Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst.Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst.

Uit de titel van dit toegankelijke en vlot geschreven boekje valt direct op te maken waar de auteur heen wil: Middelnederlandse dichters karakteriseren aan de hand van de werken die zij geschreven hebben. Van Driel heeft zich ten doel gesteld verschillende auteurs ‘meer profiel’ te geven (p. 155) aan de hand van hun omgang met de taal. Hij selecteert bekende auteurs uit de periode van grofweg 1250-1350, die ieder afzonderlijk een zekere taalgevoeligheid aan de dag leggen. Mindere goden, die dikwijls anoniem zijn gebleven en die in de (Middelnederlandse) literatuur een meerderheid vormen, komen daardoor niet aan bod.

Hoewel de selectie dus niet representatief is en verschillende besproken tekstpassages al heel bekend zijn (bijvoorbeeld citaten uit Van den vos Reynaerde) heeft het boek vooral voor het bredere publiek genoeg interessants te bieden. Toch zullen ook veel specialisten verrast zijn door de bijzondere stijlfiguren zoals chiasmen, polyptota, parallellie en ingenieuze rijmschema’s die Van Driel hier bespreekt en die uitnodigen tot herlezen van de teksten. Inderdaad kent de Middelnederlandse letterkunde een schitterende stilistische rijkdom.

Het boek bestaat uit zes hoofdstukken waarvan er verschillende gebaseerd zijn op eerdere publicaties. Het eerste hoofdstuk gaat over merendeels Vlaamse, epische teksten waarin dikwijls een originele vertelwijze wordt gehanteerd, nu eens bondig en precies, dan weer met veel herhalingen, stijlfiguren of met een bijzondere woordkeuze. Aan bod komen topteksten als de Ferguut, de Walewein en de latere, fragmentarisch overgeleverde Vlaamse Vergi, die positief afsteekt bij de wel volledige Brabantse bewerking van deze tekst. Van Driel besteedt bij zijn analyse opvallend weinig aandacht aan het onderscheid tussen origineel Middelnederlandse werken en vertalingen en bewerkingen van Franse originelen, maar toont aan dat de Vlaamse literaire cultuur van de dertiende eeuw op een zeer hoog plan staat.

Het tweede hoofdstuk behandelt de welbekende Van den vos Reynaerde, geschreven door de eveneens Vlaamse dichter Willem. Van Driel gaat nader in op specifieke literaire technieken zoals parallellie, ambiguïteiten, kunstige, volgens de regels van de retorica gestileerde beschrijvingen, de opbouw van de uitgesponnen dialogen et cetera, die ook in andere studies genoemd zijn, maar nu gezamenlijk het beeld oproepen van een uitzonderlijk literair meesterschap.

In het derde hoofdstuk staat Jacob van Maerlant centraal, weer een Vlaming met buitengewoon grote woordenschat. Maerlant legde zich vooral toe op het waarheidsgehalte van het vele dat hij schreef, een reden voor zijn afkeer van gekunsteldheid, aldus Van Driel. Vanwege onder meer deze persoonlijke voorkeur zou de auteur zich ook niet aan het experimentele proza gewaagd hebben. Van Driel draaft hier mijns inziens wat ver door in zijn typering van de persoon Maerlant, maar geeft gelukkig toe dat er geen wetenschappelijke bewijzen voor deze stelling zijn aan te voeren.

Na dit hoofdstuk volgen maar liefst dertig bladzijden met afbeeldingen, meestal in kleur. Op een totaal van slechts 158 bladzijden is dit een buitengewoon groot aantal. Hoewel de afbeeldingen meestal (maar niet altijd) in het boek genoemde teksten in hun handschriftelijke context laten zien, dragen ze niets bij aan de behandeling van de stijl van de teksten en zijn ze dus volkomen overbodig. Had de auteur misschien wat teveel aan subsidie verkregen, was er bladvulling nodig of ging het de auteur er gewoon om de aantrekkelijkheid voor een breed publiek te vergroten?

Het volgende hoofdstuk gaat over de mystica Hadewijch. Haar werk wordt gekenmerkt door een virtuoos spel met vormen, klanken en woorden. Vooral in haar Liederen en Mengeldichten zet zij de taal op onnavolgbare wijze naar haar hand om het onzegbare van haar mystieke ervaringen toch te verwoorden. Van Driel gaat aan het einde van het hoofdstuk in op het verzameld werk van Hadewijch dat opgenomen is in oeuvre-codices en oppert dat niet alle gedichten door Hadwijch zelf geschreven hoeven te zijn. Ook voor deze stelling, hoe interessant ook, geldt dat dit niet is aan te tonen op basis van zijn onderzoek.

Naarmate het boek vordert, worden de hoofdstukken speculatiever. Van Driel probeert steeds met behulp van de taal van de auteurs hun beweegredenen en persoonlijkheden te reconstrueren. Zo besteedt hij in zijn vijfde hoofdstuk aandacht aan de veertiende-eeuwse dichter Jan van Boendale, die volgens Van Driel een geringe interesse had in technische en esthetische aspecten van het dichterschap. Zijn verzen zijn eigenlijk een soort proza met stoplappen om het rijm te vullen, het zijn mengvormen, die tegemoet komen aan de smaak van zijn publiek, maar waar Boendale zelf niet gelukkig mee was. Volgens Van Driel is het mogelijk dat hij in de Sidrac, een werk dat aan de Antwerpse schepenklerk is toegeschreven, daadwerkelijk de stap naar proza heeft gemaakt. De gedachte is interessant, maar er is weer geen enkel wetenschappelijk bewijs voor deze redenering.

In het laatste hoofdstuk betoogt Van Driel dat waar Boendale behoudend is, enkele tijdgenoten zich als experimentelen laten kennen. Geïnspireerd door de strofische gedichten van Maerlant proberen ze nieuwe vormen uit. Ook Lodewijk van Velthem interpoleert strofische vormen in zijn Spieghel historiael en toont zich vernieuwer door een schitterend lofdicht op Maria op te nemen, terwijl de omringende, gepaard rijmende verzen gekenmerkt worden door de ene na de andere stoplap. Een bevredigende verklaring voor deze discrepantie wordt niet gegeven, behalve misschien een grote persoonlijke affiniteit met de Moeder Gods. Merkwaardig vind ik de volgende bewering: ‘Zij [Maria] bood hun [Maerlant en Velthem] tevens een geldig excuus om liefdespoëzie te schrijven waarin een vrouw en haar lichaam wordt verheerlijkt’ (p. 157). Het is weer een plaats waar Van Driel veel te ver doordraaft en hinein interpreteert. Uiteindelijk komt Van Driel uit bij de echte experimentelen als Jan Moritoen en andere dichters in het Gruuthuse handschrift.

Van Driel slaagt er met name in dit laatste hoofdstuk wel in om aan te tonen dat al de Middelnederlandse auteurs die hij behandelt er een ongekende rijkdom aan verstechnieken en schrijfstijlen op na houden, als je daar maar op bedacht bent. Een belangrijke boodschap. Wat jammer is aan het boek is dat Van Driel alleen uitgaat van deze kwalitatieve aspecten, een nogal ongrijpbare categorie. Wanneer hij dan ook nog op basis van zijn minimale selectie van verstechnische gegevens gevoelens en denkbeelden aan auteurs toeschrijft, komt het wetenschappelijke gehalte mijns inziens wel erg in het geding. Verder heeft het mij verbaasd dat Van Driel niet ingaat op het belang van kwantitatief, computergestuurd stilistisch onderzoek dat zijn eigen benadering, bijvoorbeeld op het gebied van auteursherkenning, zeker zou kunnen ondersteunen. Volgens Van Driel gaat dit onderzoek ervan uit dat auteurs altijd op homogene wijze schrijven, terwijl de Velthem-casus laat zien dat dit niet altijd het geval is. Uit stylometrisch onderzoek blijkt echter dat stilistische voorkeuren van auteurs kunnen wijzigen in de loop van hun carrière, maar dat bijvoorbeeld de frequentie van woorden die niet direct opvallen, zoals voegwoorden of lidwoorden, veel constanter is in een oeuvre. In het onderzoek naar het werk van Hadewijch, Boendale of Velthem valt er met deze benadering zeker nog winst te behalen.

Een verdienste van Meesters van het woord is dat er een bijzonder kleurrijk palet aan stijlen en verstechnieken wordt getoond en dat verschillende auteurs op een persoonlijke en aantrekkelijke wijze voor het voetlicht worden gebracht. Net als de meeste van zijn auteurs bedient Van Driel zich van een verzorgde stijl, wat het boek prettig leesbaar en heel toegankelijk maakt. Maar pas op: terughoudendheid ten aanzien van de invulling van de gevoelens en beweegredenen van de Middelnederlandse dichters waarvan we zo weinig weten is te allen tijde geboden!
Marjolein Hogenbirk 

Joost van Driel, Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst. Hilversum: Verloren, 2012, 158 p. isbn 978-90-8704-277-6, € 19,– 

Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoekLiteratuurwetenschap en uitgeverijonderzoek

Onder de titel ‘Eindelijk gebeurt er iets in het boekenvak,’ waar de directeur van uitgeverij Atlas het ergerlijke ‘Never waste a good crisis’ (noot 1) aan toevoegde, verscheen de afgelopen maand in De Volkskrant een aantal opiniestukken over de wereld van de uitgeverij. Terwijl de ene uitgever meent dat de hele branche langzaamaan krimpt, gelooft de andere juist dat nu het moment gekomen is om het vak opnieuw uit te vinden. Het verschijnen van een boek als Vijftig tinten grijs is niet alleen symptoom van maar tevens oplossing voor de crisis. Die crisis, waarvan het bestaan impliciet door alle deelnemers aan het debat wordt aangenomen, wordt niet zozeer veroorzaakt door een algehele ontlezing, als wel door radicale transformaties met betrekking tot de materialiteit van literatuur. Onder de noemer ‘digitalisering’ worden allerlei ontwikkelingen gebracht die de uitgever dwingen zijn rol in het veld opnieuw te definiëren. Maar van die crisis, die zelfs de fundamenten van de uitgevershuizen doet beven, is in het meest recente nummer van Cahier voor Literatuurwetenschap nauwelijks een spoor te vinden.

Hoewel een dergelijke crisis ook voor de literatuurwetenschap een goede aanleiding zou kunnen vormen nieuwe terreinen en mogelijkheden te verkennen, wordt het nummer ‘Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek’ met name gekenmerkt door de stille afwezigheid van deze problematiek. Onder de redactie van Kevin Absillis en Kris Humbeeck zijn een viertal bijdragen aan de studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap uit 2010 bijeengebracht. Daar zijn later nog twee artikels aan toegevoegd. Deze zes bijdragen tezamen, ingeleid door de redacteurs, worden geacht een keurig palet van de stand van zaken in het uitgeverijonderzoek te geven.

Frank de Glas doet een originele poging de literatuurwetenschap en het uitgeverijonderzoek vanuit elkaars standpunt te benaderen. Wat heeft de literatuurwetenschap het uitgeverijonderzoek te bieden en vice versa? Het zijn deze vragen die hem aanleiding geven vooral een flink aantal kanttekeningen op het werk van Bourdieu te formuleren. Echter, op de op zichzelf spannende vraag welke lessen het uitgeverijonderzoek uit de literatuurwetenschap kan trekken komt geen antwoord. Wel komt De Glas tot de ontnuchterende, weinig schokkende conclusie dat de literatuurwetenschap rekening moet houden met de rol die uitgevers en andere gatekeepers spelen bij het tot stand komen van een kunstwerk en de reputatie van de kunstenaar. Bovendien eindigt zijn casus bij het begin van het nieuwe millennium, terwijl het boekenvak juist in het eerste decennium van de 21e eeuw een nogal turbulente tijd doormaakte.Een deel van deze kritiek geldt ook voor het artikel van Sara Verbeeck. Zij deed onderzoek naar buitenlandse uitgeverijen en dan met name naar het verschijnen van vertalingen van het werk van Louis Paul Boon. Het gaat haar om de rol die gatekeepers spelen in de literaire identiteitsvorming van Boon in het buitenland. Daarbij komt een bijzondere gespletenheid aan het licht: aan de ene kant refereren Franse uitgevers aan een clichématig, ‘exotisch’ beeld van de Vlaamse literatuur, terwijl zij Boon tegelijkertijd koppelen aan Céline om zijn werk voldoende interessant en herkenbaar te doen lijken voor het publiek. Een interessante constatering, maar echt verrassend wat betreft de rol van die poortwachters is het allemaal niet.

Een totaal andere benadering vinden we in het artikel van Laurence van Nuijs. Zij gaat een aantal decennia terug in de tijd, naar het vergeten werk van Robert Escarpit. Zoals de titel van haar stuk al aangeeft, gaat zij op zoek naar de engagerende rol van de literatuursociologie. Men denkt hierbij meteen weer aan het werk van Bourdieu, maar het is juist de hegemonie van zijn werk die de figuur van Escarpit heeft doen vergeten. En dat terwijl juist Escarpit, zo betoogt Van Nuijs, al een door en door links-politieke rol voor de literatuursocioloog weggelegd zag. Het was waarschijnlijk diezelfde politieke dimensie van Escarpits geschriften die hem in de vergetelheid heeft doen belanden, beweert Van Nuijs. Ze moet zelf al constateren dat door de dominante positie die het werk van Bourdieu inneemt, het werk van Escarpit alleen nog vanuit wetenschapshistorisch perspectief interessant is. Ze zet Escarpit neer als de pionier op het gebied van literatuursociologie. Dat is op zich overtuigend, maar men zou graag willen weten waarom we vandaag de dag, nu het werk van Bourdieu bijzonder vruchtbaar is gebleken, terug moeten naar het werk van Escarpit. Met name de rol van multimedia in nieuwe vormen van literatuurbeleving, merkt Van Nuijs terecht op, moet onderzocht worden. Of het werk van Escarpit daarbij van betekenis kan zijn, blijft onbeantwoord.

Thomas Franssen hamert vooral op de inspiratie die hij heeft opgedaan uit science and technology studies (maar lees hier vooral ook de namen van Bourdieu en Lahire). Hij is geïnteresseerd in de rol die redacteuren spelen bij de uitgave van vertaalde literatuur. Zijn casus is rijkelijk geïllustreerd met citaten van dergelijke redacteuren, maar ook hier kan men weer de vraag stellen, of het echt verrassend is dat het oordeel dat een manuscript al dan niet ‘goed’ is, ontstaat in een netwerk van artefacten, mensen en ideeën.

Spannender wordt het met de twee later toegevoegde artikels. Mathijs Sanders zet uiteen hoe uitgeverij Sijthoff tijdens de Eerste Wereldoorlog een gewaagd en politiek niet geheel onbeladen project opzette met de uitgave van een reeks essays over Franse kunst. Eigenlijk, zo beargumenteert Sanders, kiest de uitgever dus de kant van de Entente. En Sanders laat zien dat deze keuze niet op zich stond, maar dat tal van met Sijthoff verbonden literatoren politiek kleur bekenden. Sanders’ historisch uitgeverijonderzoek laat zien, hoe in een tijd waarin Nederland doorging voor neutraal en afzijdig, binnen de kunst wel degelijk politiek werd bedreven.

In haar studie naar de Antwerpse uitgever Lodewijk Opdebeek onderzoekt Vanessa Joosen hoe deze uitgever verschillende rollen speelde. Als uitgever en tevens ook vertaler van sprookjes was Opdebeek zich, meer dan veel van zijn collega’s, bewust van de vormende rol die hij in zijn werk als vertaler en uitgever kon spelen. Joosen laat in een aantal haarscherpe analyses zien hoe Opdebeek zodanig ingrijpt in zijn vertalingen dat hij de grenzen van het sprookjesgenre oprekt of zelfs overschrijdt. Geen kans laat hij onbenut om in zijn vertalingen van Grimm zijn eigen liefde voor Vlaanderen te proclameren. Tegelijkertijd past Opdebeek perfect, zo betoogt Joosen, in de overleveringsgeschiedenis van dit genre.

Wanneer men nu na het lezen van deze zes artikels de stand van zaken in het uitgeverijonderzoek wil opmaken kan men niet aan de indruk ontsnappen dat het vakgebied nog steeds gepreoccupeerd is met zijn Auseinandersetzung met Bourdieu. Studies als die van Sanders en Joosen geven weliswaar een meer historiserende inkleuring, maar als men naar de meer programmatische teksten in dit cahier gaat lijkt het toch om een strijd in de marge te gaan. De vraag die rijst is of het uitgeverijonderzoek daarbij niet vooral een kans laat liggen. Hoe clichématig de woorden van Mizzi van der Pluijm, geciteerd aan het begin, ook mogen zijn, het is inderdaad de actuele (crisis)situatie waarin de boekenwereld zich bevindt, die het uitgeverijonderzoek had kunnen dwingen zijn eigen relevantie nogmaals te benadrukken of zelfs te herdefiniëren. Nu lijkt dit onderzoek enigszins out of sync te lopen en kan men slechts wachten op een volgende bundel waarin het heden door deze zelfde wetenschappers gediagnostiseerd wordt.
Geertjan de Vugt

Kevin Absillis & Kris Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. Gent: Academia Press, 2012, 127 pp. isbn 978-90-382-2047-5, € 22,–

Voetnoten:

1. Mizzi van der Pluijm, ‘Eindelijk gebeurt er iets in het boekenvak. Never waste a good crisis’. In: De Volkskrant, 26 januari 2013. Zie ook: Wilco Dekker, ‘Damesporno, voetballers en koken, daar moet de boekenbranche het van hebben’. In: De Volkskrant, 10 januari 2013. 

Literary Cultures and Public Opinion in The Low CountriesLiterary Cultures and Public Opinion in The Low Countries

De afgelopen jaren is er onder Nederlandse (literatuur) historici een grote aandacht ontstaan voor onderzoek naar politiek en publieke opinie. Ongetwijfeld heeft dit te maken met de tijd waarin we leven: publieke opinie staat in het middelpunt van de belangstelling en de impact ervan is zichtbaar bij verkiezingen, maar ook bijvoorbeeld bij de recente demonstraties in de Arabische wereld. Het zal er bewust of onbewust toe hebben geleid dat historici zich zijn gaan verdiepen in hoe media en publieke opinie in de geschiedenis met elkaar verweven waren. Daarbij ging de aandacht tot nu toe vooral uit naar zeventiende-eeuws gedrukt nieuws, maar met het boek Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries, 1450-1650 is de aandacht verbreed naar literatuur in het algemeen. De leidraad in deze bundel vormt de vraag wat de rol was van literatuur in de vorming van de vroegmoderne publieke opinie. In acht verschillende bijdragen wordt deze vraag beantwoord en veel verschillende literaire genres passeren daarbij de revue, zoals tragedies, rederijkersstukken, liedjes en gedichten.

De editeurs verdienen een groot compliment voor de coherentie van de verschillende bijdragen, iets waar in andere bundels niet altijd sprake van is. De acht hoofdstukken worden voorafgegaan door een inleiding en weer afgesloten met een beschouwende epiloog, beide geschreven door Bloemendal en Van Dixhoorn. Met name de uitputtende inleiding vormt een belangrijk hoofdstuk op zichzelf, omdat hierin niet alleen de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar vroegmoderne publieke opinie op een rij wordt gezet, maar ook een veelbelovende nieuwe visie wordt gepresenteerd op hoe het onderzoek hiernaar via literatuur vorm kan krijgen. Van Dixhoorn en Bloemendal rekenen definitief af met Habermas’ theorie dat de publieke opinie zou zijn ontstaan in een welbepaalde periode (de achttiende eeuw). Hun belangrijkste kritiekpunt betreft het feit dat Habermas de term ‘publiek’ als een reëel aanwijsbaar fenomeen beschouwt, terwijl het in feite onduidelijk is wie het publiek in de vroegmoderne periode vormen. Habermas gaat ervan uit dat de publieke opinie ontstaat bij de achttiende-eeuwse bourgeoisie, in plaats van te erkennen dat diezelfde bourgeoisie de ‘publieke opinie’ als een retorisch middel gebruikte. De editeurs verlaten deze zienswijze en beschouwen het ‘publiek’ juist wel als een concept met een retorische functie.

Vervolgens beschrijven Bloemendal en Van Dixhoorn een aantal manieren waarop onderzoek naar teksttypen en de formatie van publieke opinie uitgevoerd kan worden, en daarbij formuleren zij een aantal mogelijke onderzoeksvragen. Hoe kon een thema in de vroegmoderne samenleving onderwerp worden van het publieke debat? En welke rol speelden literaire teksten in de ontwikkeling, formulering en publicatie van problemen, standpunten, voorstellen en sociale projecten? De editeurs leggen bewust ook een relatie met de grote rol die moderne media tegenwoordig spelen. De media bepalen in onze tijd immers voor een belangrijk deel de politieke agenda. De intrigerende vraag hierbij is of literaire teksten in de vroegmoderne tijd dezelfde rol vervulden als de moderne media nu.

Aan het einde van hun inleiding presenteren de editeurs zeven manieren waarop literatuur bijdraagt aan de vorming van publieke opinie. Literatuur kan: 1) iets tot onderwerp van debat maken; 2) verschillende opinies binnen een debat verkondigen, bevestigen, of tegenspreken; 3) gebruikt worden als informatiebron of kennisvermeerdering; 4) dienen als mogelijkheid voor mensen om hun opinie uit te drukken in woorden; 5) groepen formeren; 6) aangewend worden in een proces van zelfrepresentatie; 7) gebruikt worden om mensen ergens toe aan te zetten.

Daarmee is de weg gebaand voor de acht afzonderlijke bijdragen, die tezamen de enorme mogelijkheden demonstreren van het onderzoek naar literatuur en publieke opinie. Zulk onderzoek kan zich concentreren op lokale, nationale, of internationale gebeurtenissen (of op het samenspel daartussen), en op manuscripten, drukwerk, liedjes of toneelstukken. De bijdragen zijn chronologisch gerangschikt en lopen van de periode vanaf het midden van de vijftiende tot het einde van de zeventiende eeuw. Het zij de editeurs vergeven dat daarmee dus een langere periode bestreken wordt dan in de titel staat vermeld.

In de eerste bijdrage laat Samuel Mareel op een heldere manier zien hoe de Bruggeling Cornelis Everaert zijn eigen mening ventileerde in zijn rederijkersstuk dOnghelycke Munte. Interessant aan dit spel van zinne is dat de allegorische personages voortdurend reflecteren op de verspreiding van geruchten en de publieke opinie, en ons daarmee indirect inzicht geven in wat men van die publieke opinie vond. Mareel concludeert dat de allegorische personages in dit stuk impliciet Everaerts teleurstelling uitdrukken over de traagheid en inefficiëntie van de Habsburgse politiek. Maar tegelijkertijd droegen zijn stukken natuurlijk ook op een directe manier bij aan het proces van publieke opinievorming zelf, juist door dat proces zo duidelijk te etaleren.

In de tweede bijdrage laat Judith Keßler zien hoe het kan dat Anna Bijns — een niet-geleerde vrouw en dus zonder autoriteit — polemische refreinen tegen Luther in druk kon uitgeven, in naam van een grotere groep gelovigen. Keßler bestudeerde daartoe drie gedrukte compilaties van Bijns’ gedichten. Al deze drukwerken werden gecompileerd door franciscanen, maar waarom? Keßler beargumenteert dat de compilatoren gretig gebruikmaakten van de literaire talenten van Bijns en vooral van haar gave om een goed, polemisch refrein te schrijven. Door de uitgave van haar gedichten te verantwoorden met een benadrukking van haar maagdelijkheid (en daarmee een analogie met Maria te trekken) versterkten zij Bijns’ imago. Zo hoopten zij Bijns’ refreinen in te zetten voor hun eigen doelen: het beïnvloeden van de publieke opinie tegen Luther.

Bijdrage drie gaat opnieuw over de kracht van toneel, maar nu staan niet de rederijkersstukken, maar de Latijnse drama’s van Gnapheus centraal. Verena Demoed beantwoordt de vraag in hoeverre Gnapheus’ Hypocrisis (geschreven in het Latijn in 1543) een vergelijkbare functie kon hebben als stukken geschreven in de volkstaal. Volgens Demoed maakte Gnapheus gebruik van dezelfde strategieën als schrijvers van moraliteitsspelen en pamflettisten. Veel meer dan door het klassieke drama liet Gnapheus zich namelijk beïnvloeden door het rederijkerstoneel. Hij ontleende hieraan zijn thema’s voor Hypocrisis en poogde op een allegorische en satirische manier de katholieke kerk te ridiculiseren.

De wisselwerking tussen volkstalig en Latijns toneel staat eveneens centraal in de vijfde bijdrage van Juliette Groenland. Zij bespreekt een bewerking van Daniel Heinsius’ historische drama Auriacus sive Libertas saucia (‘Willem van Oranje of Gewonde Vrijheid’, 1602). In 1606 maakte Jacob Duym hiervan een zeer vrije vertaling in het Nederlands, gericht op de politieke actualiteit. Volgens Groenland moet Duyms stuk daarom gezien worden als een adaptatie van Heinsius’ toneelstuk, op zo’n manier aangepast dat het een groter publiek aansprak. In een verschillende sociaal-culturele context droegen de twee stukken in feite dezelfde boodschap over. Duyms stuk moest de aanzet geven om door te vechten tegen de Spanjaarden. Deze moraal was volgens Groenland ook al aanwezig in Heinsius’ stuk, maar Duym maakte de boodschap toegankelijk voor een breder publiek.

Dat de context waarin een literaire tekst verscheen en de auteur van de tekst bepalend waren voor het effect ervan, toont Moniek van Oosterhout aan in bijdrage zes. Zij bespreekt hierin een Latijns gedicht van Hugo Grotius. Dit gedicht, gepubliceerd in 1609, betreft een lofzang op de pas gestorven Jacobus Arminius. Als ‘bekende Nederlander’ genoot Hugo Grotius een grote autoriteit. Bovendien werd het effect van zijn gedicht nog versterkt door de materiële context waarin het verscheen. Petrus Bertius, een goede vriend van Arminius, had het opgenomen in een bundel met andere lofzangen op Arminius, waarin impliciet ook diens tegenstanders (de aanhangers van Gomarus) werden bekritiseerd. Bertius maakte echter verschillende fouten bij de publicatie van Grotius’ gedicht, waardoor dit polemischer werd dan het aanvankelijk
was. Toen Gomarus het gedicht onder ogen kreeg kon hij het niet onbeantwoord laten en al snel verscheen van zijn hand een pamflet waarin hij zijn klachten over Bertius’ bundel uitte. Van Oosterhout laat hiermee zien hoe belangrijk framing in de vroegmoderne tijd al was: ook toen werd de reactie op een polemiek in belangrijke mate bepaald door de context waarin de opinie (vaak in literaire vorm) was ‘verpakt’.

De meest verkennende — en spannendste — bijdrage in deze bundel is ongetwijfeld die van Nelleke Moser. Zij ontdekte een handgeschreven verslag van een toneelstuk — The Battle of White Mountain — dat zou zijn opgevoerd in 1623 in Madrid, tijdens een bezoek van de Engelse prins Karel (de latere koning Karel I). Onduidelijk is echter of het stuk ook echt is opgevoerd. Dit lijkt onaannemelijk, gezien het feit dat Karel bekritiseerd wordt, maar zeker weten doen we het niet. Moser stelt in haar bijdrage daarom de vraag wat de status van het manuscript is voor de bestudering van de wisselwerking tussen literatuur en publieke opinie. Haar conclusie is dat — als het inderdaad om een fictieve opvoering ging — we hier te maken hebben met een nieuw genre, dat in het onderzoek naar literatuur en publieke opinie van groot belang is. Hier was waarschijnlijk sprake van iemand die het format van een populair genre (het toneelstuk) effectief aanwendde om zijn opinie te ventileren.

De wisselwerking tussen nationale en internationale politieke kwesties staat centraal in de zevende bijdrage, van Helmer Helmers. Helmers demonstreert op welke manier de executie van Karel I in 1649 de publieke opinie in de Republiek beïnvloedde. Opnieuw wordt duidelijk dat literatuur hierbij een cruciale rol speelde. Illustratief in Helmers’ betoog is Claudius Salmasius’ Defensio Regia, een tragedie die de royalistische zaak propageerde en de toeschouwer opzette tegen de Engelse Republikeinen, en dat om die reden in januari 1650 door de Staten van Holland werd verboden. Toch verscheen in maart 1650 een Nederlandse vertaling, nota bene vergezeld van gedichten van Vos, Vondel en andere bekende dichters. Hoe kon dat? Helmers toont op een overtuigende manier aan dat de tekst van Salmasius verschillende ideologieën bij elkaar bracht en dat mensen zich zijn tekst op verschillende manieren konden toeeigenen. Meer in het algemeen verbond literatuur verschillende politieke kwesties met elkaar, wat Helmers illustreert aan de hand van Nederlandse tragedies die na 1650 verschenen. Toneelschrijvers grepen vaak terug op stukken die geschreven waren rond de  bestandstwisten (zoals Palamedes) en trokken op die manier parallellen tussen de executie van de Engelse koning en die van de Nederlandse raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt. De oudere tragedies (opnieuw uitgegeven of geadapteerd) boden een referentiekader voor het interpreteren van de gebeurtenissen in de Engelse Burgeroorlog. Ook Helmers’
bijdrage laat dus zien dat het framen van gebeurtenissen in specifieke literaire genres een belangrijk aandachtspunt is bij de bestudering van de vroegmoderne publieke opinie, en dat interdisciplinair onderzoek noodzakelijk is om erachter te komen hoe literatuur functioneerde.

In de achtste en laatste bijdrage van Joke Spaans staat weer een ander literair genre centraal: het lied. Spaans bespreekt een ‘schandaleus’ liedje dat in 1686 in en rond Alphen werd gezongen, en waarin de bestuurders in Alphen werden gehekeld. Zij stelt de vraag of dit lied gezien kan worden als een uiting van publieke opinie. Rond 1686 speelde er een lokaal politiek conflict in Alphen, maar het probleem is dat we niet weten of het liedje dit conflict beïnvloedde, of alleen een gevolg ervan was. Het zou daarom
voorbarig zijn om te veronderstellen dat het lied ook onderdeel was van een publieke discussie. Omdat het geen duidelijk effect had op de latere politieke verwikkelingen, lijkt het waarschijnlijker dat het liedje fungeerde als een vorm van vermaak, dat pas verscheen na het hoogtepunt van de crisis.

De acht verschillende hoofdstukken vormen zo een rijk palet aan innovatieve onderzoeksmethodes, nieuwe inzichten, en vooruitstrevend onderzoek. Dit wordt nog eens duidelijk gemaakt in de epiloog. Die leest gelukkig niet als een samenvatting van het voorgaande, maar vooral als een reflectie op wat uit de verschillende hoofdstukken naar voren is gekomen. Uit de epiloog wordt eens te meer duidelijk dat de bestudering van vroegmoderne literatuur en publieke opinie onlosmakelijk met elkaar verbonden
zijn. Literaire technieken helpen bijvoorbeeld bij het zichtbaar maken van een publieke opinie, iets wat in het verleden te weinig is onderkend.

Een klein puntje van kritiek betreft het feit dat de editeurs geen aandacht besteden aan de vraag of de verschillende media verschillende rollen vervulden. De vraag of orale, geschreven en gedrukte cultuur verschillend functioneerden als het ging om de vorming van publieke opinie wordt niet gesteld, net zo min als de vraag wat de specifieke impact was van de drukpers — toch het nieuwe medium in de zestiende en zeventiende eeuw — op literatuur en daarmee op de publieke opinievorming.

Toch is dit slechts een kleine aanmerking op een over het geheel genomen zeer sterke bundel artikelen. De Inleiding ervan zal de komende jaren ongetwijfeld het startpunt vormen voor iedereen die onderzoek doet naar publieke opinievorming in de vroegmoderne Republiek, en de afzonderlijke bijdragen lenen zich uitstekend voor colleges vroegmoderne literatuur en geschiedenis.

Roeland Harms

Jan Bloemendal, Arjan van Dixhoorn & Elsa Strietman (ed.), Literary Cultures and Public Opinion in The Low Countries, 1450-1650 (Brill’s studies in Intellectual History 197). Leiden: Brill, 2011, 324 pp. ISBN 978-90-04-20616-8, € 135,–