zo  beargumenteert  Haks,  is dat er een breed draagvlak was voor de oorlog. Aan de basis daarvan stond een sterke gemeenschappelijke identiteit die was gecentreerd rond de geïdealiseerde herinnering aan de opstand en een  bijna  letterlijke  invulling  van  het  idee  ‘vaderland’;  de  Nederlandse  vrijheid  die  door  de voorouders op Spanje was veroverd mocht niet  verkwanseld worden. Die vrijheid betrof zowel de religieuze gewetensvrijheid en de daarbij behorende geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk, als de zelfstandigheid van de Nederlandse staat  onder  Oranje.  Vrede  was  wel gewenst,  maar  alleen  dan  wanneer  de  vrijheid van het vaderland gewaarborgd was.

Op  zich  verrast  die  conclusie  niet,  al  is  de constatering dat verzet tegen de oorlog (dat er in  regentenkringen  wel  degelijk  was)  blijkbaar grotendeels  binnenskamers  bleef  wel  degelijk belangrijk.  De  grote  waarde  van  Haks  onderzoek  berust  echter  vooral  op  de  gedetailleerde casusonderzoeken  waaruit  zijn  boek  is  opgebouwd. Zaken waar vele anderen zich niet aan hebben  durven  wagen,  weet  Haks  overtuigend te  onderzoeken  door  zijn  creatief  gebruik  van een breed scala aan bronnen.

Zo toont hij in zijn eerste hoofdstuk op basis van  belastingregisters  aan  dat  de  berichtgeving over de Franse gewelddaden in Bodegraven en Zwammerdam in de pamfletliteratuur veel minder werd  overdreven  dan  eerdere  historici  op basis van louter intuïtie hadden gesteld. De belastingregisters  bevatten  een  grote  rijkdom  aan gegevens over verwoeste huishoudens en sterftegevallen, en tonen niet alleen dat de individuele gevallen die in het contemporaine drukwerk werden  besproken  daadwerkelijk  bestonden, maar ook dat de werkelijke destructie en sociale ontwrichting de voorstelling in de pamfletten  maar  weinig  ontliep.  Dat  beeld  wordt  met behulp van Franse brieven vervolgens bevestigd. 1-0 voor het positivisme: over het onderscheid tussen voorstelling en werkelijkheid valt wel degelijk wat zinnigs te zeggen.

Haks  maakt  duidelijk  dat  de  overheid  veel aandacht schonk aan het oorlogsnieuws, en er alles aan deed om het publiek middels de gedrukte media  van  de  legitimiteit  en  noodzaak  van de oorlog te overtuigen. Maar ook predikanten speelden een cruciale rol in het vertolken van het overheidsstandpunt.  In  hoofdstuk  3  benadrukt Haks het belang van bededagen, waarvan er tijdens de Franse oorlogen maar liefst 65 werden uitgeschreven. In meer dan 100.000 preken werd de oorlog op deze dagen gelegitimeerd en in een heilshistorisch kader geplaatst. Aan de hand van gedrukte  preken  laat  Haks  zien  dat  predikanten hierbij  intensief  gebruik  maakten  van  het gedrukte nieuws, zodanig zelfs dat hun preken soms  als  nieuwsberichten  lezen.  Wat  minder overtuigend is zijn poging om aan de hand van dagboeken aan te tonen wat de invloed van preken was op de luisteraars.

Het meest originele voorbeeld van Haks’ brede brongebruik is het hoofdstuk waarin hij op basis van loterijbriefjes zicht probeert te krijgen op de wijze waarop een breed publiek de oorlog beleefde. De bron kent nogal wat beperkingen: loterijrijmen waren zelden langer dan twee regels,  dus  voor  genuanceerde  uitlatingen  was geen ruimte. Al met al staan er daarom nogal wat platitudes  op.  Maar  Haks  weet  niettemin  aan te tonen dat het loterijpubliek weliswaar vrede wenste, maar zich betrokken voelde bij de oorlog, en die ook steunde. De vrijheid van de staat en trouw aan het vaderland waren breed gedeelde waarden, die in de briefjes regelmatig werden uitgedragen. Haks’ stelling dat deze teksten ‘authentieke’ reacties van het publiek zouden zijn is  wat  wankel:  de  briefjes  hadden  immers  een performatieve  functie;  zij  waren  bedoeld  om voorgedragen  te  worden.  Toch  is  de  conclusie dat het loterijpubliek in grote lijnen de waarden die de staat uitdroeg deelde, overtuigend en belangwekkend.

De kracht van Vaderland en Vrede berust op de casussen, die in de meeste gevallen focussen op een type bron of genre. Haks’ brongebruik is onberispelijk, de casussen zijn uitputtend onderzocht, en soms, zoals in het geval van de loterijbriefjes,  uitgesproken  origineel.  De  keuze voor deze ordening heeft uiteraard ook nadelen. Het haalt de vaart wat uit het boek, omdat elk type bron en elke casus wordt ingeleid. Dit gebeurt weliswaar heel goed en is in sommige gevallen reuze nuttig, maar die inleidingen hebben niet altijd direct betrekking op de centrale vraagstelling (in het hoofdstuk over de loterijbriefjes wijdt Haks bijvoorbeeld twaalf pagina’s aan de organisatie van de loterijen). Ook zorgt de opzet ervoor dat er nogal wat thematische overlap is tussen verschillende casussen – met bijvoorbeeld de Franse tirannie als leidmotief.

Rob Scribner heeft in zijn studie naar vroegmoderne propaganda  de  treffende  metafoor ‘partituur’  geïntroduceerd,  waarmee  hij  de  na-druk  wilde  leggen  op  de  veelstemmigheid  van de openbaarheid, en de vele communicatievormen en media die daarin een rol speelden. Haks analyseert een reeks verschillende stemmen in de partituur grondig, maar de polyfonie – het discours – raakt daardoor soms wat uit beeld. Gebeurtenissen  en  herinneringen  die  de  publieke opinie over de oorlog aantoonbaar sterk hebben beïnvloed, zoals de vernietiging van de Palts in 1688-1689, komen daardoor nauwelijks aan bod. Dit is jammer, want de Protestantse loyaliteit die sprak uit de publicaties over en de vele collectes voor de Palts lijken Haks’ centrale stelling – dat het vaderland het ankerpunt was in de oorlog – wel wat te nuanceren.

Het  is  slechts  een  kanttekening.  Vaderlanden Vrede  is  een  overtuigend,  uitstekend  gedocumenteerd en bovendien prachtig geïllustreerd boek, dat een brede en nieuwe kijk biedt op de rol  die  publiciteit  speelde  in  de  vroegmoderne oorlogsvoering.  Verplichte  kost  voor  iedereen die  geïnteresseerd  is  in  de  uitwisseling  tussen autoriteiten,  media  en  publiek  in  de  vroegmoderne tijd.

Helmer Helmers

Donald Haks, Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713). Hilversum: Verloren, 2013. 352 pp. isbn: 978-90-8704-337-7 € 29,–

 

G.A. Bredero. Proza.G.A. Bredero. Proza.

In amper acht jaar tijd (1610-1618) schreef G.A Bredero een van de mooiste en ook vandaag nog meest genietbare literaire oeuvres uit de Nederlandse Gouden Eeuw bij elkaar. Het gros van  die teksten zijn toneelstukken (treurspelen, kluchten en blijspelen), gedichten en liederen. Deze zijn, zoals in die tijd gebruikelijk was, in verzen gesteld. Er is van Bredero echter ook een  beperkt aantal korte teksten en fragmenten in proza overgeleverd. Naast een handvol redevoeringen en brieven betreft het hier in de eerste plaats paratekstuele geschriften bij uitgaven van  zijn toneel- en lyrische werk, namelijk opdrachten, voorredes en inhoudsoverzichten. Jeroen Jansen gaf dit prozawerk van Bredero voor het eerst als geheel uit, hertaalde het en voorzag het  van een uitvoerig, helder en informatief commentaar.

Naast hun prozavorm hebben de teksten in voorliggend boek vooral een stiefmoederlijke behandeling in de receptie en in het onderzoek met elkaar gemeen. Zo werden bijvoorbeeld de brieven nooit eerder met woordverklaring en commentaar uitgegeven. De paratekstuele geschriften kregen wel een plaats in recente uitgaven maar er wordt wellicht gemakkelijk  overheen gelezen. Deze beperkte belangstelling is niet geheel onbegrijpelijk. Bredero’s prozateksten hebben niet de literaire pretenties van zijn gedichten, liederen en toneelstukken. De redevoeringen en de brieven zijn gelegenheidswerk, geschreven bijvoorbeeld naar aanleiding van een samenkomst van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, een poging van Bredero om een schilderij te ontlenen van zijn leermeester Frans Badens, of een gemiste afspraak met Magdalena Stockmans, op wie de auteur een oogje had. De voorredes en de   inhoudsoverzichten horen dan weer bij andere teksten van de auteur, in de eerste plaats zijn toneelstukken, en zijn daar in grote mate afhankelijk van en ondergeschikt aan.

Ondanks het bescheiden karakter van de uitgegeven teksten is deze editie als geheel zeer de moeite waard. De grote betekenis van het boek zit naar mijn gevoel niet in de eerste plaats in de prozateksten van Bredero op zich maar in hun combinatie met elkaar en vooral met de nauwkeurige maar toch prettig leesbare hertaling en de vakkundige duiding van Jeroen Jansen. Bredero’s proza heeft de lezer veel te bieden, vooral door de brede, levendige en sierlijke stijl ervan. Inhoudelijk blijven de teksten, door hun sterke afhankelijkheid van de culturele, historische of tekstuele context waarin ze zijn ontstaan of werden overgeleverd voor de meeste lezers toch behoorlijk enigmatisch. Jansen slaagde er echter in ze voor een breed publiek toegankelijk en interessant te maken door ze te voorzien van een hertaling en vooral van een commentaar dat een stuk uitgebreider is dan gebruikelijk bij tekstuitgaven. In een inleiding van bijna zestig bladzijden zet Jansen de beperkte biografische gegevens over Bredero nog eens op een rijtje en gaat daarbij in het bijzonder in op zijn scholing, zijn vorming als dichter en schilder en zijn publiek. De meeste ruimte in de inleiding wordt voorbehouden aan een vooral grammaticale typering van het proza. De inhoud van de geschriften komt dan weer vooral aan bod in de individuele commentaarstukjes waardoor de verschillende teksten worden gevolgd en die deze vaak in lengte overtreffen. Zowel de inleiding, de vertalingen als het individueel commentaar krijgen ook nog eens uitgebreide voetnoten.

Met zijn hertaling en duiding voorziet Jansen een breed lezerspubliek van de noodzakelijke informatie om deze teksten zelf te ontdekken. Hij situeert Bredero’s proza tegelijk in het leven van de auteur, de rest van zijn oeuvre en de sociale en artistieke milieus waarin dit tot stand kwam en functioneerde. Het boek vormt daardoor niet enkel een kennismaking met een wat miskend deel van het oeuvre van Bredero maar ook een meer algemene inleiding op het leven, het werk en de tijd van de auteur. Het geeft de lezer meer informatie dan een traditionele tekstuitgave maar stuurt en interpreteert minder dan een biografie of studie. Jansen zocht daarnaast, met hulp van Suzanne van de Meerendonk, ook een schat bijeen aan vaak weinig bekend illustratiemateriaal, waarvan de precieze relatie met de teksten van Bredero het onderwerp van een boeiende studie zou vormen.

Ook voor wie al beter thuis is in het werk van Bredero heeft dit boek veel te bieden. Er is eerst en vooral de taal van de auteur, die in proza breder, bloemrijker en vrijer kan vloeien dan in de versvorm. Jammer is wel dat de verwijzingstekens naar de voetnoten enkel in de hertaling werden aangebracht. Dit maakt de lectuur van het origineel in combinatie met Jansens commentaar wat omslachtig. Bredero’s prozateksten geven daarnaast vaak een meer directe inkijk in de opvattingen en de persoon van de auteur dan de rest van zijn oeuvre, vooral wanneer ze zoals hier als een geheel en in relatie tot elkaar kunnen worden gelezen. De auteur zet hier nadrukkelijk zijn poëticale opvattingen uiteen, zijn streven naar een zuiver en volwaardig Nederlands dat vooral niet besmet wordt door bijvoorbeeld Franse leenwoorden of de ‘arme hovaardy’ (218) van het Brabants. Hij spreekt zijn bewondering uit voor voorgangers, in de eerste plaats Coornhert. De meer persoonlijke uitlatingen in de brieven en de opdrachten leggen zijn onvermogen bloot om een geschikte levensgezellin te vinden of zijn ambitie om zich via de literatuur in de gunst te werken van meer voorname sociale kringen dan die waaruit hij zelf afkomstig was.

Tot slot enkele kleine opmerkingen bij de titel en het concept van deze mooie publicatie. Door de hier verzamelde teksten zo prominent onder de noemer ‘proza’ samen te brengen wordt gesuggereerd dat Bredero deze vorm bewust als een genre heeft beoefend zoals moderne auteurs dat doen, wat uiteraard niet het geval is. Jansen geeft dit zelf ook aan als hij schrijft dat Bredero het proza niet ‘structureel als genre’ beoefende maar dat het ‘op incidentele momenten [verschijnt] als geëigend onderdeel van voorwerk, of als de brief die postuum, door toedoen van uitgever, is overgeleverd’ (43). Het is ook weinig waarschijnlijk dat het dramatische en lyrische oeuvre van Bredero ooit onder de noemer ‘poezie’ zullen worden uitgegeven. ‘Geschriften in proza’ was een iets neutralere titel geweest, maar dat oogt wellicht minder wervend op de kaft van een boek dan gewoon ‘proza’.

Jansen doet de enigszins anachronistische titel van zijn boek recht aan door het proza van Bredero in de inleiding uitvoerig te karakteriseren. Dat is op zich een verdedigbare keuze. Het is in de eerste plaats de prozavorm die deze teksten met elkaar verbindt. Deze analyse had naar mijn gevoel wel minder eenzijdig op stijl en syntaxis kunnen worden gericht. De ontleding van de gewoonte van de auteur om de persoonsvorm voorop te plaatsen in de bijzin wanneer hier een lang lijdend voorwerp te vinden is (53), zijn plaatsing van de tweede naamval ten opzichte van de kern (55 ev), zijn gebruik van geclusterde allitererende tweeslagen (60) en zijn ‘grote voorkeur voor tweeledige bepalingen’ (60) is ongetwijfeld van wetenschappelijke waarde. Het is echter maar de vraag of deze uitgave met hertaling in modern Nederlands een geschikt medium is om daarvan zo breed verslag uit te brengen en of dit de achtergrond is waarop een lezer die wil kennismaken met het proza van Bredero zit te wachten. In plaats van zijn uitvoerige syntactische en stilistische analyse had Jansen Bredero’s proza misschien wat uitgebreider kunnen situeren ten opzichte van de functie, status en ontwikkeling van de prozavorm in de vroegmoderne Nederlanden en de verhouding ervan tot het gebruik van het vers.

Dit zijn echter marginale opmerkingen bij een over het algemeen geslaagde publicatie. Jeroen Jansen blijkt te beschikken over een bijzondere voeling voor en kennis van een grote zeventiende-eeuwse auteur die in het onderzoek van de laatste decennia minder aandacht heeft gekregen dan hij verdient. Jansen geeft in zijn voorwoord ook aan nog niet klaar te zijn met het proza van Bredero en het vanuit een andere invalshoek te willen gaan bestuderen. Iets om naar uit te kijken.

Samuel Mareel

Jeroen Jansen (ed.), G.A. Bredero. Proza. 299 pp. Hilversum: Verloren, 2011. isbn: 9789087042608 €25,– 

Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.

Als meest uitgesproken uiting van gewestelijke diversiteit neemt het Fries nationalisme een eigen plaats in binnen de Nederlandse cultuur. Vanaf de vroege negentiende eeuw ontstond er een Friese cultuurbeweging die het ‘Fries-eigene’ inventariseerde, codificeerde en – denk aan de taalstrijd van de Friezen – ook politiseerde. Van deze beweging was de predikant, geleerde en schrijver Joost Hiddes Halbertsma ongetwijfeld één van de eerste en ook belangrijkere voortrekkers. In hem wordt mooi zichtbaar hoe dit Fries cultureel nationalisme aanvankelijk, voordat het vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw veeleer een regionale beweging werd, sterk werd gevoed door internationale invloeden en contacten. Halbertsma draaide, net als vele van zijn generatiegenoten, volop mee in de Europese geleerdencircuits van zijn tijd. In deze kringen hanteerde hij zijn kennis van het Fries als zijn belangrijkste intellectueel kapitaal.

Alpita de Jong heeft in haar proefschrift deze buitenlandse contacten van Halbertsma (met Denen, Duitsers, Engelsen en Italianen) in kaart gebracht en geanalyseerd en ze  zet Halbertsma neer als een ‘knooppunt’ in een netwerk van Europese geleerden. Daartoe heeft ze vele, tot nu toe weinig gebruikte binnen- en buitenlandse bronnen en correspondenties gebruikt. Het boek geeft een waardevol overzicht van Halbertsma’s netwerkcontacten in het buitenland en van de discussies (met name over taalkundige zaken) die daarbinnen werden gevoerd. Het draagt zo bij aan de discussie over het cultureel nationalisme als Europees verschijnsel. Eens te meer wordt hier trouwens duidelijk hoe belangrijk Jacob Grimm in deze gremia was als super-netwerker en als katalysator. Ook al werden zijn al te Duitse denkbeelden over taal en taalgeschiedenis niet door iedereen gedeeld en zeker ook niet door Halbertsma, diens netwerk lijkt een afsplitsing van dat van Grimm.

Het merkwaardige aan dit boek is dat De Jong met dit alles nog lang niet tevreden is. De titel laat dit zien: Halbertsma én andere geleerden, het Fries én en andere talen en dan ook nog eens wetenschap én samenleving. Deze ambities hebben zich gewroken. Dat kan het best geadstrueerd worden door hier de belangrijkste stelling uit het boek centraal te stellen, namelijk dat Halbertsma helemaal geen Fries nationalist zou zijn geweest maar een Europees georiënteerd geleerde wiens ‘Frieszinnigheid’ slechts het gevolg zou zijn van de inlegkunde van latere generaties. In deze hoofdstelling van haar boek neemt De Jong resoluut afstand van alle voorgaande literatuur over Halbertsma.

Maar het is een onhoudbare stelling en de slechte verdediging ervan maakt allerlei andere zwaktes van het boek zichtbaar. Zwak is allereerst de onsamenhangende structuur van het betoog. Hoe de verschillende delen van het boek zich tot het geheel verhouden, blijft vaag en vaak onuitgesproken. Zo geeft De Jong in het eerste deel van haar boek een zeer uitgebreid overzicht van achttiende-eeuwse geleerde rechtshistorische bemoeienissen met het Fries in de achttiende eeuw door Groningers en Duitse Oost-Friezen, maar hoe deze zich precies tot latere ontwikkelingen verhielden en wat ze daarmee wil aantonen, blijft in de lucht hangen. Wilde zij een boek schrijven over de geschiedenis van de frisistiek of over het netwerk van Halbertsma? In het eerste geval zet zij haar brede perspectief niet echt door voor de negentiende eeuw en klopt ook de titel van het boek niet, in het tweede geval had dit eerste deel kunnen vervallen of kort worden samengevat.

Veel ernstiger vind ik de manier waarop De Jong omgaat met haar bronnen en met de al dan niet gebruikte literatuur over het fenomeen nationalisme en ook over Halbertsma. Wat de bronnen betreft is een echt hinderlijke omissie bijvoorbeeld dat een overzicht van Halbertsma’s correspondenties ontbreekt en dat nota bene ook het enige artikel waarin dit overzicht (door Sybren Sybrandy uit 1969) al wel werd gegeven op de literatuurlijst ontbreekt. Let wel: het gaat hier om een boek dat hoofdzakelijk op correspondenties is gebaseerd.

De Jong verhoudt zich vervolgens op zeer losse wijze tot de bestaande literatuur en mist vele titels die relevant zijn voor een juiste en afgewogen oordeelsvorming. Eigenlijk nergens treedt ze met oudere literatuur in discussie. Tekenend is dat ze in haar annotatie vaak titels van secundaire literatuur zonder verdere verwijsplaats geeft. Daardoor komt haar betoog historiografisch gezien in de lucht te hangen.

Deze werkwijze dwong De Jong om nu zelf het wiel maar opnieuw uit te vinden. Veel van haar als nieuw gepresenteerde stellingen zijn namelijk in oudere literatuur al uitgewerkt. Ik geef een paar voorbeelden, waarbij ik opmerk dat de toegemeten ruimte het me jammer genoeg onmogelijk maakt om allerlei omissies en detail te benoemen. Op de nauwe verwevenheid van maatschappelijke en wetenschappelijke opvattingen bij Halbertsma is in de literatuur al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw gewezen (bijvoorbeeld in een door De Jong gemist artikel van J.J. Kalma). Ook de opvatting dat Friese cultuur door Halbertsma en diens generatiegenoten als een samenstellend onderdeel van de Nederlandse nationale cultuur werd beschouwd, is eerder al uitvoerig in de literatuur naar voren gebracht en beargumenteerd (bijvoorbeeld door Philippus Breuker en Liesbeth Brouwer). Ten derde was de Europese oriëntatie van Halbertsma (en opnieuw van diens generatie- en tijdgenoten) en de latere ‘regionalisatie’ van de dan Friese cultuur ook al door anderen opgemerkt en uitgewerkt (bijvoorbeeld door mijzelf). Ik begrijp niet wat De Jongs motief kan zijn geweest om op een dergelijke eigenstandige, om niet te zeggen eigenwijze manier te werken. Het zou toch alleen maar winst zijn geweest als zij in de tekst met deze en andere literatuur in discussie was gegaan om vervolgens zelf het pad verder te banen. Nu laat ze het bij een paar losse opmerkingen in in- en uitleiding die eerder getuigen van slecht (en weinig) lezen dan van verwerking.

En om dan terug te komen op de enige echt nieuwe stelling uit het boek (namelijk dat Joost Halbertsma zijns ondanks door anderen later tot een pionier van het Fries nationalisme is gemaakt), op de argumentatie daarvan valt ook methodologisch van alles aan te merken. De Jong heeft als gezegd de buitenlandse correspondenten van Halbertsma terdege onderzocht, maar van zijn veel omvangrijkere correspondenties met Nederlandse en Vlaamse geleerden heeft zij niet of maar nauwelijks gebruik gemaakt. Maar, zo vraagt de lezer zich dan af, hoe kan men tot een evenwichtige plaatsing van Halbertsma’s Friese, Nederlandse en buitenlandse ambities komen als men zich uitsluitend baseert op diens buitenlandse briefwisselingen? Hier overspeelt De Jong mijns inziens verre haar hand. Bij de waarde die dit boek als inventariserende studie op het gebied van (Fries) cultureel nationalisme beslist heeft, valt dit te betreuren. Immers, de kern van de zaak is nu juist dat het Fries nationalisme tot stand kon komen en status kon krijgen binnen Europese netwerken en dat Halbertsma van dat Fries nationalisme de belichaming was – de man die naar het voorbeeld van onder anderen Grimm en Rasmus Rask een begin maakte met een Fries woordenboek, de grondslag legde voor een Fries Museum en pionierde in Friese literatuur. Juist die wisselwerking tussen het gewestelijke en het internationale niveau maakt Halbertsma tot zo’n interessante representant van het cultureel nationalisme en dat punt heeft De Jong gemist.

Goffe Jensma

Alpita de Jong, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving. Hilversum: Verloren, 2009. 480 pp. isbn: 9789087041342 € 39,–