Geboren, getogen, maar niet geaard in Holland. De intellectuele en ruimdenkende Belle van Zuylen had een moeizame relatie met haar geboorteland. Het verbaast dan ook niet dat literatuurhistorici zich al meermaals afvroegen of ze Belle wel tot de Nederlandse literatuurgeschiedenis mochten rekenen. Ze schreef immers zelden tot nooit in het Nederlands. Dat er bovendien lang weinig bekend was over Belles Hollandse jaren – waaraan een einde kwam met haar huwelijk met de Zwitser Charles-Emmanuel de Charrière – hielp niet.
Zo’n twintig jaar geleden ontdekte Kees van Strien in Nederlandse familiearchieven een grote hoeveelheid onbekend materiaal van en over de Hollandse Belle. Deze ontdekking bracht brieven aan het licht over haar eerste liefde, de Poolse graaf von Dönhoff, die ze geregeld in Utrecht ontmoette. Ook uitgebreide reacties op haar Portrait de Zélide, het geschreven zelfportret dat ze schonk aan haar Delftse vriendin Susanna Hasselaer, en Le Noble, haar eerste novelle (gepubliceerd in Amsterdam), werden onthuld. Van Strien trof daarnaast waardevolle documenten aan over Le Papillon et les deux Araignées, de fabel die ze schreef naar aanleiding van een schandaal dat mede veroorzaakt was door een van haar Hollandse huwelijkskandidaten, baron Van Pallandt. Dit en ander onbekend materiaal presenteerde Van Strien eerder al in Isabelle de Charrière (Belle de Zuylen). New material from Dutch archives (2005). Met het verschijnen van Belle van Zuylen. Een leven in Holland is hiervan nu ook een Nederlands verslag.
Belle van Zuylen. Een leven in Holland bestaat uit vijftien korte hoofdstukken, waarin Belles leven in Holland tot haar huwelijk en vertrek naar Zwitserland centraal staat. De biografie sluit af met een korte schets van haar leven als Mme de Charrière – zoals ze sinds haar huwelijk bekendstond – en een overzicht van de receptie van haar leven en werk in Nederland. Van Strien reconstrueert dit levensverhaal uit brieven, verzen en fabels van Belle en haar tijdgenoten. Illustraties zetten het verhaal kracht bij. Een leven in Holland bevat tot slot een overzicht van veelgenoemde personen: geen overbodige luxe in een beknopte biografie waarin heel wat verschillende stemmen spreken. Ondanks de compactheid blijft Belles levensverhaal overigens goed leesbaar dankzij Van Striens toegankelijke en vlotte stijl. Van meerwaarde is ook de moeiteloze manier waarop hij oorspronkelijk Franse en Engelse woorden, uitdrukkingen en zinnen van Belle en haar tijdgenoten bewust onvertaald in de tekst weet te verweven. Daarmee weerspiegelt de tekst Belles meertaligheid.
Dat Belle zelf verbaasd was een Hollandse te zijn en verlangde naar de vrijheid om uit Utrecht weg te trekken, komt in Een leven in Holland uitvoerig aan bod. Zo opent Van Strien met het beeld van Belle als een kind dat zich meteen in de Franse taal en cultuur onderdompelde. Vervolgens beschrijft hij haar zoektocht naar een geschikte echtgenoot en laat hij zien hoe Belle tijdens haar Hollandse periode correspondeerde met een schare aan internationale bewonderaars die naar haar hand dongen. Onder andere haar eerste grote liefde, Pieter von Dönhoff, haar meest constante geliefde, Constant d’Hermenches, haar Schotse aanbidder, James Boswell, en haar uiteindelijke echtgenoot, Charles-Emmanuel de Charrière passeren de revue. Verder schenkt Van Strien veel aandacht aan Belles tot dusver weinig bekende relatie met Adolf van Pallandt en Gijsbert Jan van Hardenbroeck, haar twee Nederlandse huwelijkskandidaten. Belle achtte geen van beiden geschikt, niet in de laatste plaats vanwege hun afkomst. Belles reactie op Van Hardenbroecks aanzoek sprak in dat opzicht boekdelen: met hem zou ze in de wereld van de Utrechtse beau monde blijven hangen, de wereld waarin ze opgegroeid was en waaruit ze per se weg wilde. Belle wou haar vrijheid. Vrij zijn om lief te hebben, te reizen, te corresponderen, te publiceren, toneelstukken te laten opvoeren en te componeren. Dat (b)leek enkel mogelijk wanneer ze een huwelijk aanging met een buitenlander. Het zou uiteindelijk De Charrière worden.
Toch was ook dat huwelijk niet vanzelfsprekend. Voor een man als De Charrière was Belle niet alleen te rijk maar vooral te intelligent. Ze had, zoals ze zelf treffend schreef, geen ‘talent voor ondergeschiktheid’. Ook dit aspect belicht Van Strien in Een leven in Holland. Zo onderstrepen de eerder onbekende reacties van Dönhoff en Van Hardenbroek op Belles kortverhaal Le Noble hoe Belle van Zuylen conventies aan haar laars lapte. In een brief aan Van Hardenbroeck schreef Dönhoff dat hij deze ‘al te intellectuele vrouw tot rede [moest] brengen’ (52). Later vroeg hij Van Hardenbroeck een brief aan de auteur van Le Noble te bezorgen waarin ene markies d’Arnonville speculeerde over een komedie die intellectuele vrouwen moest laten inzien dat ze niet zomaar verhalen konden publiceren. Belles reactie op dit literaire spel was spontaan en vol zelfvertrouwen: zelfs al was Le Noble geen goed verhaal, dan nog zat ze daar niet mee; ze had ervan genoten toen ze het schreef.
Aan de hand van uniek archiefmateriaal slaagt Van Strien erin Belles moeizame en onderbelichte relatie met Holland, die met een sterk verlangen naar vrijheid en intellectuele ontwikkeling gepaard ging, in een nieuw daglicht te plaatsen. Wat ontbreekt in deze synthese, is de mogelijkheid om de brieven, fabels en verzen van Belle en haar tijdgenoten uit eerste hand te ontdekken. Belle van Zuylen. Een leven in Holland prikkelt desondanks de verbeelding en zet aan tot een verdere (her)ontdekking van Belles ‘Hollandse oeuvre’. Een meer uitgebreide editie, eventueel voorzien van Nederlandse vertalingen van het oorspronkelijke materiaal en aangevuld met notities van Van Strien, zou deze (her)ontdekking mogelijk maken. Het zou bovendien een aanknopingspunt voor vervolgonderzoek naar Belles Hollandse periode kunnen vormen. Dit zou ons enkel ten goede komen, als we een van Belles toenmalige bewonderaars mogen geloven: ‘Hoe meer ik het vers van de freule lees, herlees, inzie en naga, hoe meer fraais, aardigs, kundigs en geestigs ik erin vind. En geen wonder!’ (43-44).
Amélie Jaques
Kees van Strien, Belle van Zuylen. Een leven in Holland. Soesterberg: Aspekt, 2019. 167 pp. ISBN: 978 94 633 8744 6. € 16,95.
In januari 2012 ontdekte Frederica Van Dam de bundel Tableau Poetique in het Warwickshire County Record Office op een microfiche uit 1965. Deze ontdekking zou leiden tot de uitgave van Lucas d’Heere, Tableau Poetique. Verzen van een Vlaamse migrant-kunstenaar voor de entourage van de Seymours op Wolf Hall (2016) door Frederica Van Dam en Werner Waterschoot. De protestantse kunstenaar Lucas d’Heere was zowel schilder als dichter, en vluchtte rond 1567 uit het katholieke België naar het protestantse Engeland van Elizabeth I. d’Heere wist zich goed te integreren in de hogere sociale kringen van Tudor Engeland en vond een langdurige mecenas in Edward Seymour, aan wie het Tableau Poetique is opgedragen. De wetenschappelijke ontdekking van het Tableau biedt de mogelijkheid om de lezer ‘heel wat nieuwe informatie over de schilder-dichter en zijn omgeving [te] verschaffen en zo dit portret van een kunstenaar, zijn tijd en omstandigheden meer diepgang verlenen’ (88).
Begin 2020: geen geschikter moment om een bundel over het hoorspel in handen te krijgen. Niet alleen lezen werd immers populairder in de coronacrisis, maar ook luisteren: podcasts, luisterboeken, voorlezingen – ze waren niet aan te slepen voor literatuurliefhebbers met vermoeide schermogen. Toen liet zich het gemis van een goede en online beschikbare hoorspelcanon goed voelen.
De zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië maakte tussen 1850 en 1940 ingrijpende veranderingen door. Zo wijzigden schepen, reisduur en route. Stoomschip en Suezkanaal wonnen het van zeilschip en Kaap de Goede Hoop. Nederlandstalige fictie over de zeereis bleef al die decennia echter verschijnen. Tientallen (inmiddels vaak vergeten) schrijvers uit de Indisch-Nederlandse letterkunde vertellen in hun romans, novellen en korte verhalen over de overtocht en de intriges tussen de opvarenden. Hun fictie is soms hartverscheurend: wanneer een huwelijkscrisis uitmondt in een zelfmoord. Af en toe is ze dweepziek: bij de zoveelste ontluikende ‘zoutwaterliefde’. Dan weer zijn de teksten bloedstollend: als er schipbreuk wordt geleden en een redder in nood net op tijd verschijnt.
‘Een lofrede op de wijze koopman’. Zo is de oratie van Caspar Barlaeus (1584-1648) bij de opening van het Amsterdamse Atheneum Illustre op 9 januari 1632 vanouds opgevat. En terecht, zo laat deze uitgave zien, maar met een belangrijke clausule: het onderwerp waren niet de Amsterdamse kooplieden die in de zaal zaten. Al dachten ze zelf misschien van wel.
Met een titel als Verhalen van de Drakendochter is een eerste aanname dat het hier om een fantasy-verhaal zou gaan niet geheel ongepast. Maar: de ‘Drakendochter’ in kwestie is de letterkundige en keltoloog Maartje Draak (1907-1995). De ‘verhalen’ vormen haar biografie, opgetekend door Willem Gerritsen (1935-2019), haar leerling en later collega. Het is ter nagedachtenis van diens overlijden dat de redactie mij, als jonge wetenschapper, gevraagd heeft dit boek te recenseren. Nu ik het boek gelezen heb, kan ik stellen dat die eerste indruk toch dichter bij de waarheid zat dan wellicht lijkt.
Als mijn recensie, net als de artikelen in DWB’s uitgave ‘Het literaire klimaat 2010-2019’ mag beginnen met een toonaangevend moment, dan doe ik daarvoor graag een suggestie: 2020 – DWB’s ‘Het literaire klimaat 2010-2019’ wordt verplichte kost voor letterkundigen. Uit dit fictieve scenario blijkt mijn enthousiasme over dit nummer van DWB (september 2019), waarin de auteurs trachten de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur van het afgelopen decennium in kaart te brengen. Dat doen ze in tien essays, elk gecentreerd rond een bepalend moment in het literaire veld van de afgelopen tien jaar. Maar het gaat niet alleen om die momenten, en samenstellers Laurens Ham en Sven Vitse willen wel verder komen dan ‘pure casuïstiek: de fenomenen die we beschrijven, illustreren wel degelijk een aantal bredere veranderingen in de literaire wereld van vandaag’ (6). Een gedurfd streven, waar zij heel aardig in slagen.
‘Tribadisme’, ik kende het woord niet. Het is een in onbruik geraakte wetenschappelijke term voor seks tussen vrouwen, en de etymologie ervan gaat terug tot op het Griekse ‘tribein’, wat ‘wrijven’ betekent. Het is zo’n feitje waarachter een wereldbeeld schuilgaat, in dit geval dat van mannen die zich bij lesbische seks blijkbaar niet zoveel kunnen voorstellen. De negentiende-eeuwse arts A. Parent-Duchâtelet schreef erover in een boek waarin hij het verband legt tussen zedendelicten, prostitutie en lesbische seks: ‘de ergste vorm van zedeloosheid die een vrouw kon bedrijven, dat was duidelijk’ (97), zo vat Mary Kemperink de bevindingen samen van deze medische moraalridder.
In 2018 verscheen De hartenjager, een studie van René van Stipriaan over het leven, werk en roem van Gerbrandt Adriaensz. Bredero. Niet toevallig kwam dit boek in 2018 op de markt, 400 jaar na het onverwachte overlijden van de jonge, veelbelovende kunstenaar. Daarmee plaatst het werk zich in wat Van Stipriaan als de ‘geoliede herdenkingscultuur in Nederland’ (9) aanduidt, die kon ontstaan dankzij de precieze gegevens over het geboortejaar (1585) en sterfjaar (1618) van deze beroemde maar tegelijk ook onbekende auteur. Opzet en invulling van Van Stipriaans nieuwe boek zorgen er echter voor dat het uitstijgt boven het klassieke herdenkingswerk dat vaak enkele jaren na uitgave samen met de gelauwerde jubilaris de vergetelheid induikt.
Moderne edities van historische literaire werken worden langzaam maar zeker een zeldzaamheid. De afgelopen tien jaar zijn de financieringskanalen hiervoor opgedroogd en aan bekende reeksen als de Deltareeks kwam een einde. Editiewerk is een zaak van het internet geworden en de enkele papieren uitgave die nu nog tot stand komt, is vaak het resultaat van een persoonlijke betrokkenheid bij een bepaald werk of een bepaalde auteur. Voor de heruitgave van Jacob Simonszoon de Ryk (1774), een toneelstuk van de achttiende-eeuwse succesauteur Lucretia van Merken, is dit zeker het geval. De editeurs steken hun bewondering voor Van Merken niet onder stoelen of banken. De editie van het toneelstuk zien zij – naar analogie van Kloos – als een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, een literair-historische rechtzetting ten aanzien van een onterecht vergeten toneelauteur die op de achterflap omschreven wordt als een ‘achttiende-eeuwse Vondel’.