Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667)Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667).

Deze studie over de sociale functie van het dichterschap van de Amsterdammer Jan Vos werd op 5 april 2012 als proefschrift verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Doel van het onderzoek was na te gaan welke strategieën een productief leverancier van gelegenheidsgedichten toepaste om zich een vaste – en ook rendabele – positie in het lokale culturele leven te verwerven. De vindplaat- sen van de gedichten zijn te achterhalen via de website http://www.ninageerdink.nl/janvos/. Vos’ werkzaamheid ligt besloten tussen twee toneelstukken, Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Zijn entree in de literaire wereld verliep stormachtig met de opvoering van een spektakelstuk dat voor grote opschudding zorgde en dat hem een reputatie verschafte die hij ijverig en vakbekwaam uitbouwde, totdat hij in het publicatiejaar van zijn Medea met stille trom het strijdperk verliet.
Na een inleiding over het verschijnsel patronage, de status van de auteur in het literair-historische onderzoek, het onderzochte corpus en zijn receptie, wordt de historische context van Vos’ dichterschap kort getypeerd (hfdst. 1). In zijn kwaliteit als stadsdichter roemde Vos de regenten om hun wijs bestuur van een krachtig opbloeiende, expansieve metropool (hfdst. 2). Hij dichtte ook over de huiselijke kring van de regenten, waarbij hij een speciale belangstelling voor hun schilderijenbezit aan de dag legde (hfdst. 3). Vanaf 1647 was Vos als een van de zes schouwburghoofden medeverantwoordelijk voor de uitbating van de stadschouwburg, waar behalve zijn toneelstukken ook door hem ont- worpen ‘vertoningen’ of tableaux vivants werden geënsceneerd. Beschrijvingen daarvan verschenen onder toevoeging van gedichten (hfdst. 4). Vos combineerde zijn dichterschap met het beroep van glazenmaker; door over stedelijke gebouwen en hun bewoners te dichten verwierf hij zich opdrachten voor zijn bedrijf (hfdst. 5). Vos was katholiek, hij behoorde dus tot een minderheidsgroep met een semiclandestiene status en dat heeft zijn dichterschap bepaald. Anders dan Vondel ontweek Vos conflicten, maar langs een omweg kwam hij toch op voor de positie van zijn geloofsgenoten, door het stadsbestuur te stimuleren in hun tolerante beleid ten opzichte van andersdenkenden (hfdst. 6). De in het verleden wisselend beoordeelde relatie met de veel beroemdere Vondel komt daarna uitgebreid aan de orde. Uit informatie in hun gedichten concludeert de schrijfster dat er weliswaar een zekere rivaliteit tussen beide Amsterdammers bestond, maar dat Vos de controverse zorgvuldig in de hand hield door zich te manifesteren op terreinen die Vondel had vrijgelaten (hfdst. 7). In een korte samenvatting wordt dan als conclusie van dit onderzoek gesteld dat de ‘brooddichter’ Vos zijn kunst op een uitgekiende manier inzette in de driehoek patroon, publiek en dichter. De patroon werd geprezen, het publiek ontroerd of gesticht, en de dichter verwierf zich behalve waardering en lokale roem ook een vaste maatschappelijke positie. Met de regenten stond hij niet op gelijke voet, maar als glazenmaker en schouwburgdirecteur wist hij zich goed te handhaven, niet in het laatst door de dichtkunst, die hem misschien af en toe een gel- delijke beloning, en in ieder geval heel vaak achting, goodwill en bekendheid opleverde.
Vos maakte veel werk van zijn gedichten over de kunstcollecties van bevriende regenten. Dit boek bevat informatieve passages over de techniek die hij in zijn beeldgedichten toepaste (bijv. p. 87-93 en 112-117). Hij streefde naar een levendige voorstelling van de door hem beschre- ven afbeeldingen. Een schilderij was voor hem een ‘tableau vivant’, dus een verstild beeld dat hij in een gedicht tot een toneelstukje uitwerk- te, bijvoorbeeld door zich in de emoties van de afgebeelde figuren te verdiepen of deze figuren tot leven te wekken in dialogen, waaraan ook de toeschouwer, in dit geval de dichter zelf, deel- nam. De gedichten getuigen dus van een actief participerende kunstbeleving. Door natuurgetrouwheid, levendigheid en dramatiek verkreeg de dichtkunst in het kader van de ‘paragone’, de rivaliteit tussen verschillende kunstvormen, een zeggingskracht die voor de uitwerking van de schilderkunst niet hoefde onder te doen.
Nina Geerdinks Dichters en verdiensten zou ik willen typeren als een nauwgezette, overzichtelijk ingedeelde en goed geschreven studie over de literaire activiteiten van een auteur die niet tot de top van de zeventiende-eeuwse literatuur behoort. Maar juist de focus op de sociale verankering van dit ‘modale’ dichterschap maakt het boek interessant. Een kleine zelfstandige als Vos werkte niet in het luchtledige, maar streefde praktische doelen na: hij wilde zijn carrière als ruitenzetter bevorderen en tegelijkertijd zijn baan in de theaterwereld vastere fundering geven. Door zichzelf en de regenten te amuseren met een onschuldig intellectueel tijdverdrijf, verschafte hij zich toegang tot de hogere kringen. Die praktische functie van Vos’ dichtkunst komt in dit boek duidelijk naar voren. Uit de gedichten wordt overvloedig geciteerd, met verklaring van moeilijke woorden en uitdrukkingen. Vaak zijn citaten – als hindernissen in een concours hippique – lastige onderbrekingen van het betoog, maar hier werden zij goed in de tekst ingepast. Steeds gaat een inleiding vooraf en volgt na de tekst een beknopte betekenisduiding. Veelvuldige kruisverwijzingen in de noten vergemakkelijken de controle van eerder gemaakte opmerkingen. De illustraties, soms onmisbaar voor een juist begrip van het betoog, zijn zorgvuldig gekozen. Een vijftal bijlagen, met teksten en lijsten, bijvoorbeeld van de vrouwen aan wie Vos de passiecyclus Goede Vrijdagh opdroeg, en een index sluiten de publicatie af. Zij nodigt zeker uit tot verdere kennisneming van Vos’ gedichten, die soms heel aardig zijn, zoals het gedicht dat hij wijdde aan Jacoba Huydecoper, een knappe dochter van zijn belangrijkste mecenas (p. 85-86).
Zonder op dit mooie boek af te dingen, wil ik nog twee slotopmerkingen maken. Vos werd en wordt steeds bestempeld als een buitenstaander, een selfmade man, die geen klassieke scholing had gehad en het toch waagde met een heus drama zijn debuut te maken, onder het goedkeurend oog van Caspar Barlaeus, een van de bekendste Neolatijnse dichters uit de zeventiende eeuw. In geleerde kringen werd Vos wegge- zet als ‘die glazenmaker’ (‘vitriarius ille’, Briefw. Grotius XIII, Den Haag 1990, p. 112 en 180), die de kneepjes van het vak van tijdgenoten had moeten leren, omdat de klassieken voor hem een gesloten boek waren. Moeten we nu op basis van Vos’ werk aannemen dat voor veel vaderlandse literatoren de wereld van het Neolatijn zo ontoegankelijk was dat dit domein voor hun dichtkunst geen enkele waarde als referentiekader had? Gezien de literaire patronage door Barlaeus dringt de vraag zich op of en hoe Vos de klassieke literatuur verwerkt heeft. In dit verband is het opmerkelijk dat er in 1658 van Aran en Titus een Latijnse amateurvertaling werd gemaakt door leerlingen van de Latijnse school in Tiel (p. 120). Zelf gaf Vos voor een antwoord op deze vraag een eerste aanzet in zijn puntdicht ‘Aan L. van G. die Latijn leerde om een poëet te worden’ (Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, Amsterdam 1986, p. 338).
Op de tweede plaats wil ik opmerken dat de gedichten van Vos nauwkeurig werden geanalyseerd, met belangrijke conclusies als gevolg. Maar veel blijft ook in het ongewisse, en moest met een veronderstelling worden afgedaan. Over de financiële aspecten van de patronage, de tastbare materiële voordelen die Vos van zijn noeste arbeid plukte, verschaft het onderzoek weinig of geen houvast. Hoe hij in politieke kwesties optrad komt aan de orde, met als resultaat dat duidelijk wordt dat Vos tegenover de Oranjes een veranderlijke positie innam. Hij stelde zich bijvoorbeeld in 1650 bij de aanslag van Willem II afwijzend op, terwijl hij later, in 1660, bij een officieel bezoek van de Oranje-familie, weer de loftrompet liet klinken. Was deze wisselvalligheid het resultaat van de opzet het Amsterdamse stadsbestuur door dik en dun in zijn beleid te steunen? Of had Vos ook een particuliere mening die hij liever onder de korenmaat wilde houden? Over het geheel genomen blijft de persoonlijkheid van Vos in dit boek verscholen achter de ‘personae’ of toneelmaskers die hij opzette wanneer hij ter uitvoering van zijn publieke taak voor het voetlicht trad. Over zijn karakter en leefwijze komt de lezer weinig tot niets aan de weet.
Maar het is de vraag of dit gemis de auteur moet worden aangerekend. Een dergelijk historisch onderzoek is afhankelijk van de beschikbaarheid van bronnen. Het was ook niet de taak die Geerdink zich gesteld had. Als het gaat om de functie van de volkstalige dichtkunst in het Amsterdamse politieke, sociale en religieuze bestel, dan is deze studie een voortreffelijke gids.

Henk Nellen

Nina Geerdink, Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Hilversum: Verloren, 2012. – 264 pp. ISBN 978- 90-8704-279-0. € 29,–

Indische Letteren – Themanummer F. SpringerIndische Letteren – Themanummer F. Springer

Begin februari 2012 werd de twee maanden eerder overleden schrijver F. Springer herdacht met een klein symposium. Een weerslag van die middag biedt het Themanummer F. Springer van Indische Letteren. Naast een in memoriam van Peter van Zonneveld, persoonlijk getinte bijdragen van uitgever Annette Portegies en zoon Jan Tom Schneider en een causerie van Arjan Peters over Springers stijl bevat het themanummer twee academische bijdragen, van respectievelijk Harry Bekkering en Pamela Pattynama. In allebei deze bijdragen staat de vraag naar authenticiteit en ironische distantie centraal.

Zo blijkt Springer in zijn correspondentie met Bekkering (die verschillende malen over hem heeft gepubliceerd) een andere opvatting aan den dag te hebben gelegd over de gelaagdheid van zijn werk dan in publieke interviews. Waar Springer zich in deze persoonlijke correspondentie waarderend heeft uitgelaten over interpretaties die de complicaties en gelaagdheid van zijn werk blootleggen, heeft hij in interviews zijn waardering voor dit soort academische exercities als nauwelijks gemeende vriendelijkheid afgedaan. Door Bekkering met deze discrepantie geconfronteerd, gaf Springer toe uiteindelijk toch meer te voelen voor grondige analyse van zijn werk dan voor de oppervlakkigheid van menig recensent.

Pattynama analyseert het verhaal ‘Bangkok, een elegie’, een herinneringsverhaal waarin de verteller iemand is die zich distantieert. Het is een voor Springer kenmerkende wijze van vertellen, omdat hij zo in het midden kan laten wat waarheid is en wat verzinsel. Een belangrijke rol kent Pattynama daarbij toe aan wat zij de romantische laag van het verhaal noemt: de sfeer van romantische Schwärmerei, die (zoals in vrijwel al het werk van Springer) bepalend is voor een deel van het verhaal. Ook deze laag ontkomt niet aan dubbelzinnigheid, omdat Springer zijn ‘hommage aan het beginsel van de eeuwige liefde’ heeft gestoffeerd met filmsterren en pin-ups.

Waar bij Pattynama de vraag naar authenticiteit en ironische distantie een werkinterne kwestie is, is het bij Bekkering een kwestie van de schrijver als publieke persoon. Zonder dat de bijdragen op elkaar reageren, wordt duidelijk dat dit een cruciale kwestie is met betrekking tot Springer, en dat deze mogelijk in hoge mate bepalend is voor de aantrekkingskracht van zijn werk. De in het vooruitzicht gestelde biografie van Liesbeth Dolk zal ongetwijfeld aanleiding vormen om meer klaarheid te krijgen over deze problematiek.

Ad Zuiderent

Indische Letteren, jrg. 27, nr. 2, juni 2012, Themanummer F. Springer. Hilversum, Uitgeverij Verloren – 48 pp. ISBN 978-90-8704-302-5.

 

Maer denckt meer dan gij leest, En leest meer dan er staet. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint.

Het citaat in de titel van de lijvige dissertatie van Annemarie Doornbos is afkomstig uit de novelle Lord Edward Glenhouse (1840) door Geertruida Toussaint, die op zijn beurt weer ontleend is aan Jacob Cats’ Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tyt uit 1632. Dit prachtig staaltje van intertextualiteit kent in de Nederlandse literatuur nog andere varianten. Bij mij is de associatie met de legendarisch geworden uitspraak ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ van Martinus Nijhoff onvermijdelijk. Het citaat zegt iets wezenlijks over de aard van literatuur: het gaat steeds om een gelaagde tekst waarvan de primaire betekenis meer dan eens van een verborgen betekenis afwijkt. Maar deze uitspraak verwijst ook naar de aard van de literatuurwetenschap of naar de kunst van de interpretatie: een bewust, professioneel leesproces is zelf net zo gelaagd, waarbij steeds nieuwe betekenissen te ontdekken zijn.

Na een heldere ‘Inleiding’ die de twee belangrijkste analysemethoden, de narratologie en de stilistiek toelicht, komen zes romans aan de orde waarbij deze methoden steeds ingezet worden met iedere keer een andere invalshoek als centrale categorie. Met de hulp van deze centrale categorieën worden de romans tegendraads – lees deconstructief – gelezen. De tegendraadse leeswijze levert dan weer nieuwe interpretatiemogelijkheden op. De grote verdienste van de ‘Inleiding’ is de heldere uitleg van de gebruikte begrippen en methodes. Dit onderdeel zou zelfs goed bruikbaar zijn bij het universitair literatuuronderwijs waar het om moderne benaderingen gaat.
Om tot een nieuwe interpretatie te komen met de aangestipte methoden wordt bij De Graaf van Devonshire (1837) de metaforiek onderzocht. Een van de stellingen luidt hier dat in metaforen de ideologische inhoud gemakkelijker te achterhalen is dan in eenvoudige, directe taal. Doornbos maakt een onderscheid tussen conventionele en onconventionele metaforen. Conventionele metaforen tonen de ideeën, aannames, overtuigingen van een cultuur, terwijl onconventionele metaforen al deze elementen ondermijnen. Doornbos ziet verder een verschil tussen het gebruik van metaforen in de vertelling en in het verhaal van De Graaf van Devonshire. Terwijl de verteller alleen maar mooie woorden heeft over Courtenay, traditioneel als hoofdpersonage gezien, worden ze door de andere personages in het verhaal tegengesproken. De narratologische analyse wijst verder uit dat het accent verschoven kan worden van het personage Courtenay naar de machtsstrijd tussen Elisabeth en Maria. In deze optiek gaat De Graaf van Devonshire over iets heel anders dan wat de auteurs van verschillende literatuurgeschiedenissen en besprekingen tot nu toe veronderstellen.

Aan de hand van Het Huis Lauernesse (1840) wordt het verhaal onder de loep genomen. Doornbos stelt vast dat, terwijl in de vertelling sprake is van uitspraken van de verteller over het geloof, het verhaal de veelheid van overtuigingen laat zien. In tegenstelling tot de voorstelling van zaken in literatuurgeschiedenissen en andere besprekingen, gaat deze roman volgens Doornbos niet over de meerwaarde van de hervorming ten opzichte van het katholicisme, maar juist over tolerantie, keuzevrijheid en vooral over vrouwelijke ontwikkeling. Op grond van de studie van Aagje Swinnen over de vrouwelijke Bildungsroman (2006) bestempelt Doornbos de keuze van Ottelijne, het vrouwelijke hoofdpersonage van de roman, als een vlucht naar de innerlijke wereld. De belangrijkste conclusie is dat deze roman niet geloofszaken maar de positie van de vrouw centraal stelt. Er is sprake van ‘writing beyond the ending’, een term van Rachel Blau DuPlessis, die ze gebruikt om de zelfverwezenlijking van het vrouwelijke personage aan te duiden.

Als verwant aan Het Huis Lauernesse neemt Doornbos het voorbeeld van De bloemschilderes Maria van Oosterwijk uit 1862. Ze noemt dit werk een vrouwelijke Künstlerroman. In tegenstelling tot de conventionele vrouwenplot, waarbij de vrouw zich bij de beperkingen van het huwelijk neerlegt of dood gaat, is hier sprake van een bevrijding en van een vrouwenverhaal over onafhankelijkheid en integriteit.

Dit hoofdstuk van het boek roept bij mij de meeste vragen op. Ten eerste worden gebruikte termen als para-, peri- en epitekst niet uitgelegd. Dit is jammer; andere begrippen in de inleiding krijgen zo’n heldere definitie. Verder vind ik de formulering dat Ottelijne voor een inwaartse vlucht kiest niet juist. In deze vlucht zie ik geen inwaartse richting, juist een uitwaartse. Het is veel meer een onafhankelijk uittreden uit een conventionele wereld in een nog onbekende, maar wel bestaande, onconventionele wereld waar ze zich kan verwerkelijken. Een ander probleem zie ik in Doornbos’ negeren van het volgens mij cruciaal belang van een nadrukkelijk vrouwelijke verteller die vrouwelijke lezers aanspreekt. De vrouwelijke identiteit van de verteller en van het beoogde publiek van Het Huis Lauernesse is van structureel en thematisch belang: de verteller benadrukt niet alleen haar vrouw-zijn herhaaldelijk, maar ook het feit dat ze niet lezers maar lezeressen aanspreekt. Deze accentuering ondersteunt de hoofdstelling van Doornbos dat de romans van Toussaint niet over het geloof of over de geschiedenis gaan maar over de positie en de vrije keuze van de vrouw in een door mannen gedomineerde wereld. Des te storender is de hypercorrecte strategie waarmee Doornbos de verteller consequent met ‘hij’ aanduidt, opdat haar identiteit niet gelijkgesteld wordt met de auteur.

In de analyse van Mejonkvrouwe de Mauléon (1847) onderzoekt Doornbos de daarin ingebedde verhalen in hun functie van spiegelteksten. In alle ingebedde teksten is er sprake van motieven als dwang, gevangenschap of verveling, die vaak tot vrouwelijke opstandigheid leiden. Deze spiegelteksten dienen niet alleen als spiegels voor elkaar, maar ook als spiegels van de eigen tijd van Toussaint. Zowel de vertelinstantie als de ingebedde teksten en de motieven leggen dezelfde accenten, die allemaal gendergerelateerd zijn. Op die manier staat in Mejonkvrouwe de Mauléon ook weer de relatie tussen man en vrouw en niet de geloofsovertuiging centraal.

Bij de analyse van De vrouwen van het Leycestersche tijdvak (1849-1850) gaat het om de stijl van Toussaint. Hier wordt bewezen hoe de auteur de stijl naar haar hand zet, waardoor ze verschillende standpunten kan ventileren. Zo vernemen we dat Toussaint breedsprakigheid, lange, samengestelde zinnen met stijlfiguren en beeldspraak of de ablativus absolutus door antipathieke personages laat gebruiken. De meer expressieve, directe, eenvoudige stijl reserveert de schrijfster voor de subjectieve ervaringen van de vrouwelijke personages. Zo wordt stijl ingezet als uitdrukking van onbegrip tussen mannen en vrouwen, van subversiviteit en een onorthodoxe genderopvatting. Ook het middel van travestie, waarbij het vrouwelijke hoofdpersonage Margaret alleen als man de mogelijkheid tot handelen heeft, is een manier om de aandacht op schijn en wezen te vestigen. Voor Doornbos is De vrouwen van het Leycestersche tijdvak zowel door deze travestie als door de taal een roman van strijdbare vrouwen en van onbegrip tussen de twee seksen.

Het hoogtepunt van het proefschrift is voor mij het hoofdstuk over Majoor Frans (1874) en de sekserepresentaties bij Toussaint. Doornbos weerlegt de conclusies van Met en zonder lauwerkrans (1997) betreffende deze roman overtuigend. De Lauwerkrans beweert namelijk dat de vrouwenemancipatie nooit een belangrijke rol heeft gespeeld in het werk van Toussaint. Deze stelling herhaalt het verwijt van Annie Romein-Verschoor uit haar Vrouwenspiegel (1935). Hiertegenover stelt Doornbos dat Majoor Frans op zoek is naar ruimtes waar vrouwen zichzelf en hun subjectiviteit kunnen ontwikkelen. Net zoals Margaret in De vrouwen van het Leycestersche tijdvak, pleegt Francis een grensoverschrijding en doet ze dit door zich als man voor te doen om haar financiële onafhankelijkheid te bereiken. In zowel De vrouwen van het Leycestersche tijdvak als Majoor Frans is er dus sprake van gender bending, die de onorthodoxe genderopvatting van Toussaint onderstreept. Deze opvatting bestaat onder andere uit onconventionele sekserepresentaties. Terwijl contemporaine sekserepresentaties sterk bepaald zijn door binaire opposities, waarbij de man als verstandig en de vrouw als emotioneel voorgesteld wordt, haalt Toussaint deze opposities onderuit. Door Francis, die op het niveau van het verhaal aan de traditionele genderopvattingen beantwoordt, in de geschiedenis niet als ‘object’ en ‘helper’, maar als ‘subject’ en ‘ontvanger’ te positioneren, ondermijnt Toussaint de genoemde traditionele genderopvattingen. Toussaint toont verder niet alleen mannelijke vrouwen zoals Johanna uit Het Huis Lauernesse of Francis uit Majoor Frans, maar ook vrouwelijke mannen zoals Gideon Florensz. De zelfvoldaanheid van mannelijke mannen wordt geïroniseerd. Moederloze vrouwen bij Toussaint zijn een teken dat de vrouw zichzelf moet uitvinden. Ze zijn geen personages voor wie het huwelijk als het enige ideaal geldt, zoals Gilbert en Gubar bij andere vrouwelijke auteurs veronderstellen. Ook de voorstelling van de vrouw als engel of monster gaat voor de personages bij Toussaint niet op. De vrouw als monster geeft uiting aan verzet en onvrede en ze is eerder een dubbelgangster dan een tegenstelling van de engel. Toussaints vrouwen zijn vaak een mengsel van de twee: vrouwen met een traditionele religiositeit en opofferingsgezindheid strijden toch voor keuzevrijheid en zelfstandigheid. Zo komt een specifieke vorm van androgynie ter sprake: het non-conformisme. Dit is de functie van gender bending.

Tot slot wordt de relatie tussen gender en genre geanalyseerd aan de hand van de roman Don Abbondio II uit 1849. Doornbos veronderstelt hier toch de overeenkomst tussen de auteur en haar personage Eva. Toussaint en andere vrouwelijke schrijvers van historische romans schrijven allen historisch werk op dezelfde manier: ze onttrekken zich aan de officiële geschiedschrijving waarin vrouwen steeds gemarginaliseerd en uitgesloten zijn. De historische roman daarentegen geeft hun de kans om een alternatieve versie van de geschiedenis te ervaren en de historie te herschrijven. Deze kans dient niet tot depolitisering van het genre maar juist als politiek instrument waarmee vrouwen hun plaats terugkrijgen in de geschiedenis.

Op grond van dit proefschrift zijn enkele belangrijkste conclusies te trekken: 1. Een narratologische leeswijze kan tot een tegendraadse leeswijze leiden die de ingewikkelde gelaagdheid van literatuur onthult: vertelling, verhaal en geschiedenis kunnen elkaar tegenspreken, 2. De plaats van een schrijver in de canon kan anders beargumenteerd worden dan de conventionele literatuuropvatting dat doet, met name door een tegendraadse leeswijze. Zo’n leeswijze helpt vast te stellen dat het werk van Toussaint alleen aan de oppervlakte over historie, geloofszaken en politiek gaat. De dieptestructuur toont eerder de positie van de vrouw in een patriarchale maatschappij. Er is vaak een vernieuwend romaneinde, een ‘writing beyond the ending’ waarbij vrouwen hun onafhankelijkheid, vrijheid en subjectiviteit bevechten. Dit in tegenstelling tot het geijkte romaneinde in de negentiende eeuw, waar vrouwen trouwen of sterven. Toussaint zet vernieuwende instrumenten en thema’s in: stijl, humor, metaforiek, androgynie, travestie, gender bending, gotische elementen om conventionaliteit te ondermijnen en een onorthodoxe genderopvatting aan te kondigen.

Doornbos’ brede kennis van de literaire en culturele context van Toussaints oeuvre verdient lof. Ze plaatst het werk van de schrijfster niet alleen in de context van eigentijdse Nederlandse collega’s, maar ook in die van andere West-Europese schrijvers. Ze is ook goed thuis in de methodes van de moderne literatuurwetenschap, die ze op adequate wijze toepast.

Doornbos’ dissertatie geeft dus een nieuwe plaats aan Toussaint in de canon van de Nederlandse literatuur. Dat doet ze overtuigend, goed onderbouwd en uitputtend. Dit laatste bedoel ik figuurlijk en letterlijk. Haar instrumentarium is soms zo overdonderend dat de lezer de gedachtegang alleen met groot geduld kan volgen. De dissertatie zou in een strenger geredigeerde versie veel aan overtuigingskracht en genietbaarheid winnen. Maar ook in deze vorm verdient zij onze bewondering, omdat een nieuwe, modernere Geertruida Toussaint zich erin ontpopt, met nieuwe accenten in haar werk.

Judit Gera

Annemarie Doornbos, Maer denckt meer dan gij leest,/En leest meer dan er staet. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint. Oisterwijk: Uitgeverij BOX Press. – 496 pp.

J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872)J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872)

Van alle grote en kleine studies die Joost Halbertsma (1789-1869) in zijn lange leven onder handen had, is het Lexicon Frisicum zonder meer het pièce de resistance. Of liever, dat had het moeten worden: een beschrijvend Fries woordenboek, met uitleg en afleidingen in het Latijn, om het Fries als een onmisbare schakel in de ontwikkeling van de Germaanse talen voor een internationaal publiek van geleerden te ontsluiten. Maar Halbertsma verslikte zich in deze onderneming: hij verzamelde veel materiaal en ordende de eerste letters alvast voor de pers, maar slaagde er niet in zijn hoofdwerk tot een einde te brengen. Hij maakte afspraken over publicatie na zijn dood met de provincie Friesland en zijn zoon Tjalling, toen nog rector van het gymnasium in Haarlem en vanaf 1877 hoogleraar Griekse letterkunde en oudheden in Groningen. Drie jaar na zijn overlijden kwam bij Halbertsma’s eigen drukker De Lange in Deventer inderdaad het Lexicon Frisicum uit, dat wil zeggen, de letters A tot F (het woord feer). De uitgave was eigenlijk in 1870 al klaar maar Tjalling, die er ook voor zorgde dat het werk naar buitenlandse bibliotheken en geleerden werd gestuurd, meende er goed aan te doen de publicatie nog even uit te stellen in verband met de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk. In 1874 en 1876 verschenen ongewijzigde herdrukken bij Nijhoff in Den Haag.

Anne Dykstra, zelf lexicograaf aan de Fryske Akademy, inventariseerde in 16 hoofdstukken verschillende aspecten van Halbertsma’s lexicon. In zijn proefschrift is van alles te lezen over de bronnen die Halbertsma gebruikte, de opbouw van de lemmata, de taalkundige kwaliteiten die Halbertsma van de besproken woorden vermeldt, zijn wijze van etymologiseren, het aandeel Engels in de verwijzingen en voorbeelden, en het nationalistisch pathos in sommige beschrijvingen. Veel van de hoofdstukken zijn eerder als artikel verschenen. Dat heeft tot gevolg dat bepaalde opmerkingen nogal eens terugkomen, maar hinderlijk is dat niet. De afzonderlijk verschenen artikelen zijn ondergebracht in drie afdelingen en dat versterkt de samenhang. Dykstra’s minutieuze uiteenzettingen over het fysieke materiaal in deel I – de aantekenboekjes en kaartjes met woorden en hun uitleg, de proefdrukken, de uiteindelijke gedrukte tekst – zijn heel waardevol. Ze geven goed weer hoezeer het lexicon een ‘work in progress’ was waar Halbertsma overduidelijk in vast was gelopen – een indruk die in deel III nog eens wordt bevestigd als Dykstra de inleiding van zoon Tjalling bij het woordenboek van zijn vader bespreekt. Dat Halbertsma vastliep was overigens helemaal niet zo vreemd. Het overkwam ook Halbertsma beroemde collega Jacob Grimm: het toeval wil dat beide taalmannen niet verder kwamen dan de F!

Voor de analyse van enkele aspecten van de zogenaamde ‘microstructuur’ van het lexicon in deel II gebruikt Dykstra meer of minder uitdrukkelijk een model aan de hand waarvan Moerdijk in 1994 het Woordenboek der Nederlandse taal beschreef. Halbertsma blijkt op een aantal belangrijke punten niet aan de basisvoorwaarden voor een woordenboek te voldoen. Dykstra is zich ervan bewust dat het wat anachronistisch is om Halbertsma’s negentiende-eeuwse lexicon te evalueren aan de hand van een ‘model’ uit de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar zegt het alleen te hanteren als een beschrijvings- en niet als een beoordelingsmodel. Zijn conclusie gaat dan ook niet verder dan dat Halbertsma zich vaak niet aan de regels hield. Opvallender is dat hij zich ook niet hield aan zijn eigen regels, die hij impliciet verwoordde in zijn kritieken op woordenboeken die door andere geleerden waren samengesteld. Meer in het algemeen komt Dykstra tot de vaststelling dat Halbertsma een grillig taalkundige was, die soms de onwaarschijnlijkste etymologische afleidingen ten beste geeft, maar evengoed hele juiste, en die duidelijk op de hoogte was van de klankverschuivingswetten die destijds door Grimm waren geformuleerd, maar zich er soms helemaal niets van aantrok.

Dykstra heeft zich toegelegd op inventarisatie, analyse en constateringen, en lijkt zich zoveel mogelijk te hebben willen onthouden van een oordeel. Van een expliciet en eigen oordeel althans. Want zijn benadering van Halbertsma als lexicograaf pur sang leidt onontkoombaar tot de conclusie dat Halbertsma als lexicograaf tekortschoot. Bovendien haalt hij herhaaldelijk de kritiek aan die zoon Tjalling of latere taalkundigen op het woordenboek hebben gegeven.

Zo’n aanpak past prima binnen de mores van de moderne (taal)wetenschappen. Maar die mores zijn niet dezelfde als die van Halbertsma. Daar hoeft een moderne taalwetenschapper zich natuurlijk niets van aan te trekken, maar het verschil is wel interessant en bovendien veelzeggend, want het biedt inzicht in een kwestie die in het proefschrift onopgelost blijft. Het is immers vreemd: een geleerde die goed op de hoogte was van de eisen die destijds aan taalkundig onderzoek werden gesteld, die zelf ook vond dat er een stap moest worden gezet van empirisch onderzoek naar wetenschap die de verschijnselen in de werkelijkheid niet alleen beschrijft maar ook verklaart, en daartoe oog had voor regelmatigheden en ‘vaste gronden’. Iemand die als geleerde het nodige aanzien genoot en in contact stond met de belangrijkste vertegenwoordigers van taalgeleerdheid; die taalkundige studies en woordenboeken van collega’s op waarde wist te schatten, zowel wat betreft de sterke als wat betreft de zwakke punten. En zo iemand gaat dan zelf zo willekeurig te werk in wat zijn grootste werk had moeten worden, een Fries woordenboek. Hoe kan dat?

Die vraag blijft in het proefschrift van Dykstra liggen terwijl die merkwaardige spanning nu juist zo intrigerend is. Wie zich in Halbertsma verdiept, zal tot de conclusie komen dat hij weliswaar de waarde zag van wetenschappelijke modellen, maar ook de gevaren. Zo onderkende Halbertsma het belang van het vaststellen van regelmatigheden en klankwetten, en bijvoorbeeld het gebruik van een vaste spelling, maar hij zag ook hoe regelmaat, wetten en spellingsafspraken werden verheven tot absolute voorschriften die afwijkende empirische verschijnselen marginaliseerden. Dergelijke ‘dictatoriale systemen’ waren hem een gruwel en hij is zijn leven lang blijven zoeken naar een alternatief. Ook al hadden regelmaat en vaste gronden zijn aandacht, de empirie bleef voor hem het uitgangspunt, samen met de feilbaarheid van de onderzoekers die de empirie moesten interpreteren. Halbertsma sprak meestal in onverbloemde termen over zijn collega-geleerden, maar zijn oordeel was vaak wel afgewogen: hij kon een bepaald aspect van het werk van een collega taalgeleerde laken maar het werk of de geleerde op andere punten nadrukkelijk waarderen. Voor onderzoekers die hun onderwerp op een mechanische manier benaderden, had hij doorgaans weinig sympathie. Zijn voorkeur ging uit naar een ‘groot en spelend vernuft’ als dat van Bilderdijk, dat zorgde voor verrassende inzichten, ook al was het op de meer voor de hand liggende punten stekeblind. Het tekent Halbertsma dat hij een dwaling van Bilderdijk ‘oneindig veel leerrijker’ noemt ‘dan al de waarheden zijner vijanden’. Echt verrassende inzichten kwamen immers niet van iemand die zich aan de regels hield.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Halbertsma’s aandacht vooral uitging naar de creatieve aspecten van taal. Dat is te merken aan de stijl van schrijven in zijn brieven, aantekeningen, literaire teksten en wetenschappelijke verhandelingen. In die uiteenlopende teksten legt hij steevast een sterke voorkeur voor zinnelijk-beeldende taal, scherpe contrasten en een fijn gevoel voor ironie aan de dag. Maar ook in zijn oriëntatie als taalkundige is het te merken. Zo legde hij zich bij voorkeur toe op de creatieve processen van taalgebruik en taalontwikkeling. Zijn verrichtingen op het gebied van de etymologie zijn daar een duidelijke uitdrukking van. Dykstra besteedt daar ook de nodige aandacht aan. Zekerheden waren er op het gebied van de etymologie nauwelijks. Om tot een verantwoorde afleiding te komen, moest echter elke vorm- en betekenisovergang aannemelijk gemaakt kunnen worden. Dat was een eis die Halbertsma zelf met zoveel woorden aan de etymoloog stelde. Voor Halbertsma konden er kennelijk meerdere afleidingen aannemelijk zijn: Dykstra laat in een afzonderlijk hoofdstuk zien hoe Halbertsma in de loop der tijd verschillende etymologieën voor het woord ‘tsjoene’ (toveren) heeft gegeven. Daarbij is hij volgens Dykstra in veel gevallen ‘radend speculatief’ te werk gegaan. Halbertsma gokte, concludeert Dykstra, en wie maar genoeg gokt, gokt ook wel eens goed. Hij bedoelt, neem ik aan, dat één van de etymologieën die Halbertsma geeft, overeenkomt met de etymologie die nu juist wordt geacht. Die andere zijn echter minstens even interessant omdat ze inzicht geven in Halbertsma’s associatieve en creatieve vernuft. Zoon Tjalling wijst mijns inziens terecht op de waarde van de ‘scherpte’ die zijn vader aan de dag legde bij ‘het gissen naar samenhang’. De kritiek die hij daarnaast op het woordenboek van zijn vader had, doet daar niets aan af.

In deel III van Dykstra’s proefschrift wordt niet alleen het aandeel van Tjalling in de publicatie van het lexicon en Halbertsma’s aandeel in het WNT van Matthias de Vries aan de orde gesteld, maar ook het Fries cultureel nationalisme waarmee Halbertsma vaak in verband wordt gebracht. Voor de beantwoording van de vraag of Halbertsma een Fries cultureel nationalist genoemd kan worden, gebruikt Anne Dykstra het schema van Joep Leerssen. Daarin worden woordenboeken als een eerste fase in het proces van cultureel nationalisme aangemerkt. Het lexicon van Halbertsma kan niet zonder meer als zodanig worden beschouwd, stelt Dykstra, omdat Halbertsma zich met zijn woordenboek nadrukkelijk op internationale geleerden richtte, en niet op zoiets als ‘het Friese volk’. Bovendien heeft hij met zijn woordenboek het Friesniet willen standaardiseren. Toch vindt Dykstra met behulp van Leerssen andere aanwijzingen om Halbertsma als Fries cultureel nationalist te typeren: zijn trots op alles wat Fries is, het Fries cultureel erfgoed dat hij in het lexicon verwerkt, het afzetten van Friezen tegen Hollanders (en Duitsers)… Hoe dat laatste te rijmen valt met het feit dat Halbertsma in een noot behalve een Fries ook een Nederlands nationalist wordt genoemd, wordt niet duidelijk. Eén en ander zou nog onduidelijker zijn geworden als Dykstra ook Halbertsma’s bijdrage aan de ontsluiting van het cultureel erfgoed van Overijssel in de overwegingen zou hebben betrokken. In de kleine veertig jaar die hij in Deventer woonde en werkte heeft Halbertsma zich ook op dat gebied geprofileerd, vooral als schrijver en redacteur van de Overijsselsche almanak waarvan hij zelf één van de initiatiefnemers was.

In het discours over Fries cultureel nationalisme wordt de moderne situatie nogal eens op het verleden teruggeprojecteerd en de indruk gewekt alsof in de tijd van Halbertsma de status van het Fries als taal al in het geding was. Maar dat was helemaal niet het geval. Enerzijds was er het Oudfries dat een bijzondere status had omdat er oude rechtsteksten bestonden in die taal, die ook nog eens internationaal bekend waren bij geleerden en juristen, en bovendien de indruk wekten op heel democratische principes te zijn gebouwd. Anderzijds was er het gesproken Fries en de status daarvan was te vergelijken met die van het Overijssels: het was een in talloze locale tongvallen bestaande streektaal, en als zodanig een ‘taal van het volk’. Het ging er Halbertsma om dat volk bij de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen van zijn tijd te betrekken. De faam van de oude Friezen die vrij waren maar zich wel committeerden aan een democratische wet, en de moderne Friezen die Nederlanders waren maar vasthielden aan de taal van het volk, kon hij daar goed bij gebruiken. Hij heeft ook de dialecten van andere steden en provincies verzameld, en vooral in Overijssel gewerkt aan de ‘verheffing van het volk.’ Maar die Friezen spraken veel meer tot de verbeelding.

Was Halbertsma dan een Nederlands nationalist? Halbertsma zette zich in voor versterking van de Nederlandse samenleving. Maar dat betekende in zijn ogen niet het opgeven van individuele, locale en regionale verschillen ten gunste van een nationale eenvormigheid, en het kritiekloos steunen van de nationale autoriteiten. In die zin schuwde Halbertsma juist elk nationaal sentiment, of het nu Nederlands of Fries was. Zijn boodschap was die van ‘verscheidenheid in eenheid’, zoals Halbertsma dat op verschillendeplaatsen noemt. Maar die boodschap is wat te genuanceerd voor een model. Halbertsma houdt zich niet aan de regels. Dat heeft Dykstra met zijn proefschrift overtuigend laten zien.

Alpita de Jong

A. Dykstra, J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872). Ljouwert/Leeuwarden: Fryske Akademy-Afûk, 2011. 

Desiderius Erasmus, Spreekwoorden – AdagiaDesiderius Erasmus, Spreekwoorden – Adagia

De prestigieuze reeks van Verzamelde werken van Erasmus – een selectie van zijn belangrijkste werken – wast gestaag aan. Uitgeverij Polak & Van Gennep heeft alweer het vijfde deel laten verschijnen. Jeanine De Landtsheer, die ook tekende voor het eerste deel in de reeks, de Gesprekken – Colloquia, en voor een vertaling van De civilitate ofwel Etiquette, verzorgde dit vijfde deel, de vertaling van een ruime keuze uit Erasmus’ omvangrijke spreekwoordenverzameling. Het is een terecht bekroonde vertaling: De Landtsheer ontving er de NKV-prijs 2012 voor. Het juryrapport gewaagde van de glasheldere stijl van de vertaling en een resultaat dat verbluffend is en meeslepend van het begin tot het einde. Daar is geen woord te veel mee gezegd. Bovendien prijst de jury het filologenwerk dat daaraan ten grondslag ligt. Over de vertaling niets dan goeds, en dat geldt ook het prachtige, beknopte nawoord en het zeer behulpzame register-met-uitleg.

Met zijn Adagia trad Erasmus in het spoor van florilegia, bloemlezingen van citaten en zegswijzen, maar wees hij tegelijk ook de weg. Hij citeerde uitdrukkingen en lichtte ze aanvankelijk kort toe. Al spoedig dijde de toelichting uit met verklaringen van het spreekwoord, de toevoegingen van verwante spreekwoorden in Latijn en Grieks, en zelfs hele verhandelingen, zoals bij de befaamde uitdrukkingen ‘Dulce bellum inexpertis’ (‘De oorlog is zoet voor wie hem niet kent’, IV.1.1) en ‘Festina lente’ (‘Haast je langzaam’, II.1.1), beide door De Landtsheer opgenomen. Erasmus voegde veel toe en nam uiteindelijk duizenden spreekwoorden en zegswijzen op, die hij ordende in duizendtallen (chiliades), honderdtallen en enkelingen, vandaar een getal als II.1.52 (‘Met één voet in het schuitje van Charon staan’). Ze stammen uit de klassieke Oudheid – met name de komediedichter Plautus was een grootleverancier – maar ook uit de middeleeuwen en Erasmus vertaalde Nederlandse spreekwoorden naar het Latijn, iets wat vroegere filologen nogal eens wat hoofdbrekens kostte, want wáár kon Erasmus deze Latijnse uitdrukking vandaan hebben? Het was het speurwerk van onder anderen W.H.D. Suringar en Ari Wesseling dat dergelijke spreekwoorden op het spoor kwam. De Rotterdamse humanist strooide overigens ook in zijn eigen werken kwistig met zegswijzen uit zijn eigen verzameling.

Dat vertalen altijd lastig is, blijkt ook in deze uitgave. Erasmus, wiens Spreekwoorden soms wel wat weg hebben van Montaignes Essais, gaat net als zijn Franse medehumanist nogal eens associatief te werk, het ene woord roept het andere op. Ik neem als voorbeeld Erasmus’ adagium ‘Circulum absolvere’ (‘De cirkel rond maken’, II.6.86), dat Erasmus in het Grieks citeert (met het woord ‘kyklos’, cyclus), vandaar ‘opleiding’ (‘kyklopaideia’, door De Landthseer terecht vertaald als ‘encyclopedie’, en ‘enkyklios paideia’, overigens onvertaald gebleven), om nog iets van de associatie ‘kyklos’ – ‘kyklo-paideia’ te laten horen. Erasmus heeft hierbij een associatie naar ‘in elk getal’ (‘rhythmos’, De Landtsheer vertaalt ‘ritme’), wat een citaat van de retoricus Quintilianus oproept, waarin het woord ‘numerus’ (getal) voorkomt, vertaald als ‘detail’. Het Nederlands is perfect, de vertaling is geheel juist, alleen de associaties worden onvermijdelijk minder duidelijk. Met dit voorbeeld wil ik laten zien voor welke, soms duivelse, dilemma’s de vertaalster moet hebben gestaan: welk aspect, inhoud of vorm, te laten prevaleren. Ze heeft volgens mij ook hierin goede keuzes gemaakt.

De Adagia vormden een ‘onverbiddelijke bestseller’ met talloze drukken. Hier werd voor het eerst een rijke schat aan informatie over de Oudheid in ‘hapklare brokken’ voorgeschoteld voor hen die Latijn kenden. Voor wie dat niet kenden, verschenen al spoedig vertalingen van één of meer adagia in de volkstaal. Direct en indirect hebben de Adagia de humanistische cultuur en de literatuur die zich daarop oriënteerde diepgaand beïnvloed. Niet alleen voor citaten, maar ook als inspiratiebron diende Erasmus’ verzameling. Wie in www.dbnl.org op adagia zoekt, vindt voorbeelden in bijvoorbeeld Roemer Visschers Sinnepoppen, Adriaen van de Venne’s Woudt van wonderlicke sinne-fabulen der dieren, Hendrik Spiegels Hertspiegel, de gedichten van Jan van der Noot en Joannes Six van Chandelier, Joost van den Vondels Vorsteliicke Warande der dieren en Alciato’s Emblemata. De receptie van de Adagia zou een mooie en omvangrijke studie op zich vormen. Wie zo’n studie wil aanvatten, heeft in elk geval goede hulpmiddelen tot zijn of haar beschikking: een wetenschappelijke uitgave van alle adagia (de ASD-reeks, d.w.z. de serie Opera omnia van Erasmus), de Engelse vertaling in de Collected Works of Erasmus, een mooie studie over de receptie van de Lof der Zotheid in de Lage Landen door Hans Trapman, en nu ook een prachtig ruime selectie in de reeks Verzamelde werken, als altijd mooi verzorgd. In deze vertaling zijn de Spreekwoorden net zo levendig, menselijk en actueel als de al genoemde Essais van Montaigne. Je vergeet bijna dat je ‘oudere letterkunde’ aan het lezen bent.

Jan Bloemendal

Desiderius Erasmus, spreekwoorden – Adagia, vertaald door Jeanine De Landtsheer. Amsterdam: Polak & Van Gennep, 2011. Verzameld werk 5. – 500 pp. ISBN 978-90-253-6903-3. € 34,95. 

Vrienden & Visioenen. Een biografie van TachtigVrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig


In schoolboeken en academische overzichten passeren, in de hoofdstukken over de Beweging van Tachtig, sinds jaar en dag dezelfde namen, titels en strijdkreten. Kloos en Verwey, de Gedichten van Perk, l’art pour l’art – generaties scholieren en studenten zijn ermee opgegroeid. Is ons beeld van een cruciale periode uit de Nederlandse letterkunde hiermee definitief vastgelegd? Volgens Dick van Halsema, voormalig hoogleraar Nieuwere Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit, zou dat niet zo moeten zijn. Hij is van mening dat onderzoekers ‘moeten afkicken van het verhaal over Tachtig zoals dat in de literair-historische synthesevorming is ontstaan en vastgezet’ (165). Op die manier ontstaat er ruimte om onopgemerkt gebleven elementen uit de toenmalige werkelijkheid aan het licht te brengen en die samen met bekende feiten en theorieën in niet eerder beschreven patronen te schikken. Waartoe dat kan leiden, kan men lezen in de bundel Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig, waarin Van Halsema een ruime selectie uit zijn artikelen over de Nederlandse literaire avant-garde rond 1900 heeft samengebracht.

Vrienden & Visioenen bevat zestien beschouwingen, verschenen tussen 1978 en 2003 en één niet eerder gepubliceerde voordracht uit 2003. In de eerste afdeling staan het samenspel van naturalisme, ik-lyriek en sensitivisme en de relatie hiervan met het internationale decadentisme centraal. De tweede groep handelt over cultuurhistorische achtergronden van de als dissident opgevatte vriendschapscultus van de jonge Tachtigers. In de derde afdeling is Albert Verwey de hoofdpersoon, voor Van Halsema dé centrale figuur in het culturele discours in Nederland rond 1900. Dat discours wil hij tot leven brengen door in te zoomen op deelonderwerpen, zoals de wisselwerking tussen het nieuwe proza en de nieuwe poëzie, de verhouding tussen Allard Pierson en de Tachtigers en de relatie tussen de opvattingen van de Nieuwe-Gidsers en de eigentijdse Engelse letterkunde. Zonder af te doen aan het belang van abstraherende literatuurgeschiedenissen – onontbeerlijk om grip te krijgen op het literaire verleden –, wil Van Halsema toch vooral aan de hand van concrete teksten en vaak op detailniveau samenhangen aan het licht brengen die de denkwereld van Kloos en de zijnen mogelijk hebben beïnvloed. Het is een benadering die Verwey zeker gewaardeerd zou hebben, getuige diens voorkeur voor het essay ‘dat een lichtflits zendt door een klein deelgebied’ (381) met alle daaraan inherente onvolledigheid en voorlopigheid.

Om die niet eerder geziene verbanden op het spoor te kunnen komen heeft Van Halsema zich diepgaand ingelezen – en ingeleefd – in de wereld van de Tachtigers. Door zijn belezenheid in de nationale en internationale letterkunde van die dagen en zijn vertrouwdheid met de archieven van de toenmalige hoofdrolspelers weet hij die wereld heel dicht te naderen. En dat levert, in combinatie met zijn inlevingsvermogen, verrassende resultaten op. Dat is bijvoorbeeld te zien in de hier voor het eerst gepubliceerde lezing uit 2003 over ‘Engelse impulsen in de eerste fase van Tachtig’ (231-253). Een passage over het sonnet in Kloos’ beroemde ‘Inleiding’ bij de Gedichten van Perk (1882) deed Van Halsema door overeenkomsten in beeldspraak denken aan twee kort daarvoor verschenen Engelse publicaties: een sonnet van Dante Gabriël Rossetti, met de programmatische beginregel ‘A sonnet is a moment’s monument’ (1882) en een essay van Algernon Charles Swinburne over deze dichter (1876). Zijn in eerste instantie voorzichtig geformuleerde veronderstelling dat naast de veel genoemde Keats en Shelley ook eigentijdse Engelse schrijvers inspiratiebronnen waren voor de jonge Tachtigers onderbouwt hij vervolgens met archiefmateriaal. Boeken uit de bibliotheek van Kloos, vaak voorzien van strepen en notities in de marge door Kloos én Verwey, een notitieboekje van Kloos waarin deze een aantal sonnetten had overgeschreven en kladversies van Verweys beschouwing over het sonnet in het eerste nummer van De nieuwe gids (noot 1) – dit alles bevestigt volgens Van Halsema het bestaan van een connectie van het Tachtiger denken over het sonnet, ontwikkeld tussen 1881 en 1885, met het culturele discours in het contemporaine Engeland. En hiermee heeft hij een opmerkelijke lacune in de traditionele geschiedschrijving – namelijk hoe de voorkeur van Tachtig voor het sonnet te verklaren – opgevuld (noot 2). Het is een overtuigende demonstratie van zijn werkwijze, zoals hij die in de voorafgaande vijfentwintig jaar heeft ontwikkeld en toegepast.

Archiefmateriaal is door de hele bundel heen veelvuldig, prominent en in diverse verschijningsvormen aanwezig: brieven, veel brieven (waaronder ook conceptversies), dagboekaantekeningen, onvoltooid gebleven fragmenten, stukken uit een werkdossier, losse notities voor eigen gebruik, kladhandschriften enzovoort. Meer nog dan voor publicatie bestemde uitingen bieden dit soort vertrouwelijke en voorlopige documenten onderzoekers toegang tot de historische werkelijkheid. Brieven van Verwey bijvoorbeeld laten zien dat Kloos en hijzelf heel wat negatiever oordeelden over Van Deyssels Een liefde dan blijkt uit hun openbare besprekingen van deze roman. Van Halsema gaat zelfs nog een stap verder, namelijk door gebruik te maken van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd. Zo beroept hij zich, in artikelen over Gorters Mei, op de leerstof die Gorter als student klassieke talen vermoedelijk heeft bestudeerd of refereert hij, schrijvend over Van Deyssels brochure Over literatuur, aan een serie voorleessessies voor vrienden. Door de culturele bagage van de jonge Tachtigers zoveel als mogelijk tot de zijne te maken, is de Nederlandse literatuur van rond 1900 voor Van Halsema, zoals hij zelf schrijft, ‘iets navoelbaars en aangrijpends’ (489) geworden. Het stelt hem in staat om vergeten namen en titels naar boven te halen, bestaande verhalen aan te vullen of te nuanceren en nieuwe verbanden te leggen. Tegelijkertijd blijft hij een kritisch onderzoeker, met de vereiste distantie ten opzichte van zijn objecten en zijn onderzoeksresultaten. Geregeld evalueert hij zijn eigen bevindingen: hij legt ‘een klein stukje literatuurgeschiedenis onder de microscoop’ (41), levert ‘een ordening-op-de-tast’ (123), realiseert zich dat hij aan het speculeren is (198) en is bereid interessante nieuwe vragen in de prullenbak te deponeren wanneer blijken zou dat ze niets opleveren (215). Mijns inziens stelt Van Halsema zich hier te bescheiden op. Inderdaad, een allesomvattende synthese van het literaire discours in Nederland rond 1900 levert hij niet. En ja, soms zijn de verbindingen die hij legt wel erg tentatief en moeilijk navolgbaar. Maar met, bijvoorbeeld, zijn studie over het decadentisme in Nederland – thema van zijn inaugurele rede in 1994 – bestrijkt Van Halsema toch bepaald geen ‘klein deelgebied’. En ondanks zijn met Verwey gedeelde voorkeur voor het onvoltooide en voorlopige komt hij zo nu en dan toch met stevige conclusies. Maar meer nog dan met conclusies komt hij met suggesties voor verder onderzoek. Elke bevinding roept, zoals het hoort in de wetenschap, weer nieuwe vragen op. Studenten en vakgenoten worden zo ruimschoots voorzien van tips voor een scriptie of artikel, mogelijke dissertatieonderwerpen en zelfs, in het opstel over de literatuurgeschiedschrijving, van een aanzet tot een onderzoeksplan. Het is te hopen dat Vrienden & Visioenen – in al zijn voorlopigheid een monument van eruditie en vakmanschap – andere onderzoekers zal inspireren om het traditionele beeld van Tachtig kritisch tegen het licht te houden.
Annemarie Kets

J.D.F. van Halsema, Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig. Groningen: Historische Uitgeverij, 2010. – 495 pp. ISBN 978-90-6554-033-1. € 39,95.

Voetnoten:

1. In de marge van een van de kladversies noteerde Verwey de hierboven aangehaalde dichtregel van Rossetti.

2. Een andere verklaring voor de toenmalige voorkeur voor het sonnet in: Gert de Jager, ‘Het geheim vanhet sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm.’ In: Nederlandse letterkunde I.4 (1996), p. 341-354. De Jager wijst op parallellen met de situatie waarin het sonnet in de dertiende eeuw ontstond, namelijk de overgang van een orale naar een schriftelijke cultuur. 

Wijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in NederlandWijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland

Men moet moed hebben om een zoveelste boek te schrijven over Erasmus’ Lof der Zotheid (Stultitiae Laus, Moriae Encomium of kortweg ‘de Moria’) zeker wanneer men als ondertitel kiest Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland en slechts over tweehonderd bladzijden beschikt om die vijfhonderd jaar te behandelen. Dat is natuurlijk niet mogelijk en gelukkig weet de auteur, Hans Trapman, dat ook. Daarom heeft hij zich enkele beperkingen opgelegd. Zijn boek had, zo zegt hij zelf, net zo goed kunnen heten ‘Grepen uit de geschiedenis van vijf eeuwen doorwerking van de Moria in Nederland’ (17). Die ‘grepen’ zijn grosso modo het ontstaan van, de kritiek op, de vertalingen en bewerkingen van en de illustraties bij de Moria. Maar zelfs dat bleek nog te veel en daarom heeft Trapman voor ieder onderdeel de meest treffende voorbeelden geselecteerd. Voor wie zoveel over Erasmus weet als Trapman, moet het pijn doen zoveel te moeten weglaten, maar gelukkig heeft hij daartoe de moed gehad want dat maakt zijn boek ook voor de niet-gespecialiseerde lezer interessant en verteerbaar, temeer daar hij ook heel toegankelijk schrijft.

In een eerste hoofdstuk behandelt Trapman de ontstaansgeschiedenis, de structuur, de inhoud en enkele mogelijke interpretaties van de Moria. Dat Erasmus naar eigen zeggen zijn boek heeft bedacht toen hij in 1509 te paard over de Alpen trok met bestemming Engeland, denkend aan zijn vriend Thomas More, in wiens huis hij de Moria in een week op papier zou zetten, is algemeen bekend. Maar Trapman is zo goed thuis in de zowat honderd werken van en de honderden over Erasmus dat hij de lezer weet te boeien door nieuwe perspectieven en onbekende wegen aan te wijzen. Zelfs wie de Moria nog niet gelezen heeft, is nu voldoende voorbereid om de stap te zetten naar het tweede hoofdstuk over de eerste polemiek, het eerste commentaar en de eerste vertaling. Trapmans verhaal overstijgt echter ruimschoots het werk van Erasmus en laat de lezer bijvoorbeeld ook kennismaken met de theologische haarkloverijen waartegen de diplomatische Erasmus zich steeds weer moest verdedigen.

Vervolgens neemt Trapman zijn lezers mee naar een paar zogenaamd door Erasmus geïnspireerde zestiende-eeuwse rederijkersproducten. Trapman laat zich hier kennen als een consciëntieus wetenschapper die niet zomaar aanneemt wat overgeleverd is of beweerd wordt. Bij de stelling van Herman Pleij als zou Erasmus’ Moria grote invloed hebben gehad op het werk van de rederijkers, plaatst Trapman heel wat kanttekeningen. Hij toont ook overtuigend aan dat men in een aantal gevallen misschien wel van enige invloed kan spreken in zeer algemene zin, maar dat een zoektocht naar citaten uit en verwijzingen naar het werk van Erasmus nagenoeg niets oplevert. Voor het vierde hoofdstuk over de zeventiende eeuw heeft Trapman de Lof der Geldsucht van Jeremias de Decker geselecteerd, een werk dat onmiskenbaar geïnspireerd is door Erasmus, bijvoorbeeld doordat de Geldzucht net als de Zotheid sprekend wordt opgevoerd, doordat heel wat maatschappelijke figuren even ironisch benaderd worden als bij Erasmus en doordat in beide werken eenzelfde dubbelzinnigheid heerst: wat op rekening komt van Zotheid/Geldsucht en wat op die van Erasmus/De Decker is niet altijd duidelijk en daardoor des te fascinerender.

De Moria is in heel wat talen vertaald maar alleen in het Nederlands zijn berijmde vertalingen gemaakt in respectievelijk 1659, 1689 en 1706 en daaraan is het vijfde hoofdstuk gewijd. Trapman legt de vertalingen naast het Latijnse en Nederlandse origineel, onderzoekt meticuleus waar ze afwijken en probeert ook te achterhalen waarom. Nog net in de zeventiende eeuw maar mentaal al volop in de achttiende heeft een zekere majoor Van der Wyck een Navolging nopens Lof der Zotheid geschreven en daaraan is het zesde hoofdstuk gewijd. Van der Wyck was een overtuigd atheïst en zag in Erasmus een wegbereider en geestgenoot. Trapman maakt echter duidelijk dat Erasmus nooit zou hebben ingestemd met heel wat van Van der Wycks opvattingen en levert op die manier een fascinerend staaltje receptie-analyse: afhankelijk van de bril die men opzet, vindt men in de Moria wat men erin vinden wil. Het lijkt de bijbel wel.

In het zevende hoofdstuk doorbreekt Trapman de chronologische opbouw van zijn boek. Hij staat nu stil bij drie Nederlandse vertalingen van Erasmus’ Moria uit respectievelijk 1676, 1828 en 1949 ‘die elk een bijzonder kenmerk vertonen’ (115). Een nuttig hoofdstuk voor wie op zoek is naar een goede vertaling, maar toch wat te gespecialiseerd voor de doorsnee geïnteresseerde. In het achtste en negende hoofdstuk gaat Trapman uitvoerig in op De nieuwe Lof der Zotheid van Paul Antoine Dietz (1935), De Mensheid zij geprezen. Lof der Zotheid 2001 van Arnon Grunberg en Lof der Lankmoedigheid van de Vlaming Rik Torfs (2006). Deze beide hoofdstukken hebben mij het minst geboeid. De behandeling is erg detaillistisch en zeker een mistig boek als dat van Torfs verdient niet de aandacht die het hier krijgt.

Geschikter voor een groot publiek is dan weer hoofdstuk 10 over de illustraties bij de Moria, waarvan er gelukkig ook een aantal afgedrukt zijn in vierkleurendruk. In het afsluitende elfde hoofdstuk wijst Trapman erop dat zowat iedereen ‘het satirische middengedeelte’ van de Moria het leukste vindt, daarna ‘het speelse begin’ en dan ‘misschien, het mystiek getinte slot’ (175). Toch betoogde Revd Dr Michael Screech in 1980 dat juist dat slot de eigenlijke kern en climax vormt. Ook de discussie daarover is mijns inziens wat te gespecialiseerd voor de doorsneelezer, maar gelukkig rondt Trapman het geheel af met nuttige tips voor wie nu ook werkelijk de Moria wil gaan lezen, aangevuld met negen verschillende vertalingen van eenzelfde fragment zodat de lezer met kennis van zaken de vertaling kan kiezen die hem het best bevalt.

Wijze dwaasheid is een boeiend boek voor wie de Moria gelezen heeft of gaat lezen. Het is uiterst verzorgd uitgegeven en voorzien van een uitvoerige bibliografie en een handig namenregister. En Trapman is een prima gids.

Philip Vermoortel

Hans Trapman, Wijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland. Amsterdam: Balans, 2011. – 223 pp. ISBN 978- 94-600-3372-8. 

Vrouwen rondom Huygens

In Vrouwen rondom Huygens wordt een aantal van de eerder door Elisabeth Keesing, in Het volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (1987), behandelde vrouwen nader bestudeerd. Vrouwen dus die op de één of andere manier contact hadden met Constantijn Huygens, van wie in de inleiding wordt gememoreerd dat hij een rokkenjager was (8), maar dat hij ook oog had voor de intellectuele en artistieke kwaliteiten van vrouwen. Bovendien maakte hij deel uit van tal van netwerken, ‘als een soort spin in het web’ (11), waarbij hij zich ervan bewust was dat juist vrouwen hem dikwijls toegang konden verschaffen ‘tot kringen waarmee hij de betrekkingen wilde aanhalen’ (10).

Deze bundel neemt het boek van Keesing als uitgangspunt. Het gaat – deels – over dezelfde personen, maar waar Keesing Huygens en de hem omringende vrouwen behandelde met een grote dosis empathie en ook met enige fantasie, zijn de auteurs van deze bundel erop uit om voor ieder van hen de relatie met Huygens op grond van documenten te bespreken en ook kritisch te benaderen. Termen en formules als ‘Blijkbaar …’, ‘Ik geloof niet dat…’, ‘het lijkt er ook op, dat …’, ‘Tot op zekere hoogte zal dat waar zijn geweest’ (Keesing, 63), zijn hier dan ook afwezig. Bovendien worden de bronnen en de betrouwbaarheid daarvan aan onderzoek onderworpen. Met name de brievenuitgave van Worp (1911-17) moet het ontgelden: verschillende auteurs benadrukken dat deze voor wat betreft de correspondentie met vrouwen incompleet en inadequaat is (149, 180, 230). De correspondentie met Anna Maria van Schurman is in Vrouwen rondom Huygens nu voor het eerst compleet afgedrukt in een Nederlandse vertaling (180-202).

Elk van de vrouwen wordt apart gepresenteerd. Dat is zinvol gezien de hoeveelheid en verscheidenheid aan bronnenmateriaal, maar deze presentatie brengt met zich mee dat er weinig aandacht kan zijn voor de mogelijke connecties tussen de vrouwen onderling, of voor netwerkvorming waarbij Huygens een rol zou hebben kunnen spelen. Terwijl wel degelijk blijkt dat die vrouwen elkaar hebben gekend, beïnvloed of met elkaar zijn vergeleken, dan wel aan elkaar ten voorbeeld zijn gesteld door Huygens.

De volgorde waarin de dames gepresenteerd worden lijkt enigszins willekeurig, vooral omdat het onderscheid tussen de diverse kringen waarvan de hier behandelde vrouwen deel uitmaakten, nogal impliciet blijft. Het gaat, zoals ook Keesing al betoogde (102, 116), om: 1. Familie, 2. Politieke en hof-kringen, en 3. De wereld van de literatuur en andere kunsten. Uit de eerste groep, waarmee de bundel min of meer begint, vinden we Huygens’ moeder (art. 1), zijn twee zussen (2), zijn vrouw (6), en – waarschijnlijk ook in deze categorie te plaatsen – zijn buurmeisje Dorothée van Dorp (3). De hofkringen zijn vertegenwoordigd door Elizabeth Stuart (5) en Béatrix de Cusance (10). De wereld van de kunsten en de geleerdheid is het best vertegenwoordigd: de schrijfsters Anna en Tesselschade Roemers (4), Anna Maria van Schurman (9) en Margaret Cavendish (11), en de beoefenaarsters van de muziek Maria Casembroot (7) en Utricia Ogle (8).

Niet helemaal duidelijk wordt waarom juist aan deze vrouwen een artikel is gewijd, en bijvoorbeeld niet aan enkele anderen die Keesing wél noemde (Marie Lansame, Leen Pergens, Helena Liefferts), of die volgens Annelies de Jeu – in ‘’t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (2000) – professionele contacten hadden met Huygens (de schrijfsters Alida Bruno, Eelkje van Bouricius, Sibylle van Griethuysen, hier genoemd op p. 229), of aan nóg anderen die in de hier voorliggende artikelen een (bij)rol vervullen. Er zijn er diversen die kennelijk ook wel enig belang hadden voor Huygens, of in (één van) de kringen om hem heen: zijn dochter (177), Amalia van Solms, vrouw van de stadhouder (207), de muzikale Mary Killigrew die hij in Engeland had leren kennen (173), de zusters Leonora, Catharina en Francisca uit de eveneens muzikale familie Duarte in Antwerpen (226-227), en anderen.

Impliciet is in dit soort artikelen over individuele vrouwen, ook in de bijdragen aan Vrouwen rondom Huygens, een reflectie aanwezig over de vrouwelijke normaliteit of, anders gezegd, over de normen voor vrouwelijkheid en vrouwelijk gedrag. Hier zal de reden liggen waarom Huygens’ moeder in het allereerste artikel wordt behandeld, onmiddellijk gevolgd door zijn beide zussen. Deze vrouwen uit de familiekring vervulden, net als de echtgenote, ‘normale’ vrouwelijke rollen ten opzichte van hun beroemde zoon, broer, respectievelijk echtgenoot. Ze worden hier ook voornamelijk in die rollen beschreven. Tot een andere benadering zullen de bronnen wellicht niet altijd aanleiding geven. Maar het feit dat Huygens de schrijfstijl van zijn moeder, in de brieven die zij hem stuurde, zo waardeerde (18), maakt nieuwsgierig. Ook de beide zusters waren ‘goed geschoold’, hoewel ze hier vooral figureren als degenen aan wie Huygens de Franse en Italiaanse gedichten uit zijn Otia opdroeg, ‘licht van toon, elegant en speels’ (33-34). Zij lijken vooral instrumenteel te zijn geweest voor het tot stand komen van Huygens’ huwelijk met Susanna van Baerle. Deze wordt weer vooral neergezet als degene die voor Constantijn ‘hard to get’ (99) was, maar met wie hij vervolgens een weliswaar kortdurend, maar gelukkig huwelijk had. De zijdelingse opmerking: ‘Ze schrijft gedichten, en tekent en schildert graag – “beter dan ik” volgens Huygens’ (98) – krijgt wat betreft het dichten geen verder commentaar, terwijl we toch nieuwsgierig zouden kunnen zijn naar Huygens’ houding tegenover zijn echtgenote op dit punt.

Zo wordt de familie enigszins gescheiden gehouden van de beide andere kringen. Dit lijkt overigens niet in strijd met Huygens’ eigen opstelling. Het meest frappant in dit opzicht is zijn standpunt inzake de opvoeding van zijn dochter Susanna (die ter sprake komt in het artikel over zijn zusters): een kennelijk intelligent meisje dat hij gemakkelijk in contact had kunnen brengen met zijn schrijvende vriendinnen, maar – zoals Frans R.E. Blom schrijft – ‘het was eenvoudigweg geen doelstelling om haar op te kweken tot een uitzonderlijke vrouw als Anna Maria van Schurman’ (27).

Toch blijkt Huygens juist voor twee zulke totaal verschillende figuren als enerzijds zijn echtgenote Susanne van Baerle en anderzijds Anna Maria van Schurman, met wie hij een in het Latijn gevoerde correspondentie onderhield, vergelijkbare – en zeer waarderende – termen te gebruiken. Mogelijk is dit terug te voeren op de weinig toeschietelijke houding die zij allebei aanvankelijk tegenover hem hadden: Susanna was ‘hard to get’ geweest en ook op Anna Maria zou Huygens ‘vele jaren moeten wachten voor [zij] op zijn verzoek inging’ (167). Als hij, bij beiden, uiteindelijk zijn doel heeft bereikt, worden dezelfde kwalificaties voor hen gebruikt. Susanna is zoals bekend zijn ‘Sterre’, en in een gedicht over een zelfportret van Anna Maria noemt hij haar ‘de Ster van uw dagen’ (170). Opmerkelijk is vooral dat beiden beschreven worden als ‘mannelijk’. Hier maken de auteurs, Katlijne Van der Stighelen en Jeanine Landtsheer, wél zelf de vergelijking en becommentariëren: ‘Alleen zijn echtgenote, Susanna van Baerle, werd op een vergelijkbare manier geprezen om het samengaan van Vrouwenschoon met Mannelicke reden’ (178).

In tegenstelling tot Van Schurman kon Susanna van Baerle ook – in de visie van Frans Blom en Ad Leerintveld – gezien worden als een rolmodel, en wel zonder dat er sprake is van prestaties in de kunsten of wetenschappen: ‘Ze is het rolmodel van de stoïsche standvastige wijze’ (114). Zo blijft toch de scheiding tussen de verschillende kringen bestaan.

De vrouwen uit de kring van de ‘Kunsten en Wetenschappen’ lijken wel enig voordeel te hebben gehad van hun connectie met Huygens, ook om met elkaar in contact te komen. De inleiding stelt nogal nadrukkelijk dat ‘Huygens het in zijn correspondentie met vrouwen nooit had over andere vrouwen’ (10). Bedoeld is hier wellicht dat hij met de één niet over de ander roddelde. Maar ze raakten wel van elkaars bezigheden en interesses op de hoogte. Het contact tussen Utricia Ogle en Anna Maria van Schurman lijkt veel aan Huygens te danken te hebben (140). Aan dezelfde Utricia schreef hij hoe enthousiast hij was over de Poems and Fancies van Margaret Cavendish (229). Aan Van Schurman schrijft hij over Maria Casembroot (166). En soms heeft dat wel degelijk de schijn van roddel, zoals wanneer Huygens aan Utricia schrijft over de kleding van Béatrix de Cusance (228), of wanneer Béatrix aan Huygens schrijft over de mogelijke zwangerschap van de dochter van Elizabeth Stuart (217).

Hoewel de auteurs van de artikelen het dus niet als zodanig behandelen, maken we uit de teksten toch op dat de vrouwen rond Huygens in zekere zin een netwerk vormden. Het gaat dan vooral om de kring van kunstenaressen, aan wie Huygens zelf ook veel te danken had. Via de muziek waren Béatrix de Cusance en Elizabeth Stuart bij deze kring betrokken. De vrouwelijke familieleden profiteerden er echter maar weinig van mee. In dat opzicht hield Huygens zich aan de normen.

Dit alles valt dus wel uit de artikelen op te maken, maar het is jammer dat er tussen de artikelen onderling lang niet altijd verwijzingen zijn aangebracht. Hier ligt dus voor de lezer – voor zover daarin geïnteresseerd – nog een door hem/haar zelf uit te voeren taak.

Suzan van Dijk

Els Kloek, Frans Blom, Ad Leerintveld (red.), Vrouwen rondom Huygens. Hilversum: Verloren, 2010. – 247 pp. ISBN 978-90-8704-130-4. € 25,–.In Vrouwen rondom Huygens wordt een aantal van de eerder door Elisabeth Keesing, in Het volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (1987), behandelde vrouwen nader bestudeerd. Vrouwen dus die op de één of andere manier contact hadden met Constantijn Huygens, van wie in de inleiding wordt gememoreerd dat hij een rokkenjager was (8), maar dat hij ook oog had voor de intellectuele en artistieke kwaliteiten van vrouwen. Bovendien maakte hij deel uit van tal van netwerken, ‘als een soort spin in het web’ (11), waarbij hij zich ervan bewust was dat juist vrouwen hem dikwijls toegang konden verschaffen ‘tot kringen waarmee hij de betrekkingen wilde aanhalen’ (10).

Deze bundel neemt het boek van Keesing als uitgangspunt. Het gaat – deels – over dezelfde personen, maar waar Keesing Huygens en de hem omringende vrouwen behandelde met een grote dosis empathie en ook met enige fantasie, zijn de auteurs van deze bundel erop uit om voor ieder van hen de relatie met Huygens op grond van documenten te bespreken en ook kritisch te benaderen. Termen en formules als ‘Blijkbaar …’, ‘Ik geloof niet dat…’, ‘het lijkt er ook op, dat …’, ‘Tot op zekere hoogte zal dat waar zijn geweest’ (Keesing, 63), zijn hier dan ook afwezig. Bovendien worden de bronnen en de betrouwbaarheid daarvan aan onderzoek onderworpen. Met name de brievenuitgave van Worp (1911-17) moet het ontgelden: verschillende auteurs benadrukken dat deze voor wat betreft de correspondentie met vrouwen incompleet en in- adequaat is (149, 180, 230). De correspondentie met Anna Maria van Schurman is in Vrouwen rondom Huygens nu voor het eerst compleet afgedrukt in een Nederlandse vertaling (180-202).

Elk van de vrouwen wordt apart gepresenteerd. Dat is zinvol gezien de hoeveelheid en verscheidenheid aan bronnenmateriaal, maar deze presentatie brengt met zich mee dat er weinig aandacht kan zijn voor de mogelijke connecties tussen de vrouwen onderling, of voor netwerkvorming waarbij Huygens een rol zou hebben kunnen spelen. Terwijl wel degelijk blijkt dat die vrouwen elkaar hebben gekend, beïnvloed of met elkaar zijn vergeleken, dan wel aan elkaar ten voorbeeld zijn gesteld door Huygens.

De volgorde waarin de dames gepresenteerd worden lijkt enigszins willekeurig, vooral omdat het onderscheid tussen de diverse kringen waarvan de hier behandelde vrouwen deel uitmaakten, nogal impliciet blijft. Het gaat, zoals ook Keesing al betoogde (102, 116), om: 1. Familie, 2. Politieke en hof-kringen, en 3. De wereld van de literatuur en andere kunsten. Uit de eerste groep, waarmee de bundel min of meer begint, vinden we Huygens’ moeder (art. 1), zijn twee zussen (2), zijn vrouw (6), en – waarschijnlijk ook in deze categorie te plaatsen – zijn buurmeisje Dorothée van Dorp (3). De hofkringen zijn vertegenwoordigd door Elizabeth Stuart (5) en Béatrix de Cusance (10). De wereld van de kunsten en de geleerdheid is het best vertegen- woordigd: de schrijfsters Anna en Tesselschade Roemers (4), Anna Maria van Schurman (9) en Margaret Cavendish (11), en de beoefenaarsters van de muziek Maria Casembroot (7) en Utricia Ogle (8).

Niet helemaal duidelijk wordt waarom juist aan deze vrouwen een artikel is gewijd, en bijvoorbeeld niet aan enkele anderen die Keesing wél noemde (Marie Lansame, Leen Pergens, Helena Liefferts), of die volgens Annelies de Jeu – in ‘’t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (2000) – professionele contacten hadden met Huygens (de schrijfsters Alida Bruno, Eelkje van Bouricius, Sibylle van Griethuysen, hier genoemd op p. 229), of aan nóg anderen die in de hier voorliggende artikelen een (bij)rol vervullen. Er zijn er diversen die kennelijk ook wel enig belang hadden voor Huygens, of in (één van) de kringen om hem heen: zijn dochter (177), Amalia van Solms, vrouw van de stadhouder (207), de muzikale Mary Killigrew die hij in Engeland had leren kennen (173), de zusters Leonora, Catharina en Francisca uit de eveneens muzikale familie Duarte in Antwerpen (226-227), en anderen.

Impliciet is in dit soort artikelen over individuele vrouwen, ook in de bijdragen aan Vrouwen rondom Huygens, een reflectie aanwezig over de vrouwelijke normaliteit of, anders gezegd, over de normen voor vrouwelijkheid en vrouwelijk gedrag. Hier zal de reden liggen waarom Huygens’ moeder in het allereerste artikel wordt behandeld, onmiddellijk gevolgd door zijn beide zussen. Deze vrouwen uit de familiekring vervulden, net als de echtgenote, ‘normale’ vrouwelijke rollen ten opzichte van hun beroemde zoon, broer, respectievelijk echtgenoot. Ze worden hier ook voornamelijk in die rollen beschreven. Tot een andere benadering zullen de bronnen wellicht niet altijd aanleiding geven. Maar het feit dat Huygens de schrijfstijl van zijn moeder, in de brieven die zij hem stuurde, zo waardeerde (18), maakt nieuwsgierig. Ook de beide zusters waren ‘goed geschoold’, hoewel ze hier vooral figureren als degenen aan wie Huygens de Franse en Italiaanse gedichten uit zijn Otia opdroeg, ‘licht van toon, elegant en speels’ (33-34). Zij lijken vooral instrumenteel te zijn geweest voor het tot stand komen van Huygens’ huwelijk met Susanna van Baerle. Deze wordt weer vooral neergezet als degene die voor Constantijn ‘hard to get’ (99) was, maar met wie hij vervolgens een weliswaar kortdurend, maar ge- lukkig huwelijk had. De zijdelingse opmerking: ‘Ze schrijft gedichten, en tekent en schildert graag – “beter dan ik” volgens Huygens’ (98) – krijgt wat betreft het dichten geen verder commentaar, terwijl we toch nieuwsgierig zouden kunnen zijn naar Huygens’ houding tegenover zijn echtgenote op dit punt.

Zo wordt de familie enigszins gescheiden gehouden van de beide andere kringen. Dit lijkt overigens niet in strijd met Huygens’ eigen opstelling. Het meest frappant in dit opzicht is zijn standpunt inzake de opvoeding van zijn dochter Susanna (die ter sprake komt in het artikel over zijn zusters): een kennelijk intelligent meisje dat hij gemakkelijk in contact had kunnen brengen met zijn schrijvende vriendinnen, maar – zoals Frans R.E. Blom schrijft – ‘het was eenvoudigweg geen doelstelling om haar op te kweken tot een uitzonderlijke vrouw als Anna Maria van Schurman’ (27).

Toch blijkt Huygens juist voor twee zulke totaal verschillende figuren als enerzijds zijn echt- genote Susanne van Baerle en anderzijds Anna Maria van Schurman, met wie hij een in het Latijn gevoerde correspondentie onderhield, vergelijkbare – en zeer waarderende – termen te gebruiken. Mogelijk is dit terug te voeren op de weinig toeschietelijke houding die zij allebei aanvankelijk tegenover hem hadden: Susanna was ‘hard to get’ geweest en ook op Anna Maria zou Huygens ‘vele jaren moeten wachten voor [zij] op zijn verzoek inging’ (167). Als hij, bij beiden, uiteindelijk zijn doel heeft bereikt, worden dezelfde kwalificaties voor hen gebruikt. Susanna is zoals bekend zijn ‘Sterre’, en in een gedicht over een zelfportret van Anna Maria noemt hij haar ‘de Ster van uw dagen’ (170). Opmerkelijk is vooral dat beiden beschreven worden als ‘mannelijk’. Hier maken de auteurs, Katlijne Van der Stighelen en Jeanine Landtsheer, wél zelf de vergelijking en becommentariëren: ‘Alleen zijn echtgenote, Susanna van Baerle, werd op een vergelijkbare manier geprezen om het samengaan van Vrouwenschoon met Mannelicke reden’ (178).

In tegenstelling tot Van Schurman kon Susanna van Baerle ook – in de visie van Frans Blom en Ad Leerintveld – gezien worden als een rolmodel, en wel zonder dat er sprake is van prestaties in de kunsten of wetenschappen: ‘Ze is het rolmodel van de stoïsche standvastige wijze’ (114). Zo blijft toch de scheiding tussen de verschillende kringen bestaan.

De vrouwen uit de kring van de ‘Kunsten en Wetenschappen’ lijken wel enig voordeel te hebben gehad van hun connectie met Huygens, ook om met elkaar in contact te komen. De inleiding stelt nogal nadrukkelijk dat ‘Huygens het in zijn correspondentie met vrouwen nooit had over andere vrouwen’ (10). Bedoeld is hier wellicht dat hij met de één niet over de ander roddelde. Maar ze raakten wel van elkaars bezigheden en interesses op de hoogte. Het contact tussen Utricia Ogle en Anna Maria van Schurman lijkt veel aan Huygens te danken te hebben (140). Aan dezelfde Utricia schreef hij hoe enthousiast hij was over de Poems and Fancies van Margaret Cavendish (229). Aan Van Schurman schrijft hij over Maria Casembroot (166). En soms heeft dat wel degelijk de schijn van roddel, zoals wanneer Huygens aan Utricia schrijft over de kleding van Béatrix de Cusance (228), of wanneer Béatrix aan Huygens schrijft over de mogelijke zwangerschap van de dochter van Elizabeth Stuart (217).

Hoewel de auteurs van de artikelen het dus niet als zodanig behandelen, maken we uit de teksten toch op dat de vrouwen rond Huygens in zekere zin een netwerk vormden. Het gaat dan vooral om de kring van kunstenaressen, aan wie Huygens zelf ook veel te danken had. Via de muziek waren Béatrix de Cusance en Elizabeth Stuart bij deze kring betrokken. De vrouwelijke familieleden profiteerden er echter maar weinig van mee. In dat opzicht hield Huygens zich aan de normen.

Dit alles valt dus wel uit de artikelen op te ma- ken, maar het is jammer dat er tussen de artike- len onderling lang niet altijd verwijzingen zijn aangebracht. Hier ligt dus voor de lezer – voor zover daarin geïnteresseerd – nog een door hem/haar zelf uit te voeren taak.

Suzan van Dijk

Els Kloek, Frans Blom, Ad Leerintveld (red.), Vrouwen rondom Huygens. Hilversum: Verloren, 2010. – 247 pp. ISBN 978- 90-8704-130-4. € 25,–.

Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst

In de laatste decennia mochten vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting en de inperking daarvan op grote publieke belangstelling rekenen, zowel in binnen- als in buitenland. Diverse nationale en internationale kwesties, zoals die rondom The Satanic Verses, de ‘Deense cartoons’, Gregorius Nekschot en Geert Wilders, zorgden er steeds weer voor dat er veel aandacht werd besteed aan dit soort vraagstukken. Ook binnen het wetenschappelijk domein in het algemeen en het literatuurwetenschappelijk domein in het bijzonder was er zowel nationale als internationale aandacht voor deze thema’s. Binnen laatstgenoemd domein vindt men bijvoorbeeld onderzoekstradities die de relatie tussen literatuur en recht beschrijven en tradities die de machinerieën en/of effecten van censuursystemen in kaart brengen. Onder de laatste soort van onderzoek kan ook de bundel Boeken onder druk worden geschaard.

Hoewel in de inleiding tot de bundel verklaard wordt dat het object van de studie breed is, namelijk ‘censuur op drukwerk’ (8), wordt in diezelfde inleiding ook aangegeven dat de focus van het boek op het beperktere object ‘literatuur’ (10) ligt. Inderdaad gaat de aandacht van de meeste artikelen uit de bundel voornamelijk uit naar censuur van literatuur in engere zin en niet of veel minder naar censuur van bijvoorbeeld dagbladen. De inleiding vermeldt ook dat men bij de conceptualisatie van het boek verkozen heeft het een ‘historische invalshoek’ te geven. Dit lijkt vooral te betekenen dat er voor gekozen is een historisch overzicht te geven dat de periode beslaat die begint met de zestiende eeuw en die loopt tot aan het huidige tijdsgewricht. De genoemde ‘historische invalshoek’ vormt samen met de manier waarop de term censuur ingevuld wordt de enige leidraad binnen de bundel: van een theoretische of methodische overkoepeling is namelijk geen sprake en er is evenmin sprake van een centrale onderzoeksvraag of set van vragen.

De eerste bijdrage komt van Herman Pleij en beschrijft de weerstand die van meet af aan opgeroepen werd door boeken die middels de nieuwe techniek van de boekdruk geproduceerdwaren. Pleij laat zien dat de drukpers in katholieke kringen werd beschouwd als een duivels instrument voor de verspreiding van reformatorisch gedachtegoed en dat het ook effectief een cruciaal vehikel wás voor de voorvechters van de Reformatie. De tweede bijdrage is van Olga van Marion. Haar stuk is met name gericht op het ondergraven van de gangbare opvatting dat Nederland in de Gouden Eeuw een bastion van tolerantie vormde in een verder intolerant Europa: de vrijheid van drukpers die hier naar men zegt heerste, was maar betrekkelijk, zo betoogt zij. Jammer is echter dat deze conclusie kennelijk niet nieuw is: in de bijdrage van Inger Leemans die direct volgt op die van Van Marion kunnen we namelijk lezen dat de vaststelling dat ‘de Nederlandse Republiek geen “Mecca of Authors” was, … na de stroom publicaties over tolerantie en perscensuur van de afgelopen decennia niet meer bewezen [hoeft] te worden’ (46). Nog spijtiger is dat iedere vergelijking met andere landen ontbreekt in het stuk van Van Marion, want een cruciale vraag lijkt mij te zijn: ‘tolerant’ in vergelijking waarmee? Wanneer men de situatie in de Republiek zou vergelijken met de situatie in andere landen in die tijd zou de conclusie wellicht alsnog moeten luiden dat er in de Nederlanden sprake was van (een relatief) grote tolerantie ten opzichte van het gedrukte woord.

In het stuk van de al genoemde Leemans wordt beschreven hoe in de periode die begint rond het midden van de zeventiende eeuw en die loopt tot medio achttiende eeuw een verwoede strijd geleverd werd om verlichtingsideeën door te laten dringen in de publieke ruimte. Leemans betoogt dat Kerk en overheid weinig succesvol waren in hun pogingen dergelijke ideeën te smoren en dat de publieke sfeer eerder als heterodox dan als rechtzinnig gekenschetst zou moeten worden. Aangekomen in de negentiende eeuw, treffen we eerst een stuk over censuur in de Franse tijd aan van de hand van Marita Mathijsen. Hierin wordt de opkomst en ondergang van het revolutionaire ideaal van de vrije drukpers beschreven. Vervolgens neemt Lisa Kuitert in haar bijdrage de regulering van het gedrukte woord in negentiende-eeuws Nederlands-Indië onder de loep. Uit haar goed gedocumenteerde stuk blijkt dat daar andere en striktere wetten voor de drukpers golden dan in Nederland. Met het stuk van Boudien de Vries komen we terecht in de twintigste eeuw. De Vries beschrijft het aankoopbeleid van de verschillende soorten bibliotheken die Nederland kende in de periode die loopt van midden negentiende tot begin twintigste eeuw – protestantse en katholieke bibliotheken, Nutsbibliotheken, commerciële bibliotheken en leesmusea. Bij het beleid van de laatste twee soorten, zo laat zij zien, was het minst sprake van censuur, bij de eerstgenoemde twee het meest. De protestantse bibliotheken vertrouwden vooral op ‘een vorm van zelfcensuur’ waarbij ouders en school moesten toezien op de boeken die jongeren ter beschikking gesteld werden en volwassenen voor zichzelf moesten beoordelen of een boek al dan niet geschikt was. De katholieken lieten zich leiden door de kerkelijke boekenwet, die geconstitueerd werd door de Index en algemene voorschriften. Vanaf 1937 tot 1970 werd die wet nog eens aangevuld met de adviezen van een dienst die niet alleen de katholieke bibliotheken maar ook de katholieke boekhandelaren adviseerde in hun aankoopbeleid: de Informatiedienst Inzake Lectuur (Idil). Cecile van Eijden-Andriessen beschrijft in haar bijdrage de geschiedenis van deze dienst.

De voorlaatste en laatste bijdrage uit de bundel beschrijven respectievelijk de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog – samen met de Franse tijd de enige periode waarin Nederlandse schrijvers en uitgevers met een preventief censuurapparaat te maken kregen – en erna. Eerstgenoemde situatie wordt geschetst door Hans Renders. In zijn uiterst boeiende stuk laat hij aan de hand van vele en niet zelden verrassende feiten zien hoe de hier te lande op- gezette censuurmachinerie functioneerde en hoe Nederlandse ambtenaren en uitgevers vrijwillig meewerkten aan de preventieve censuur op boeken. De situatie na WO II wordt in kaart gebracht door Klaus Beekman. In zijn stuk laat hij zien dat er in Nederland en België ook na 1945 nog geregeld sprake was van censuur – zowel van de preventieve als van de repressieve soort. Uit zijn analyses van onder meer rechtszaken die gevoerd werden rondom werken van W.F. Hermans, Gerard Reve, Hugo Claus en Jef Geeraerts blijkt dat de aanklagers en de verdedigers van een publicatie doorgaans dezelfde maatstaven hanteerden en dat ze vaak een beroep deden op de zogeheten exceptio artis-regel, een juridisch concept dat Beekman omschrijft als ‘terughoudendheid ten opzichte van kunst’ (142). Verder laat Beekman zien dat de verzuiling ook na WO II nog haar invloed deed gelden, iets dat onder meer bleek uit het kunstbeleid van de overheid: zo nu en dan bleek deze een morele literatuuropvatting als beleidsinstrument in te zetten. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen ze Gerard Reve een reisbeurs ontzegde en toen ze weigerde Hugo Brandt Corstius de P.C. Hooft-prijs toe te kennen.

Niet alle stukken uit de bundel zijn even sterk. De oorzaak hiervan is met name gelegen in de gehanteerde methodes. In de sterkere stukken wordt de bewijslast op een meer systematische manier verzameld. In de wat zwakkere stukken wordt minder systematisch te werk gegaan: in deze stukken worden algemene conclusies getrokken op basis van pover casus- of bronnenmateriaal, waarbij bovendien de motivatie voor de casus- c.q. bronkeuze ontbreekt. Hierdoor kan de lezer zich met recht afvragen in hoeverre de gebruikte casussen/bronnen wel representatief zijn. Soms ook bestaan de bronnen uit twijfelachtige anekdotes en in één van de artikelen wordt zelfs een schijnbaar door de overheid uitgevaardigd decreet geciteerd uit een – weliswaar historische – roman. Tegenover dit alles staat dat veel van de bijdragen, ook sommige van de wat zwakkere stukken, interessante feiten, observaties en conclusies bevatten.

Het achterplat van de bundel vermeldt – ongetwijfeld uit marketingtechnische overwegingen – dat er nog geen enkele studie is waarin de ontwikkeling van de regulering van drukwerk in Nederland ‘over een langere periode’ bekeken wordt. Bedoeld is hier waarschijnlijk dat er nog geen enkel historisch overzicht bestond dat de ontwikkeling vanaf het begin van de boekdruk tot nu beschrijft. Dat is waar. Tegelijkertijd bestonden er al studies van elke periode die hier belicht wordt. Zo bezien zit de winst hem dus enkel in het feit dat het onderhavige werk artikelen die gewijd zijn aan verschillende historische periodes, binnen één band bij elkaar brengt. Wellicht zal het werk echter op nog een andere manier winstgevend blijken te zijn: in de inleiding tot de bundel schrijft Mathijsen dat het overzicht dat er in gegeven wordt geenszins aanspraak kan maken op volledigheid en dat het ‘open einde’ dat de bundel kent ‘wellicht aan[zet] tot verder onderzoek van het onderwerp’ (11) – het is vooral te hopen dat Boeken onder druk op deze manier winst op zal leveren.

Ted Laros

Marita Mathijsen (red.), Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. – 207 pp. ISBN 978-90-8964-306-3.

Reconsidering the Postmodern: European Literature Beyond Relativism

Het onderwerp van Reconsidering the Postmodern, een bundel essays onder redactie van Thomas Vaessens en Yra van Dijk, is, zoals in de door de twee redacteuren verzorgde inleiding wordt uiteengezet, ‘the postmodern legacy in European literature of the last decades’. Nu het postmodernisme als literaire stroming vrijwel is verdwenen vinden Vaessens en Van Dijk het tijd om de balans op te maken en vooral om vast te stellen of, en zo ja in welke vorm of vormen, dat postmodernisme naijlt in met name de roman – waar vrijwel alle bijdragen zich exclusief op richten – zoals die zich de laatste twintig jaar in Europa (maar ook in Zuid-Amerika en de Verenigde Staten) heeft ontwikkeld. Hoewel veel recente romans volledig afscheid hebben genomen van het postmoderne gedachtegoed blijken er in elk van de behandelde nationale literaturen jonge, of in elk geval jongere, schrijvers te zijn die bepaald niet radicaal met het postmodernisme gebroken hebben en die nog graag gebruik blijken te maken van bijvoorbeeld de metafictionele vertelstrategieën en de auto-reflexiviteit die postmoderne romans kenmerken. Dat is opmerkelijk gezien de frontale aanval die, na de hoogtijdagen van het postmodernisme in de jaren zeventig en tachtig, op postmoderne literatuur is ingezet. Critici, maar ook veel jonge schrijvers, keerden zich in felle bewoordingen tegen de allesondermijnende ironie, het radicale relativisme en de daaruit volgende weigering om ethische en/of politieke standpunten in te nemen die zij aan het postmodernisme toeschreven.

De jonge(re) schrijvers die in deze niet geringe beschuldigingen niet zonder meer een reden zien om volledig met het postmodernisme te breken, en die zich nog steeds bedienen van postmoderne technieken, nemen overigens wel een zekere afstand van het postmoderne gedachtegoed – althans van de door de kritiek gewraakte ironie en relativistische excessen. Deze schrijvers kunnen volgens Vaessens en Van Dijk gerekend worden tot een ‘late postmodernism’ dat weliswaar nog steeds een aantal formele kenmerken van het postmodernisme heeft, maar dat de allesverzengende ironie van het postmodernisme problematiseert, referentialiteit in ere herstelt, ethisch en/of politiek engagement niet uit de weg gaat, contact met de lezer zoekt en ook deels terugkeert naar meer traditionele verteltechnieken. Deze schrijvers staan niet met hun rug naar het postmodernisme, maar schrijven vanuit de vraag ‘how do we continue from within postmodernism’ en hebben daar ook interessante antwoorden op gevonden.

Vaessens en Van Dijk, die de belangrijke rol van het postmodernisme ‘in demolishing the essentialist cultural ideal of liberal humanism’ erkennen, hebben een indrukwekkend aantal ter zake kundigen bereid gevonden dit ‘late postmodernism’ in de literatuur waarin zij gespecialiseerd zijn te bespreken. Zo passeert een groot aantal laat-postmoderne auteurs de revue. Om een onvolledige opsomming te geven: we lezen over Nederlandse laat-postmoderne schrijvers (Joost Zwagerman, Marjolijn Februari, Arnon Grunberg), Duitstalige laat-postmodernen (Ro- bert Menasse, Thomas Brussig), Vlaamse (Koen Peeters, David Nolens, Jeroen Theunissen), Noorse (Jon Fosse, Lars Saabye Christensen), Engelse (Ian McEwan, Zadie Smith, Tom McCarthy), Franse (Michel Houellebecq, Philippe Claudel), Amerikaanse (Dave Eggers, Jonathan Safran Foer, David Foster Wallace) en Spaanstalige (Javier Marías, Roberto Bolaño) en nog flink wat anderen.

Reconsidering the Postmodern is een interessant en belangwekkend boek. De comparatistische invalshoek, het grote aantal nationale literaturen dat aan de orde komt en het focus op recente romans zijn heel sterke punten. Daar staan ook een aantal minder sterke punten tegenover die voor een deel vrijwel inherent zijn aan een boek met zoveel verschillend geaarde bijdragen – veelal gekleurd door de discussies zoals die binnen nationale literaturen plaatsvinden – maar ook voor een deel vermeden hadden kunnen worden.

In hun inleiding stellen Vaessens en Van Dijk dat er geen allerwegen geaccepteerde definitie van literair postmodernisme valt te geven en dat wat er over het postmodernisme beweerd is en wordt eerder een ‘discursive field’ is dan een discussie die een bepaalde richting zou hebben. Dat is ten dele inderdaad het geval, maar het laat onverlet dat het wel degelijk mogelijk is om een aantal zaken af te bakenen. In de internationaal gezien belangrijkste benaderingen van het literair postmodernisme wordt dat of op formalistische wijze gedefinieerd (Brian McHale, bijvoorbeeld, maar ook Linda Hutcheon), of opgevat als een periodeconcept (Fredric Jameson, die het postmodernisme ziet als de ‘cultural logic’ van ‘late capitalism’, David Harvey, die het ziet als de culturele reactie op de ‘time-space compression’ van het post-Fordistische tijdperk, maar ook bijvoorbeeld de samenstellers van de Postmodern American Fiction: A Norton Anthology [1998] die het postmodernisme veel positiever duiden en het vooral zien als de literatuur van tot dan toe gemarginaliseerde stemmen in de samenleving). Omdat Vaessens en Van Dijk als redacteuren geen stelling in deze discussie genomen lijken te hebben – hoewel ze in hun inleiding duidelijk tenderen naar de formalistische benadering – spreken niet al hun auteurs over hetzelfde postmodernisme en dus ook niet over hetzelfde ‘late postmodernism’. Dat wordt overigens ook in de hand gewerkt door het gegeven dat diverse auteurs zich sterk laten beïnvloeden door wat binnen de nationale literatuur die zij bespreken als postmodern geldt en die nationale opvattingen niet noodzakelijkerwijs de internationale discussie over het postmodernisme volgen. Het is als gevolg daarvan niet altijd duidelijk hoe hun ‘late postmodernism’ zich verhoudt tot wat Vaessens en Dijk als ‘late postmodernism’ definiëren.

Een tweede punt is dat onvoldoende wordt onderkend, dat in de laatste twintig jaar van het literaire postmodernisme een karikatuur is gemaakt die nogal wat onrecht doet aan een groot aantal postmoderne schrijvers. Bij nadere beschouwing blijken de kenmerken van Vaessens and Van Dijks ‘late postmodernism’ ook een flink aantal postmoderne klassiekers te karakteriseren. Robert Coover’s exuberante The Public Burning van 1977, waarin het wegens spionage voor de Sovjet-Unie ter dood veroordeelde echtpaar Rosenberg publiekelijk wordt geëxecuteerd op Times Square in New York, een spektakel dat wordt geregisseerd door Cecil B. Demille, is een van de meest geëngageerde romans die na de oorlog zijn verschenen. Er is inderdaad ook een flink aantal postmoderne romans verschenen dat – met wisselend succes – volledig metafictioneel en niet-referentieel trachtte te zijn, maar ook in zijn hoogtijdagen bood het postmodernisme een aanzienlijk genuanceerder beeld dan uit Reconsidering the Postmodern naar voren komt. Nogal wat romans die hier als ‘late postmodern’ worden gezien zouden zonder enig opzien te baren ook dertig geleden hebben kunnen verschijnen.

Een laatste punt is dat het ‘late postmodernism’ zoals dat in diverse bijdragen wordt gedefinieerd zich moeilijk, of zelfs helemaal niet, laat onderscheiden van een bescheiden, sympathiek soort realisme of van het modernisme van de vooroorlogse jaren. In zijn bespreking van het werk van McEwan zegt Sebastian Groes: ‘we do find a clear indication of the legacy of postmodernism in McEwan’s foregrounding of the uncertainty at the heart of twenty-first century life, and more generally in the intensification of his focus upon memory, time, and the subjective consciousness and experience’. Als we hier ‘twenty-first’vervangen door ‘twentieth’ is dit een goede beschrijving van het modernisme – en we mogen rustig aannemen dat het leven tussen de wereldoorlogen niet meer zekerheid bood dan nu het geval is. In tegenstelling tot een aantal andere auteurs is Groes zich overigens hiervan bewust. In een eerdere passage spreekt hij over ‘a marked return to the legacy of modernism (late) and its obsession with the workings of the mind and consciousness’. Ook Sven Vitse is zich in zijn bijdrage over Vlaams laat-postmodernisme bewust van de problemen die de benadering van Reconsidering the Postmodern met zich mee brengt. ‘It seems that what they attacked was the premise of literature as an autonomous linguistic construct rather than postmodernism as such,’ merkt hij op in een bespreking van de aanval die het Vlaamse tijdschrift Yang aan het begin van het nieuwe millennium op het postmodernisme opende. De hierin vervatte implicatie dat het postmodernisme ‘as such’ niet in termen van autonome taalconstructies moet worden gezien, associeert dat postmodernisme heel direct met het ‘late postmodernism’van Vaessens en Van Dijk. En in feite is het Vlaamse postmodernisme van bijvoorbeeld Peter Verhelst (Zwerm) en Paul Verhaeghen (Omega Minor), dat hij en passant bespreekt, al ‘late postmodernism’.
Hoewel er conceptueel wel het een en ander aan te merken valt op Reconsidering the Postmodern zijn we Vaessens en Van Dijk veel dank verschuldigd voor het samenstellen van een hoogste interessante bundel die de discussie over het postmodernisme zonder twijfel nieuw leven in gaat blazen.

Hans Bertens

Thomas Vaessens & Yra van Dijk (eds.), Reconsidering the Postmodern: European Literature Beyond Relativism. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. 324 pp. ISBN 978 90 8964 369 8. €32,50