Van alle grote en kleine studies die Joost Halbertsma (1789-1869) in zijn lange leven onder handen had, is het Lexicon Frisicum zonder meer het pièce de resistance. Of liever, dat had het moeten worden: een beschrijvend Fries woordenboek, met uitleg en afleidingen in het Latijn, om het Fries als een onmisbare schakel in de ontwikkeling van de Germaanse talen voor een internationaal publiek van geleerden te ontsluiten. Maar Halbertsma verslikte zich in deze onderneming: hij verzamelde veel materiaal en ordende de eerste letters alvast voor de pers, maar slaagde er niet in zijn hoofdwerk tot een einde te brengen. Hij maakte afspraken over publicatie na zijn dood met de provincie Friesland en zijn zoon Tjalling, toen nog rector van het gymnasium in Haarlem en vanaf 1877 hoogleraar Griekse letterkunde en oudheden in Groningen. Drie jaar na zijn overlijden kwam bij Halbertsma’s eigen drukker De Lange in Deventer inderdaad het Lexicon Frisicum uit, dat wil zeggen, de letters A tot F (het woord feer). De uitgave was eigenlijk in 1870 al klaar maar Tjalling, die er ook voor zorgde dat het werk naar buitenlandse bibliotheken en geleerden werd gestuurd, meende er goed aan te doen de publicatie nog even uit te stellen in verband met de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk. In 1874 en 1876 verschenen ongewijzigde herdrukken bij Nijhoff in Den Haag.
Anne Dykstra, zelf lexicograaf aan de Fryske Akademy, inventariseerde in 16 hoofdstukken verschillende aspecten van Halbertsma’s lexicon. In zijn proefschrift is van alles te lezen over de bronnen die Halbertsma gebruikte, de opbouw van de lemmata, de taalkundige kwaliteiten die Halbertsma van de besproken woorden vermeldt, zijn wijze van etymologiseren, het aandeel Engels in de verwijzingen en voorbeelden, en het nationalistisch pathos in sommige beschrijvingen. Veel van de hoofdstukken zijn eerder als artikel verschenen. Dat heeft tot gevolg dat bepaalde opmerkingen nogal eens terugkomen, maar hinderlijk is dat niet. De afzonderlijk verschenen artikelen zijn ondergebracht in drie afdelingen en dat versterkt de samenhang. Dykstra’s minutieuze uiteenzettingen over het fysieke materiaal in deel I – de aantekenboekjes en kaartjes met woorden en hun uitleg, de proefdrukken, de uiteindelijke gedrukte tekst – zijn heel waardevol. Ze geven goed weer hoezeer het lexicon een ‘work in progress’ was waar Halbertsma overduidelijk in vast was gelopen – een indruk die in deel III nog eens wordt bevestigd als Dykstra de inleiding van zoon Tjalling bij het woordenboek van zijn vader bespreekt. Dat Halbertsma vastliep was overigens helemaal niet zo vreemd. Het overkwam ook Halbertsma beroemde collega Jacob Grimm: het toeval wil dat beide taalmannen niet verder kwamen dan de F!
Voor de analyse van enkele aspecten van de zogenaamde ‘microstructuur’ van het lexicon in deel II gebruikt Dykstra meer of minder uitdrukkelijk een model aan de hand waarvan Moerdijk in 1994 het Woordenboek der Nederlandse taal beschreef. Halbertsma blijkt op een aantal belangrijke punten niet aan de basisvoorwaarden voor een woordenboek te voldoen. Dykstra is zich ervan bewust dat het wat anachronistisch is om Halbertsma’s negentiende-eeuwse lexicon te evalueren aan de hand van een ‘model’ uit de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar zegt het alleen te hanteren als een beschrijvings- en niet als een beoordelingsmodel. Zijn conclusie gaat dan ook niet verder dan dat Halbertsma zich vaak niet aan de regels hield. Opvallender is dat hij zich ook niet hield aan zijn eigen regels, die hij impliciet verwoordde in zijn kritieken op woordenboeken die door andere geleerden waren samengesteld. Meer in het algemeen komt Dykstra tot de vaststelling dat Halbertsma een grillig taalkundige was, die soms de onwaarschijnlijkste etymologische afleidingen ten beste geeft, maar evengoed hele juiste, en die duidelijk op de hoogte was van de klankverschuivingswetten die destijds door Grimm waren geformuleerd, maar zich er soms helemaal niets van aantrok.
Dykstra heeft zich toegelegd op inventarisatie, analyse en constateringen, en lijkt zich zoveel mogelijk te hebben willen onthouden van een oordeel. Van een expliciet en eigen oordeel althans. Want zijn benadering van Halbertsma als lexicograaf pur sang leidt onontkoombaar tot de conclusie dat Halbertsma als lexicograaf tekortschoot. Bovendien haalt hij herhaaldelijk de kritiek aan die zoon Tjalling of latere taalkundigen op het woordenboek hebben gegeven.
Zo’n aanpak past prima binnen de mores van de moderne (taal)wetenschappen. Maar die mores zijn niet dezelfde als die van Halbertsma. Daar hoeft een moderne taalwetenschapper zich natuurlijk niets van aan te trekken, maar het verschil is wel interessant en bovendien veelzeggend, want het biedt inzicht in een kwestie die in het proefschrift onopgelost blijft. Het is immers vreemd: een geleerde die goed op de hoogte was van de eisen die destijds aan taalkundig onderzoek werden gesteld, die zelf ook vond dat er een stap moest worden gezet van empirisch onderzoek naar wetenschap die de verschijnselen in de werkelijkheid niet alleen beschrijft maar ook verklaart, en daartoe oog had voor regelmatigheden en ‘vaste gronden’. Iemand die als geleerde het nodige aanzien genoot en in contact stond met de belangrijkste vertegenwoordigers van taalgeleerdheid; die taalkundige studies en woordenboeken van collega’s op waarde wist te schatten, zowel wat betreft de sterke als wat betreft de zwakke punten. En zo iemand gaat dan zelf zo willekeurig te werk in wat zijn grootste werk had moeten worden, een Fries woordenboek. Hoe kan dat?
Die vraag blijft in het proefschrift van Dykstra liggen terwijl die merkwaardige spanning nu juist zo intrigerend is. Wie zich in Halbertsma verdiept, zal tot de conclusie komen dat hij weliswaar de waarde zag van wetenschappelijke modellen, maar ook de gevaren. Zo onderkende Halbertsma het belang van het vaststellen van regelmatigheden en klankwetten, en bijvoorbeeld het gebruik van een vaste spelling, maar hij zag ook hoe regelmaat, wetten en spellingsafspraken werden verheven tot absolute voorschriften die afwijkende empirische verschijnselen marginaliseerden. Dergelijke ‘dictatoriale systemen’ waren hem een gruwel en hij is zijn leven lang blijven zoeken naar een alternatief. Ook al hadden regelmaat en vaste gronden zijn aandacht, de empirie bleef voor hem het uitgangspunt, samen met de feilbaarheid van de onderzoekers die de empirie moesten interpreteren. Halbertsma sprak meestal in onverbloemde termen over zijn collega-geleerden, maar zijn oordeel was vaak wel afgewogen: hij kon een bepaald aspect van het werk van een collega taalgeleerde laken maar het werk of de geleerde op andere punten nadrukkelijk waarderen. Voor onderzoekers die hun onderwerp op een mechanische manier benaderden, had hij doorgaans weinig sympathie. Zijn voorkeur ging uit naar een ‘groot en spelend vernuft’ als dat van Bilderdijk, dat zorgde voor verrassende inzichten, ook al was het op de meer voor de hand liggende punten stekeblind. Het tekent Halbertsma dat hij een dwaling van Bilderdijk ‘oneindig veel leerrijker’ noemt ‘dan al de waarheden zijner vijanden’. Echt verrassende inzichten kwamen immers niet van iemand die zich aan de regels hield.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Halbertsma’s aandacht vooral uitging naar de creatieve aspecten van taal. Dat is te merken aan de stijl van schrijven in zijn brieven, aantekeningen, literaire teksten en wetenschappelijke verhandelingen. In die uiteenlopende teksten legt hij steevast een sterke voorkeur voor zinnelijk-beeldende taal, scherpe contrasten en een fijn gevoel voor ironie aan de dag. Maar ook in zijn oriëntatie als taalkundige is het te merken. Zo legde hij zich bij voorkeur toe op de creatieve processen van taalgebruik en taalontwikkeling. Zijn verrichtingen op het gebied van de etymologie zijn daar een duidelijke uitdrukking van. Dykstra besteedt daar ook de nodige aandacht aan. Zekerheden waren er op het gebied van de etymologie nauwelijks. Om tot een verantwoorde afleiding te komen, moest echter elke vorm- en betekenisovergang aannemelijk gemaakt kunnen worden. Dat was een eis die Halbertsma zelf met zoveel woorden aan de etymoloog stelde. Voor Halbertsma konden er kennelijk meerdere afleidingen aannemelijk zijn: Dykstra laat in een afzonderlijk hoofdstuk zien hoe Halbertsma in de loop der tijd verschillende etymologieën voor het woord ‘tsjoene’ (toveren) heeft gegeven. Daarbij is hij volgens Dykstra in veel gevallen ‘radend speculatief’ te werk gegaan. Halbertsma gokte, concludeert Dykstra, en wie maar genoeg gokt, gokt ook wel eens goed. Hij bedoelt, neem ik aan, dat één van de etymologieën die Halbertsma geeft, overeenkomt met de etymologie die nu juist wordt geacht. Die andere zijn echter minstens even interessant omdat ze inzicht geven in Halbertsma’s associatieve en creatieve vernuft. Zoon Tjalling wijst mijns inziens terecht op de waarde van de ‘scherpte’ die zijn vader aan de dag legde bij ‘het gissen naar samenhang’. De kritiek die hij daarnaast op het woordenboek van zijn vader had, doet daar niets aan af.
In deel III van Dykstra’s proefschrift wordt niet alleen het aandeel van Tjalling in de publicatie van het lexicon en Halbertsma’s aandeel in het WNT van Matthias de Vries aan de orde gesteld, maar ook het Fries cultureel nationalisme waarmee Halbertsma vaak in verband wordt gebracht. Voor de beantwoording van de vraag of Halbertsma een Fries cultureel nationalist genoemd kan worden, gebruikt Anne Dykstra het schema van Joep Leerssen. Daarin worden woordenboeken als een eerste fase in het proces van cultureel nationalisme aangemerkt. Het lexicon van Halbertsma kan niet zonder meer als zodanig worden beschouwd, stelt Dykstra, omdat Halbertsma zich met zijn woordenboek nadrukkelijk op internationale geleerden richtte, en niet op zoiets als ‘het Friese volk’. Bovendien heeft hij met zijn woordenboek het Friesniet willen standaardiseren. Toch vindt Dykstra met behulp van Leerssen andere aanwijzingen om Halbertsma als Fries cultureel nationalist te typeren: zijn trots op alles wat Fries is, het Fries cultureel erfgoed dat hij in het lexicon verwerkt, het afzetten van Friezen tegen Hollanders (en Duitsers)… Hoe dat laatste te rijmen valt met het feit dat Halbertsma in een noot behalve een Fries ook een Nederlands nationalist wordt genoemd, wordt niet duidelijk. Eén en ander zou nog onduidelijker zijn geworden als Dykstra ook Halbertsma’s bijdrage aan de ontsluiting van het cultureel erfgoed van Overijssel in de overwegingen zou hebben betrokken. In de kleine veertig jaar die hij in Deventer woonde en werkte heeft Halbertsma zich ook op dat gebied geprofileerd, vooral als schrijver en redacteur van de Overijsselsche almanak waarvan hij zelf één van de initiatiefnemers was.
In het discours over Fries cultureel nationalisme wordt de moderne situatie nogal eens op het verleden teruggeprojecteerd en de indruk gewekt alsof in de tijd van Halbertsma de status van het Fries als taal al in het geding was. Maar dat was helemaal niet het geval. Enerzijds was er het Oudfries dat een bijzondere status had omdat er oude rechtsteksten bestonden in die taal, die ook nog eens internationaal bekend waren bij geleerden en juristen, en bovendien de indruk wekten op heel democratische principes te zijn gebouwd. Anderzijds was er het gesproken Fries en de status daarvan was te vergelijken met die van het Overijssels: het was een in talloze locale tongvallen bestaande streektaal, en als zodanig een ‘taal van het volk’. Het ging er Halbertsma om dat volk bij de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen van zijn tijd te betrekken. De faam van de oude Friezen die vrij waren maar zich wel committeerden aan een democratische wet, en de moderne Friezen die Nederlanders waren maar vasthielden aan de taal van het volk, kon hij daar goed bij gebruiken. Hij heeft ook de dialecten van andere steden en provincies verzameld, en vooral in Overijssel gewerkt aan de ‘verheffing van het volk.’ Maar die Friezen spraken veel meer tot de verbeelding.
Was Halbertsma dan een Nederlands nationalist? Halbertsma zette zich in voor versterking van de Nederlandse samenleving. Maar dat betekende in zijn ogen niet het opgeven van individuele, locale en regionale verschillen ten gunste van een nationale eenvormigheid, en het kritiekloos steunen van de nationale autoriteiten. In die zin schuwde Halbertsma juist elk nationaal sentiment, of het nu Nederlands of Fries was. Zijn boodschap was die van ‘verscheidenheid in eenheid’, zoals Halbertsma dat op verschillendeplaatsen noemt. Maar die boodschap is wat te genuanceerd voor een model. Halbertsma houdt zich niet aan de regels. Dat heeft Dykstra met zijn proefschrift overtuigend laten zien.
Alpita de Jong
A. Dykstra, J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872). Ljouwert/Leeuwarden: Fryske Akademy-Afûk, 2011.