Begin 2020: geen geschikter moment om een bundel over het hoorspel in handen te krijgen. Niet alleen lezen werd immers populairder in de coronacrisis, maar ook luisteren: podcasts, luisterboeken, voorlezingen – ze waren niet aan te slepen voor literatuurliefhebbers met vermoeide schermogen. Toen liet zich het gemis van een goede en online beschikbare hoorspelcanon goed voelen.
Weinig literaire genres zijn in de literatuurgeschiedenis zo stiefmoederlijk behandeld als het hoorspel. Komt toneel er vaak al vrij bekaaid af, in bijvoorbeeld Brems’ Altijd weer vogels die nesten beginnen over de literatuur van na 1945 komt het hoorspel zelfs helemaal niet aan de orde, hoewel de auteurs van Luisterrijk der letteren dat opmerkelijke feit hoffelijk verzwijgen. En die veronachtzaming is onterecht te noemen, want met name de jaren ’50 toonden spannende experimenten met het hoorspel waarin literaire auteurs hoorspelen schreven, vertaalden of adapteerden.
Hugo Claus en Ivo Michiels zijn dan ook namen die veel vallen in Luisterrijk der letteren, de bundel onder redactie van de Gentse letterkundigen Lars Bernaerts en Siebe Bluijs. Hun verzameling van elf artikelen en een ‘audiobibliografie’ maakt een flinke inhaalslag, doordat het net wijd wordt uitgegooid naar ‘Hoorspel en literatuur in Nederland en Vlaanderen’. In die ondertitel zit veel informatie: hij wijst erop dat er aandacht is voor de institutioneel en historisch zo verschillende context van de twee lage landen – wat bijvoorbeeld ontbrak in het overzichtswerk van Ineke Bulte uit 1984. Bovendien ligt de nadruk anders dan elders op het hoorspel als literatuur. ‘De geschiedenis van het literaire hoorspel in Nederland’, zo staat er in de uitvoerige inleiding, ‘is grotendeels een verhaal over wal en schip: binnen de literatuur kon het genre geen plek vinden en ook binnen de wereld van het hoorspel was het vernieuwende en literaire hoorspel een marginaal fenomeen’ (17).
Tegelijk doen we Luisterrijk der letteren flink tekort door de bundel te presenteren als een literair-historische inhaalslag, als een supplement op het bestaande verhaal. Je kan het ook omdraaien en deze analyse van het hoorspel zien als een nieuw zoeklicht op de literatuurgeschiedenis zelf. Omdat er zoveel op scherp komt te staan binnen dit hybride en multimodale genre, biedt het zicht op de balans tussen autonomie en heteronomie, tussen experiment en bevestiging van oude vormen, tussen literatuur en documentaire en vooral: tussen tekst en medium.
Bovendien laat Luisterrijk der letteren zien dat ieder kunstwerk een knoop is in een complex netwerk en op die manier bestudeerd moet worden. Hoewel er voor de bundel een handzame structuur is bedacht van vier domeinen – technisch-institutioneel, individuele auteurs, adaptaties en vertalingen – blijkt het genre van het hoorspel nooit op zichzelf te staan, al is het maar omdat het een ‘redelijk omslachtig, collectief en technologisch maakproces’ vergt (20). Vorm en inhoud zijn sterk afhankelijk van andere, vaak materiële of ideologische factoren, zoals de verzuiling van de omroepen en hun dito eisen. Zo bespreekt Jeroen Dera in zijn mooie bijdrage een hoorspel voor de VARA in opdracht van de Vereniging voor geheelonthouders. Je hebt Dera’s samenvatting niet nodig om te voorspellen hoe een hoorspeldrama rond een alcoholistische spoorwegovergangbewaker zal aflopen. De bloederige ontknoping is een heldere waarschuwing tegen drankgebruik. Volksverheffing via de radio kon in de praktijk ‘weerbarstig uitpakken’, concludeert Dera (106).
Naast de ideologische eisen zijn ook de technische en mediale restricties van invloed op het hoorspel. Zo werd de weergave van muziek op de radio beter dankzij de ontwikkeling van de ‘magneetband’, blijkt uit de bijdrage van Philomeen Lelieveldt.
Het medium bepaalt en structureert vooral ook de inhoud van hoorspelen. Dat geldt voor de radio zelf, maar ook de media waarmee radio concurreerde waren bepalend. Vooral de opkomst van de televisie is van beslissende invloed geweest voor de inhoud van de hoorspelen, die steeds in een zelfreflexief verband staan met de niet ‘blinde’ literaire genres en platforms: toneel, film en televisie. ‘Hypermediacy’ heet in de mediastudies die nadruk op het medium zelf, naar de klassieker Remediation van Bolter & Grusin uit 1999, een boek dat wonderbaarlijk afwezig is in Luisterrijk der letteren. En dat terwijl hypermedialiteit schering en inslag is in het genre van het hoorspel. Siebe Bluijs analyseert bijvoorbeeld ‘Inspraak’ van Bert Schierbeek, en laat knap zien dat de informatiestromen daarin verbonden konden worden met het rouwproces waar de oorspronkelijke roman over ging. Juist in een ‘spookachtig medium’ (179) als de radio kon de dood worden gethematiseerd.
Schierbeeks werk kwam zo vast en zeker in de buurt van het ‘radiofonische ideaal’ dat Paul Rodenko voorstond, waarin het woord, ingebed in de specifieke geluidsruimte, ‘lichaam’ zou krijgen. Het meest experimenteel zijn wellicht de ‘audiodramatische collages van literaire fragmenten’ en ander radiowerk van Ivo Michiels, waarvan Lars Bernaerts in close-listenings demonstreert dat de stemmen vooral in het teken staan van machtsrelaties en van de narratieve versplintering van de anekdote. Zo blijkt hoe zelf-reflexief het genre bij Michiels uitpakte; als een soort opgelegde schrijfbeperking: een contrainte in de trant van Oulipo. Net zo goed als de volksverheffende hoorspelen die Dera besprak, blijkt ook dit werk veel van de luisteraar te kunnen vergen. Vandaar dat de vraag naar empathie bij het hoorspelpubliek, gesteld door Ellen Beyaert, een welkome aanvulling is. Ze laat zien hoe identificatie met de personages door allerlei ingrepen kan worden vergroot en verkleind.
Waar ik geen expliciete verwijzing naar ben tegengekomen in de analyses, maar wat wel impliciet in veel van de geanalyseerde hoorspelen meespeelt, is het idee dat ‘the medium the message’ uitmaakt, om met McLuhan te spreken – een naam die eveneens ontbreekt in de bundel. Het gaat immers niet alleen om een voor literatuur nieuw materieel medium, maar ook om een literair massamedium dat een grote hoeveelheid luisteraars tegelijkertijd beluisterde. Dat geeft een simultane verbondenheid, een gemeenschap, die ook weer bijdraagt aan het effect van het hoorspel en die de inhoud beïnvloedt.
Dat de adaptatie van het papieren naar het orale medium ook gelijk een nieuwe interpretatie inhield, laat Eline Grootaert zien aan de hand van Louis Paul Boons novelle Menuet. De drie stemmen daarin lenen zich goed voor ‘audiofonische’ vertolking. Net als Linda Hutcheon in haar adaptatietheorie, wil Grootaert de loyaliteitsgedachte vermijden: het gaat niet om hoe trouw het hoorspel is aan de bron, al blijkt het lastig om niet precies daarover toch conclusies te trekken. Dat de door Hutcheon verguisde ‘loyaliteit’ best een interessante invalshoek kan zijn, blijkt ook uit de bijdrage van Geertjan Willems over de radio-adaptatie van het experimentele toneelstuk ‘De vertraagde film’ uit 1922 van Teirlinck. De institutionele context (de cultureel-educatieve lijn van de brt) bleek van cruciale en in dit geval conservatieve invloed op het omzetten van het toneelstuk: veel meer dan een verlate audio-opname van het toneelstuk leek het niet, terwijl Teirlinck zelf in een latere film veel verder ging met zijn aanpassingen.
Ook Linde de Potter wil in haar bijdrage iets weten over Claus, maar vooral ook over adaptaties zelf. ‘Moeten we “De Getuigen” beschouwen als “theater voor de blinden”’, vraagt ze zich af, ‘alsof iemand met een bandopnemer een theatervoorstelling heeft opgenomen?’ (231) Bij Claus hoefde er niet zoveel aangepast te worden, want zijn experimentele stuk had al veel niet-visuele aspecten en legde veel nadruk op dialoog en op klank en geluid in de regieaanwijzingen. Juist door te zien hoe makkelijk de toneeltekst een hoorspel wordt, krijgen we inzicht in de oorspronkelijke ‘hoorspelachtigheid’ van het toneelstuk.
De internationale context die veel wordt genoemd in Luisterrijk der letteren geeft reliëf aan de Nederlandse casussen, bijvoorbeeld door de censuur die werd toepast op een Claus-vertaling van Under Milkwood uit 1958. Pim Verhulst legt in zijn hoofdstuk daarover ook helder uit waarom het hoorspel en het modernisme zo goed bij elkaar passen, en hoe een documentaire en een literaire techniek daarin samen kunnen komen.
Omdat het losse artikelen zijn, mis je als lezer soms wel overzicht in al deze overvloed. Juist hier had een nieuw medium wel soelaas kunnen bieden. Wat deze rijke bundel nodig heeft is een elektronische omgeving, waarin diachrone en synchrone verbanden tussen de bijdragen hadden kunnen worden uitgestippeld. Beter nog: dan zouden de voorbeelden hoorbaar gemaakt kunnen worden. De lezer van dit boek gaat er al lezende immers steeds meer naar verlangen ook luisteraar te worden: een teken dat dit pleidooi voor de fascinatie van het hoorspel geslaagd is. Ik weet in ieder geval nu hoe ik mijn online corona-literatuurgeschiedeniscolleges luister moet bijzetten komend semester.
Yra van Dijk
Lars Bernaerts & Siebe Bluijs (red.), Luisterrijk der letteren. Hoorspel en literatuur in Nederland en Vlaanderen. SEL-reeks 13. Gent: Academia Press, 2019. 311 pp. ISBN: 9789401463942. € 34,99.