Literary Cultures and Public Opinion in The Low CountriesLiterary Cultures and Public Opinion in The Low Countries

De afgelopen jaren is er onder Nederlandse (literatuur) historici een grote aandacht ontstaan voor onderzoek naar politiek en publieke opinie. Ongetwijfeld heeft dit te maken met de tijd waarin we leven: publieke opinie staat in het middelpunt van de belangstelling en de impact ervan is zichtbaar bij verkiezingen, maar ook bijvoorbeeld bij de recente demonstraties in de Arabische wereld. Het zal er bewust of onbewust toe hebben geleid dat historici zich zijn gaan verdiepen in hoe media en publieke opinie in de geschiedenis met elkaar verweven waren. Daarbij ging de aandacht tot nu toe vooral uit naar zeventiende-eeuws gedrukt nieuws, maar met het boek Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries, 1450-1650 is de aandacht verbreed naar literatuur in het algemeen. De leidraad in deze bundel vormt de vraag wat de rol was van literatuur in de vorming van de vroegmoderne publieke opinie. In acht verschillende bijdragen wordt deze vraag beantwoord en veel verschillende literaire genres passeren daarbij de revue, zoals tragedies, rederijkersstukken, liedjes en gedichten.

De editeurs verdienen een groot compliment voor de coherentie van de verschillende bijdragen, iets waar in andere bundels niet altijd sprake van is. De acht hoofdstukken worden voorafgegaan door een inleiding en weer afgesloten met een beschouwende epiloog, beide geschreven door Bloemendal en Van Dixhoorn. Met name de uitputtende inleiding vormt een belangrijk hoofdstuk op zichzelf, omdat hierin niet alleen de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar vroegmoderne publieke opinie op een rij wordt gezet, maar ook een veelbelovende nieuwe visie wordt gepresenteerd op hoe het onderzoek hiernaar via literatuur vorm kan krijgen. Van Dixhoorn en Bloemendal rekenen definitief af met Habermas’ theorie dat de publieke opinie zou zijn ontstaan in een welbepaalde periode (de achttiende eeuw). Hun belangrijkste kritiekpunt betreft het feit dat Habermas de term ‘publiek’ als een reëel aanwijsbaar fenomeen beschouwt, terwijl het in feite onduidelijk is wie het publiek in de vroegmoderne periode vormen. Habermas gaat ervan uit dat de publieke opinie ontstaat bij de achttiende-eeuwse bourgeoisie, in plaats van te erkennen dat diezelfde bourgeoisie de ‘publieke opinie’ als een retorisch middel gebruikte. De editeurs verlaten deze zienswijze en beschouwen het ‘publiek’ juist wel als een concept met een retorische functie.

Vervolgens beschrijven Bloemendal en Van Dixhoorn een aantal manieren waarop onderzoek naar teksttypen en de formatie van publieke opinie uitgevoerd kan worden, en daarbij formuleren zij een aantal mogelijke onderzoeksvragen. Hoe kon een thema in de vroegmoderne samenleving onderwerp worden van het publieke debat? En welke rol speelden literaire teksten in de ontwikkeling, formulering en publicatie van problemen, standpunten, voorstellen en sociale projecten? De editeurs leggen bewust ook een relatie met de grote rol die moderne media tegenwoordig spelen. De media bepalen in onze tijd immers voor een belangrijk deel de politieke agenda. De intrigerende vraag hierbij is of literaire teksten in de vroegmoderne tijd dezelfde rol vervulden als de moderne media nu.

Aan het einde van hun inleiding presenteren de editeurs zeven manieren waarop literatuur bijdraagt aan de vorming van publieke opinie. Literatuur kan: 1) iets tot onderwerp van debat maken; 2) verschillende opinies binnen een debat verkondigen, bevestigen, of tegenspreken; 3) gebruikt worden als informatiebron of kennisvermeerdering; 4) dienen als mogelijkheid voor mensen om hun opinie uit te drukken in woorden; 5) groepen formeren; 6) aangewend worden in een proces van zelfrepresentatie; 7) gebruikt worden om mensen ergens toe aan te zetten.

Daarmee is de weg gebaand voor de acht afzonderlijke bijdragen, die tezamen de enorme mogelijkheden demonstreren van het onderzoek naar literatuur en publieke opinie. Zulk onderzoek kan zich concentreren op lokale, nationale, of internationale gebeurtenissen (of op het samenspel daartussen), en op manuscripten, drukwerk, liedjes of toneelstukken. De bijdragen zijn chronologisch gerangschikt en lopen van de periode vanaf het midden van de vijftiende tot het einde van de zeventiende eeuw. Het zij de editeurs vergeven dat daarmee dus een langere periode bestreken wordt dan in de titel staat vermeld.

In de eerste bijdrage laat Samuel Mareel op een heldere manier zien hoe de Bruggeling Cornelis Everaert zijn eigen mening ventileerde in zijn rederijkersstuk dOnghelycke Munte. Interessant aan dit spel van zinne is dat de allegorische personages voortdurend reflecteren op de verspreiding van geruchten en de publieke opinie, en ons daarmee indirect inzicht geven in wat men van die publieke opinie vond. Mareel concludeert dat de allegorische personages in dit stuk impliciet Everaerts teleurstelling uitdrukken over de traagheid en inefficiëntie van de Habsburgse politiek. Maar tegelijkertijd droegen zijn stukken natuurlijk ook op een directe manier bij aan het proces van publieke opinievorming zelf, juist door dat proces zo duidelijk te etaleren.

In de tweede bijdrage laat Judith Keßler zien hoe het kan dat Anna Bijns — een niet-geleerde vrouw en dus zonder autoriteit — polemische refreinen tegen Luther in druk kon uitgeven, in naam van een grotere groep gelovigen. Keßler bestudeerde daartoe drie gedrukte compilaties van Bijns’ gedichten. Al deze drukwerken werden gecompileerd door franciscanen, maar waarom? Keßler beargumenteert dat de compilatoren gretig gebruikmaakten van de literaire talenten van Bijns en vooral van haar gave om een goed, polemisch refrein te schrijven. Door de uitgave van haar gedichten te verantwoorden met een benadrukking van haar maagdelijkheid (en daarmee een analogie met Maria te trekken) versterkten zij Bijns’ imago. Zo hoopten zij Bijns’ refreinen in te zetten voor hun eigen doelen: het beïnvloeden van de publieke opinie tegen Luther.

Bijdrage drie gaat opnieuw over de kracht van toneel, maar nu staan niet de rederijkersstukken, maar de Latijnse drama’s van Gnapheus centraal. Verena Demoed beantwoordt de vraag in hoeverre Gnapheus’ Hypocrisis (geschreven in het Latijn in 1543) een vergelijkbare functie kon hebben als stukken geschreven in de volkstaal. Volgens Demoed maakte Gnapheus gebruik van dezelfde strategieën als schrijvers van moraliteitsspelen en pamflettisten. Veel meer dan door het klassieke drama liet Gnapheus zich namelijk beïnvloeden door het rederijkerstoneel. Hij ontleende hieraan zijn thema’s voor Hypocrisis en poogde op een allegorische en satirische manier de katholieke kerk te ridiculiseren.

De wisselwerking tussen volkstalig en Latijns toneel staat eveneens centraal in de vijfde bijdrage van Juliette Groenland. Zij bespreekt een bewerking van Daniel Heinsius’ historische drama Auriacus sive Libertas saucia (‘Willem van Oranje of Gewonde Vrijheid’, 1602). In 1606 maakte Jacob Duym hiervan een zeer vrije vertaling in het Nederlands, gericht op de politieke actualiteit. Volgens Groenland moet Duyms stuk daarom gezien worden als een adaptatie van Heinsius’ toneelstuk, op zo’n manier aangepast dat het een groter publiek aansprak. In een verschillende sociaal-culturele context droegen de twee stukken in feite dezelfde boodschap over. Duyms stuk moest de aanzet geven om door te vechten tegen de Spanjaarden. Deze moraal was volgens Groenland ook al aanwezig in Heinsius’ stuk, maar Duym maakte de boodschap toegankelijk voor een breder publiek.

Dat de context waarin een literaire tekst verscheen en de auteur van de tekst bepalend waren voor het effect ervan, toont Moniek van Oosterhout aan in bijdrage zes. Zij bespreekt hierin een Latijns gedicht van Hugo Grotius. Dit gedicht, gepubliceerd in 1609, betreft een lofzang op de pas gestorven Jacobus Arminius. Als ‘bekende Nederlander’ genoot Hugo Grotius een grote autoriteit. Bovendien werd het effect van zijn gedicht nog versterkt door de materiële context waarin het verscheen. Petrus Bertius, een goede vriend van Arminius, had het opgenomen in een bundel met andere lofzangen op Arminius, waarin impliciet ook diens tegenstanders (de aanhangers van Gomarus) werden bekritiseerd. Bertius maakte echter verschillende fouten bij de publicatie van Grotius’ gedicht, waardoor dit polemischer werd dan het aanvankelijk
was. Toen Gomarus het gedicht onder ogen kreeg kon hij het niet onbeantwoord laten en al snel verscheen van zijn hand een pamflet waarin hij zijn klachten over Bertius’ bundel uitte. Van Oosterhout laat hiermee zien hoe belangrijk framing in de vroegmoderne tijd al was: ook toen werd de reactie op een polemiek in belangrijke mate bepaald door de context waarin de opinie (vaak in literaire vorm) was ‘verpakt’.

De meest verkennende — en spannendste — bijdrage in deze bundel is ongetwijfeld die van Nelleke Moser. Zij ontdekte een handgeschreven verslag van een toneelstuk — The Battle of White Mountain — dat zou zijn opgevoerd in 1623 in Madrid, tijdens een bezoek van de Engelse prins Karel (de latere koning Karel I). Onduidelijk is echter of het stuk ook echt is opgevoerd. Dit lijkt onaannemelijk, gezien het feit dat Karel bekritiseerd wordt, maar zeker weten doen we het niet. Moser stelt in haar bijdrage daarom de vraag wat de status van het manuscript is voor de bestudering van de wisselwerking tussen literatuur en publieke opinie. Haar conclusie is dat — als het inderdaad om een fictieve opvoering ging — we hier te maken hebben met een nieuw genre, dat in het onderzoek naar literatuur en publieke opinie van groot belang is. Hier was waarschijnlijk sprake van iemand die het format van een populair genre (het toneelstuk) effectief aanwendde om zijn opinie te ventileren.

De wisselwerking tussen nationale en internationale politieke kwesties staat centraal in de zevende bijdrage, van Helmer Helmers. Helmers demonstreert op welke manier de executie van Karel I in 1649 de publieke opinie in de Republiek beïnvloedde. Opnieuw wordt duidelijk dat literatuur hierbij een cruciale rol speelde. Illustratief in Helmers’ betoog is Claudius Salmasius’ Defensio Regia, een tragedie die de royalistische zaak propageerde en de toeschouwer opzette tegen de Engelse Republikeinen, en dat om die reden in januari 1650 door de Staten van Holland werd verboden. Toch verscheen in maart 1650 een Nederlandse vertaling, nota bene vergezeld van gedichten van Vos, Vondel en andere bekende dichters. Hoe kon dat? Helmers toont op een overtuigende manier aan dat de tekst van Salmasius verschillende ideologieën bij elkaar bracht en dat mensen zich zijn tekst op verschillende manieren konden toeeigenen. Meer in het algemeen verbond literatuur verschillende politieke kwesties met elkaar, wat Helmers illustreert aan de hand van Nederlandse tragedies die na 1650 verschenen. Toneelschrijvers grepen vaak terug op stukken die geschreven waren rond de  bestandstwisten (zoals Palamedes) en trokken op die manier parallellen tussen de executie van de Engelse koning en die van de Nederlandse raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt. De oudere tragedies (opnieuw uitgegeven of geadapteerd) boden een referentiekader voor het interpreteren van de gebeurtenissen in de Engelse Burgeroorlog. Ook Helmers’
bijdrage laat dus zien dat het framen van gebeurtenissen in specifieke literaire genres een belangrijk aandachtspunt is bij de bestudering van de vroegmoderne publieke opinie, en dat interdisciplinair onderzoek noodzakelijk is om erachter te komen hoe literatuur functioneerde.

In de achtste en laatste bijdrage van Joke Spaans staat weer een ander literair genre centraal: het lied. Spaans bespreekt een ‘schandaleus’ liedje dat in 1686 in en rond Alphen werd gezongen, en waarin de bestuurders in Alphen werden gehekeld. Zij stelt de vraag of dit lied gezien kan worden als een uiting van publieke opinie. Rond 1686 speelde er een lokaal politiek conflict in Alphen, maar het probleem is dat we niet weten of het liedje dit conflict beïnvloedde, of alleen een gevolg ervan was. Het zou daarom
voorbarig zijn om te veronderstellen dat het lied ook onderdeel was van een publieke discussie. Omdat het geen duidelijk effect had op de latere politieke verwikkelingen, lijkt het waarschijnlijker dat het liedje fungeerde als een vorm van vermaak, dat pas verscheen na het hoogtepunt van de crisis.

De acht verschillende hoofdstukken vormen zo een rijk palet aan innovatieve onderzoeksmethodes, nieuwe inzichten, en vooruitstrevend onderzoek. Dit wordt nog eens duidelijk gemaakt in de epiloog. Die leest gelukkig niet als een samenvatting van het voorgaande, maar vooral als een reflectie op wat uit de verschillende hoofdstukken naar voren is gekomen. Uit de epiloog wordt eens te meer duidelijk dat de bestudering van vroegmoderne literatuur en publieke opinie onlosmakelijk met elkaar verbonden
zijn. Literaire technieken helpen bijvoorbeeld bij het zichtbaar maken van een publieke opinie, iets wat in het verleden te weinig is onderkend.

Een klein puntje van kritiek betreft het feit dat de editeurs geen aandacht besteden aan de vraag of de verschillende media verschillende rollen vervulden. De vraag of orale, geschreven en gedrukte cultuur verschillend functioneerden als het ging om de vorming van publieke opinie wordt niet gesteld, net zo min als de vraag wat de specifieke impact was van de drukpers — toch het nieuwe medium in de zestiende en zeventiende eeuw — op literatuur en daarmee op de publieke opinievorming.

Toch is dit slechts een kleine aanmerking op een over het geheel genomen zeer sterke bundel artikelen. De Inleiding ervan zal de komende jaren ongetwijfeld het startpunt vormen voor iedereen die onderzoek doet naar publieke opinievorming in de vroegmoderne Republiek, en de afzonderlijke bijdragen lenen zich uitstekend voor colleges vroegmoderne literatuur en geschiedenis.

Roeland Harms

Jan Bloemendal, Arjan van Dixhoorn & Elsa Strietman (ed.), Literary Cultures and Public Opinion in The Low Countries, 1450-1650 (Brill’s studies in Intellectual History 197). Leiden: Brill, 2011, 324 pp. ISBN 978-90-04-20616-8, € 135,– 

Geef een reactie