Was Six’ handel gevaarlijk?

Dangerous drugs is een belangrijke aanvulling op het onderzoek naar het leven en werk van de Amsterdamse dichter Jan Six van Chandelier. Het werd in 2015 als een in het Nederlands geschreven dissertatie verdedigd aan de Universiteit van Oslo en verschijnt nu, enigszins bijgewerkt, als Engelstalig publieksboek.

Niet eerder is systematisch aandacht geschonken aan de betekenis van Six’ beroep voor zijn poëzie. Spaans maakt duidelijk dat Six’ handel in gedroogde medicijnen en andere exotica een belangrijke rol speelt in zijn kijk op het leven en in zijn poëzie. Six verwijst niet zelden naar die handel en zijn eigen activiteiten daarin en naar de medicijnen en hun werking. In zijn poëzie geeft hij veel informatie over ‘drogen’, maar ook als metaforen of andere verbeeldingen spelen ze een belangrijke rol. Spaans heeft dat allemaal diepgaand uitgezocht.

Het boek begint met het eerste deel als introductie, uitgaande van het gedicht ‘Rariteiten te koop’. In het tweede deel volgen dan hoofdstukken over deelonderwerpen: ‘the sober druggist’, waarin wordt uiteengezet wat het begrip ‘drogerijen’, drugs, zoal kan inhouden en waarin Six zelf als ‘drogist’ wordt besproken met alles wat daarmee geassocieerd kan worden; ‘Drugs in the Wunderkammer’, dus over ‘non-medical use of drugs’ en de curiositas en avaritia die daar achter zit; ‘Drugs as remedies’; ‘Drugs as material and linguistic cosmetics’; ‘Drugs as explosives’; ‘Drugs as sacred offerings’; ‘Drugs as intoxicants’. Het derde deel bevat het hoofdstuk ‘The human body as a drug’, met opnieuw een centrale plaats voor het gedicht ‘Rariteiten te koop’ en een conclusie. Voorts bevat het boek onder meer een zeer uitgebreide bibliografie, een opgave van de besproken gedichten en een handige index.

Met deze invalshoek komen tal van gedichten naar voren waaraan eerder nog niet zo veel aandacht was besteed, zoals ‘Gierigheits wooning en gestaltenisse’, ‘Uitroep om hoornafsetters’ en natuurlijk ‘Rariteiten te koop’. Ik noteer daarbij wél dat de aantekeningen in de editie-Jacobs (verder geciteerd als J + nummer van het gedicht) al veel van de feitelijke informatie bevatten die Spaans geeft.

De auteur heeft veel werk gemaakt van het internationale onderzoek naar de aard en betekenis van specerijen, medicijnen, gedroogde vruchten etc. die mogelijk deel uitmaakten van Six’ handelsvoorraad en die een plaats kregen in zijn gedichten. Hij laat zien aan de hand van de veelgelezen boeken van dr. Johan van Beverwijck dat de drogerijen onderwerp van discussies waren. Hij heeft ook een collega en dichterlijke navolger van Six ontdekt in de persoon van Sijbrand Feitama.

Spaans’ hoofdstelling is dat Six’ gedichten een apologie zijn voor zijn bestaan als koopman van uitheemse en gevaarlijke spullen. Spaans suggereert dat Six daarop in zijn omgeving aangevallen werd en dat hij zich daarom moest verdedigen. ‘I argue that the drug trade was a cause for concern among readers of his poems’ (65). Ik ben daarvan niet overtuigd geraakt. Zeker, Six verdedigt zich wel eens tegen aanvallen, over de kwaliteit van zijn poëzie bijvoorbeeld – van een ‘drogist’ is niet veel te verwachten. Of over zijn lofdicht op de voormalige vijand, de Spaanse koning; of zijn symbolische buiging voor Cromwell. Spaans heeft een punt – maar dat is nu net niet nieuw – dat Six als belijdend lid van de Gereformeerde Kerk soms gebukt gaat onder zondebesef en dat zelfkritiek hem bepaald niet vreemd is. Maar nergens in zijn poëzie valt te lezen dat zijn vriendenkring zijn handel in drogerijen als zodanig misprees. Hijzelf levert wel eens kritiek op bepaalde handelswaar. Het gebruik van ‘mumy’, een geneesmiddel vervaardigd uit Egyptische gebalsemde lijken, keurt hij af. Buskruit wordt door hem in een gedicht ‘vervloekt’. Begrijpelijk: hij heeft zichzelf twee keer met zijn pistool (bijna) verwond. Even begrijpelijk is trouwens dat hij in gedichten over zeeslagen ter verdediging van de Republiek het bulderend geschut wel waardeert. Om zijn visie aannemelijk te maken moet Spaans zijn ‘dangerous drugs’ wel heel ruim interpreteren: wijn, tulpen, buskruit, goud, het bloed van Karel i, meloenen, ivoor en edelstenen – allemaal zaken die bedreigend zijn door hun luxe, hun feitelijke gevaarlijkheid, of hun negatieve symbolische waarde. Of Six zulke waren nu allemaal echt in zijn winkel verkocht blijft onzeker.

In de bespreking van de gedichten zie ik veel over-interpretatie, waarvan hieronder een aantal voorbeelden. Het gedicht ‘My dorst’ (J 323) wordt behandeld op p. 341vv. Jezus klaagt aan het kruis over zijn dorst, zijn ‘droogte’. De dichter ziet in dat hij, zondig mens, medeschuldig is aan Christus’ lijden. Om dat te verzachten, biedt hij zijn tranen aan als drank, die Jezus meer zal waarderen dan de kostelijkste wijn. Omgekeerd zullen de bloeddruppels uit Jezus’ wonden hem geestelijk gezond maken. De dichter stelt het nu voor alsof Jezus en hij elkaar toedrinken: ‘op je gezondheid’. Dat moet uiteraard geestelijk verstaan worden. Dat staat er ook: het andere drinken, zoals dat normaal bij toosten toegaat, ‘is maar suipen’. Nu Spaans: het woord ‘droogte’ brengt hem op druggist. De droogte slaat dan mede op de koopman-dichter, hij zou volgens de humeurenleer lijden aan een exces van droogheid. Dat moet op de juiste manier behandeld worden, niet door wijn te drinken – want dat zou volgens de toenmalige theorieën ‘a physical blockage’ opleveren. Het gedicht moet dus mede gelezen worden als een waarschuwing tegen het gebruik van een luxegoed, ‘Six warns against the intake of the wrong liquid’, en impliciet als een schuldbekentenis over zijn eventuele handel erin. Die interpretatie hangt totaal af van het ene woordje ‘droogte’ dat, buiten de tekst om waar het op Jezus slaat, verbonden wordt met onze drogist. Dan wordt het gekoppeld – zonder bewijsvoering – aan het gevaar van wijn drinken en dat wordt dan weer verbonden met Six’ ‘probably’ – eerder nog ‘possibly’ (120) – verkopen van wijn. Dat de dichter in andere gedichten probleemloos aangeeft met genoegen een glas wijn te drinken, speelt geen rol.

De in hyperbolische stijl geschreven pindarische ode ‘Verrukkinge der sinnen’ (J 177), die uitloopt op betrekkelijk banale bedankjes en felicitaties, krijgt hier de lading dat de ontvangers, de theoloog Hoornbeeck en de arts Dilman, ‘were worried about Six’ dangerous position, first as a follower of pagan-magical poetry, and second as a merchant druggist, a trader in “fiery” medicines’ (283). Dat is nergens in het gedicht te lezen. Het ‘fiery’ slaat op het ‘dichtvuur’ waardoor zijn hersenpan geraakt wordt, terecht door Spaans even verder een ‘inner fire’ genoemd, over een koopman-drogist staat helemaal niets en die ‘pagan-magical poetry’ die Six zou bedrijven, komt uit de opzichtig zelf-spottende intro van het gedicht. De veronderstelde bezorgdheid is onhoudbaar: beide ontvangers kenden hem goed en hadden geen reden zich zorgen over hem te maken. Hij manifesteert zich in zijn poëzie als een vroom gereformeerd christen en allerminst als een heidense magiër.

Een voorbeeld uit een ander gedicht aan Hoornbeeck (J 236): Six noemt de duivel daar een ‘Onkruidenier’, in het boek vertaald als ‘Poison merchant’. Maar die vertaling is onjuist. Er zit een toespeling achter op Mattheus 13:24-30 waarin verteld wordt over iemand die goed zaad had gestrooid op zijn akker waarna er iemand anders kwam die er onkruid tussen strooide. Zo staat het ook in de tekst:

Saad [Als je zaait] kooren goed van aard, ook in een geestlike akker,  d’ Onsichtbre Onkruidenier is [is dan] ook, tot saaden, wakker.

Geen vergif, geen koopman. Later komt Spaans nog op dit gedicht terug en poneert daar, alsof dat in het voorafgaande bewezen zou zijn: ‘the poet links drugs to idolatry, (cf. the depiction of the devil as a “poison merchant”; 291)’. Zo gaat de interpretatie steeds een stapje verder en het bewijs wordt steeds zwakker.

En dan nog tenslotte nog iets over ‘Rariteiten te koop’ (J 158), beschouwd als ‘a culmination of themes, motifs and exotic medicines that are expressed in Six poetry’ en als een gedicht over ‘the unique multifunctionality and transformative power of blood’ (345-346). Het is voor Spaans een interessante tekst, want Six presenteert zichzelf hier als tussenhandelaar en reclamemaker voor eigen handel: ‘kakelaar’. Hij heeft iets wonderbaarlijks in handen gekregen uit Engeland: bloed van de onthoofde koning Karel. Is hij een Judas als hij daaraan wil verdienen? Nee, want van de opbrengst moet een galg voor de moordenaars gemaakt worden. En nu richt hij zich tot zijn afnemers, achtereenvolgens ververs, die hier een prachtiger rood kunnen kopen dan wat ze uit verre landen betrekken; glasschilders; wijnverkopers die normaal ‘bruindoek’ toevoegen aan hun wijn om die roder te maken; wie robijnen nodig heeft, kan daarvoor bij hem terecht beter dan bij juweliers; aan handelaren in gekleurd marmer, aan kabinetwerkers die kleurrijk hout gebruiken voor het inlegwerk en aan makers van rozenkransen die in de winter niet over rode rozen beschikken, biedt het bloed de gewenste kleur. En tenslotte kan de dichter zelf ook dat bloed gebruiken:

Ik ga er een roodkleurige rozenhoed voor mijn Roselletje van vouwen, en er inkt van bereiden om er gedichtjes voor haar mee te schrijven. Die lijken meteen nog mooier met Karels inkt. Ik adviseer mijn mededichters ook om deze inkt te gebruiken. Dan wordt het hier een ware dichters-eeuw. Nou ja, als dat toch tegenvalt, dan dienen de blaadjes om er je achterste mee af te vegen; dan worden onze rijmen toch ‘verguld’, goudbruin. Kom, zijn er nu kopers? Mijn prijs staat op het blaadje: 30 stuivers – goedkoop vergeleken bij de dertig zilverlingen die Judas voor zijn verraad kreeg.

Six speelt hier dus een dubbel spel: het met bijzondere rode inkt gedrukte pamflet kost 30 stuivers en dat is ook het bedrag dat het bloed zou moeten opbrengen.

Wat nu te denken van zo’n gedicht? Er spreekt zeker verontwaardiging uit over de moord op Karel die ‘van Jesus hoogh bemint’ wordt genoemd en wiens bloed als ‘martelbloed’ wordt omschreven. Maar het doet ook denken aan andere gedichten van Six waarin hij op zo’n hoge toon vorsten bejubelt dat een lezer de ernst van de lof gaat wantrouwen. ‘Rariteiten te koop’ is een langgerekte hyperbool over dat wonderbare bloed dat voor iedereen wel iets te bieden heeft – en deze keer niet in de vorm van een pindarische ode maar in die van een reclametekst met korte versregels. En de pathos wordt nog meer bathos wanneer het bloed door dichters gebruikt gaat worden, uitlopend op bruine poep. Zie voor deze truc van hoog inzetten en laag eindigen ook de hierboven besproken ode ‘Verrukkinge der sinnen’.

Een eenvoudige interpretatie van ‘Rariteiten te koop’ zou zijn dat Six inderdaad getroffen is door de koningsmoord maar dat hij vervolgens de manier waarop er met het bloed wordt omgegaan als belachelijk en zelfs enigszins blasfemisch beschouwt. Hij doet het voorkomen alsof hij er zelf een slaatje uit zou willen slaan en maakt tegelijk in zijn gedicht duidelijk dat het om een ‘spel’ gaat. Spaans vraagt zich even af of Six werkelijk een met bloed gedrenkte zakdoek verhandelde (345) en beantwoordt die vraag negatief, gelukkig maar. Zo gauw je dit gedicht als realistisch beschouwt, wordt het absurd. Als het bloed werkelijk al de genoemde functies moest vervullen, was een bebloede zakdoek niet toereikend. Maar wat Spaans ervan maakt is bijna even vreemd: de executie van de koning zou een ‘unique pharmaceutical phenomenon’ geweest zijn. Het in al die verf, edelstenen, gekleurde houtblokjes veranderde bloed moeten we zien als een soort parallel met de transsubstantiatie van het bloed van Christus, via ‘the transformative power’ (319). Om het woord ‘farmaceutisch’ waar te maken, moet Spaans aantonen dat het menselijk lichaam als geneesmiddel gebruikt kan worden, ‘medical cannibalism’ noemt hij dat (303); daaronder vallen ook mis en avondmaal. Het enige echte voorbeeld is de hierboven al genoemde ‘mumy’. Six heeft er geen goed woord voor over – zie ‘Lykbalsem’ (J 405) – en het is daarom onwaarschijnlijk dat hij het verkocht. Het andere voorbeeld is dat een schaatser een pruik bestaand uit haar ‘van een doode slet/Of galgebrok’ draagt – dat is niet farmaceutisch te noemen. En dan is er ‘bloed’. Nergens staat in Six’ poëzie dat bloed als geneesmiddel in gebruik was. Spaans wil dat toch aantonen met het gedicht (J 155) waarin Six aan zijn geliefde een mesje teruggeeft en haar vermaant daar voorzichtig mee te zijn zodat ze zichzelf niet snijdt – en als dat dan toch gebeurt, kan ze zijn gedicht gebruiken om het bloed te stelpen en hij zal dat papier dan als een soort armband voor zichzelf vouwen om iets van haar bij zich te hebben. Dat bewijst niet dat bloed een geneesmiddel is. Het toont alleen dat papier een wond kan stoppen en dat minnaars soms aan fetisjisme doen. Maar de auteur heeft dat bloed als genezend wondermiddel nodig om zijn interpretatie van ‘Rariteiten te koop’ te steunen. Het is dan wel opvallend dat er in dat gedicht onder de afnemers van het ‘farmaceutische’ bloed geen apothekers of dokters genoemd werden. Spaans’ suggestie dat het gedicht ook als een kritiek op een luxe-minnende samenleving gelezen kan worden, is zeker het overwegen waard, al overdrijft hij met zijn formulering: ‘The Republic finds itself in a collective state of ecstacy, brought about by the red wonder drug’ (333); het gedicht vermeldt tenslotte nergens dat er ook maar iemand op de uitnodiging van de ‘kakelaar’ is ingegaan. Een pluspunt bij de bespreking van ‘Rariteiten te koop’ is overigens dat Spaans met teksten en afbeeldingen duidelijk maakt hoe er in Engeland met Karels bloed werd omgesprongen, inderdaad met handel in bloeddoekjes en cultische gedichten. Dat geeft het gedicht een mooie cultuurhistorische context.

De dissertatie is een nieuwe poging met een nieuwe invalshoek om dieper in Six’ moeilijke en gelaagde poëzie door te dringen. Die invalshoek is vruchtbaar, maar het is jammer dat de bewijskracht van Spaans beschouwingen vaak niet groot is vanwege zijn neiging tot over-interpretatie. Het boek is interessant en biedt een noodzakelijke aanvulling, maar moet dus kritisch gelezen worden. Dat geldt zeker ook voor de sensationele suggestie dat Six mogelijk zelf een drugsgebruiker was (351), op basis van een droomvisioen (J 401) dat berust op een verhaal van Augustinus dat ook bij Calvijn voorkomt (deze achtergrond niet door Spaans genoemd) en het gedicht ‘Fooi’ (J 212) waarin wat betreft drogerijen niets anders valt te lezen dan dat Six zijn eigen poëzie als bitter aan de buitenkant en zoet van binnen vergelijkt met het medicijn ‘katsjou’ waarvoor hetzelfde geldt.

Riet Schenkeveld-van der Dussen

Ronny Spaans, Dangerous Drugs. The Self-Presentation of the Merchant-Poet Joannes Six van Chandelier (1620-1695). Translated by Ciarán Ó Faoláin. Amsterdam Studies in the Golden Age. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2020. 456 pp. ISBN: 9789462982543. €119,-

Literatuur, wetenschap en de onbekende planeet

Met achttien artikels biedt Naar het onbekende een rijkgeschakeerd overzicht van de wisselwerking tussen wetenschappelijke kennis en moderne literatuur, en levert zo een staalkaart van voornamelijk Nederlandstalig onderzoek dat expliciet of impliciet aansluit bij het internationale domein van ‘literature and science’. De bundel borduurt daarbij voort op bestaande publicaties over wetenschap in de Nederlandse literatuur, van de hand van Wiel Kusters, Ben Peperkamp en Mary Kemperink, de Gillian Beer van de Lage Landen. Deze reeks toegankelijke artikels kan bekeken worden als de bekroning van dat harde werk, al heeft de bundel ontegensprekelijk ook iets nostalgisch. Hij brengt immers hulde aan het onderzoek van Peperkamp, die overleed in 2017, en verschijnt tegen de achtergrond van onheilspellende ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit Amsterdam en het beruchte voorstel van de Commissie-Van Rijn om fondsen van de geesteswetenschappen te transfereren naar technische opleidingen. Omdat de bundel schippert tussen Festschrift en overzicht, blijven bepaalde thema’s naar mijn aanvoelen onderbelicht in Naar het onbekende. Maar in schril contrast met clichés over dromerige alfa’s en empathieloze bèta’s toont het boek overtuigend aan dat wetenschap en cultuur niet te scheiden vallen en dat Nederlandstalige schrijvers en cultuurwetenschappers een vitale bijdrage leveren aan maatschappelijke debatten over prangende thema’s. Het is dan ook uiterst kortzichtig om vakgebieden tegen elkaar op te zetten in een onhoudbare strijd voor krimpende middelen en ronduit populistisch om studenten aan te praten dat de studie van de Nederlandse taal en literatuur een onverstandige professionele keuze is.

De bundel vertoont alle karakteristieke eigenschappen van onderzoek op het gebied van ‘literatuur en wetenschap’. Zoals een recente Engelstalige inleiding aangeeft (Meyer 2018), is dit een veelzijdige subdiscipline verwant aan intellectuele geschiedenis en wetenschapsstudies die het conflictmodel van de ‘two cultures’ en de ‘science wars’ afwijst en traceert hoe de baanbrekende inzichten van wetenschappers als Charles Darwin en Albert Einstein de moderne literatuur en maatschappij vormgeven, en vice versa. Die analyses werpen een kritische blik op de taal, metaforen en culturele vooroordelen in wetenschappelijke teksten, die op deze manier verborgen gelijkenissen vertonen met de literatuur, en vragen omgekeerd aandacht voor de gedachtenexperimenten in literaire teksten, die stilzwijgend aansluiten bij het miskende genre van de ‘science fiction’. Deze aanpak staat centraal in invloedrijke publicaties van onderzoekers als Donna Haraway en Gillian Beer en we treffen iets vergelijkbaars aan in Naar het onbekende. De inleiding bespreekt bijvoorbeeld een verhaal dat verwijst naar de genmodificatietechniek Crispr-Cas9, recent nog bekroond met de Nobelprijs, en illustreert dat er geen sprake is van aparte intellectuele culturen: ‘in en met literatuur is het […] mogelijk op het oog van elkaar gescheiden werelden aan elkaar te verbinden en daarmee een basis te creëren voor reflectie op […] technologische vooruitgang en bijbehorende ethische, juridische en intermenselijke implicaties’ (10). Die interferenties kunnen we beschrijven, zo stelt een herdruk van een methodologisch artikel van Peperkamp, door teksten te analyseren op het vlak van hun retorische en narratieve strategieën, hun intertekstuele en transdisciplinaire relaties, en hun cultuurhistorische functies voor diverse groepen van gebruikers (20). Een beschrijving van dat grensverkeer riskeert vrij abstracte resultaten te produceren, zoals in de bijdrage van Jolanda van der Lee over ‘de gang van een idee door een samenleving’ (233), maar het kan ook een veelzijdig cultuurlandschap oplichten, zoals in Mary Kemperinks indrukwekkende, comparatieve bijdrage over de ‘permanente kruisbestuiving tussen literatuur (esthetica) en […] medische theorieën over hermafroditisme in de negentiende eeuw’ (170).

Het leeuwendeel van de bijdragen vertoont hetzelfde stramien en linkt telkens literaire teksten, genres, en poëtica’s aan wetenschappelijke inzichten en hun culturele doorwerking. Wat daarbij opvalt, is dat de medische wetenschap in de brede zin veelvuldig aan bod komt, en er zich zo een verschuiving aftekent van ‘literature and science’ naar de ‘medical humanities’. De inleiding bespreekt genmodificatie en Kemperink medische inzichten over gender en seksualiteit, zoals ik reeds zei, Sander Bax legt de romans en essays van Bernlef naast Dick Swaabs observaties over brein en bewustzijn, Anne-Fleur van der Meer belicht de ironische dialoog die Harry Mulisch voert met de psychoanalyse, en Stephan Besser en Gillis Dorleijn gebruiken allebei sociologische inzichten om de positionering van romanschrijver Daan Heerma van Voss en dokter-dichter Rutger Kopland tegenover de medische wetenschap te bepalen. Andere disciplines komen minder aan bod, al gaan drie hoofdstukken in op vragen rond kosmologie en fysica: de korte bijdrage van Rienk Vermij over Jean de la Fontaines afwijzing van de astrologie en de sterke, fascinerende artikels van Leonieke Vermeer en Wiel Kusters over, respectievelijk, de ‘vierde dimensie’ bij Frederik van Eeden en Gerrit Kouwenaars creatieve verwerking van science fiction. Het is met name opvallend dat de biologie enkel een hoofdrol speelt in Christina Lammers analyse van Peter Verhelst – een analyse die Darwins evolutietheorie overigens vrij ongenuanceerd associeert met een hiërarchische visie op biologische soorten (82) – en jammer dat de schaduwrol van de theologie alleen bij Leon van Wissen echt gethematiseerd wordt. Reflecties over de grens tussen geest en lichaam krijgen in deze bundel dan ook meer aandacht dan andere typische vragen uit het veld van ‘literature and science’, rond de band tussen object en subject, bijvoorbeeld, en tussen dier en mens (al wordt dat laatste begrip niettemin veelvuldig opgevoerd). Zoals dit korte overzicht aangeeft, ligt de focus van de bundel bovendien op de moderne en zelfs recente cultuur, met Roel Zemels beknopte analyse van fictie, visioen en vagevuur in Walewein als belangrijkste uitzondering.

Deze analyses vormen een bruikbare inleiding in dit spannende onderzoeksveld voor Nederlandstalige lezers en tonen overtuigend aan dat de nauwgezette, academische analyse van individuele teksten nog steeds bijzonder vruchtbare resultaten kan opleveren. Zoals men mag verwachten in een bundel die aansluit bij het veld van ‘literatuur en wetenschap’, bevat het boek daarnaast bijdragen met een andere insteek, waarin de klemtoon ligt op de toepassing van methodes die met wetenschap in de strikte zin geassocieerd worden; ik denk dan aan de cognitief-linguïstische analyse van een kortverhaal door José Sanders, de korte verwijzingen naar de empirische literatuurwetenschap in de tekst van Wouter Schrover, de beleidsgerichte lezersenquêtes besproken door Roel van Steensel, het boekhistorische hoofdstuk van Nelleke Moser en de computergestuurde maar genuanceerde woordenschatanalyse van De Gids door Leon van Wissen. Elk van die teksten is lezenswaardig en de laatste bijdrage in het bijzonder biedt een meerwaarde voor de bundel als geheel. Desalniettemin is het jammer dat die methodologische veelzijdigheid niet verder gethematiseerd wordt. Hoe verhouden deze artikels zich tot de andere, meer traditionele maar niet minder spannende, tekst-en-context analyses en wat betekent die spanning voor de literatuurstudie van vandaag en morgen? Die tweespalt verdient nadere aandacht, in het spoor van de suggestie van Van Wissen: ‘de kracht van computationeel onderzoek […] zit in het relatief eenvoudig opvragen van gegevens en statistieken die vervolgens een aanzet kunnen geven tot close reading […] van specifiekere delen van het corpus’ (248).

Er zijn nog twee andere kwesties die onderbelicht blijven in de inleiding en de individuele bijdragen. Zo suggereren diverse hoofdstukken dat de literatuur van belang is omdat ze inzichten uit andere disciplines verspreidt onder het brede publiek en netelige vragen oproept van ethische, juridische en politieke aard. Dat valt niet te ontkennen, maar de literatuur is niet alleen een pr-machine voor andere disciplines die moeilijke ideeën herverpakt in mensentaal en niet-gespecialiseerde lezers doorverwijst naar ‘echte’ kennisbronnen en verwante velden als de filosofie, maar ook een aparte culturele technologie die de ambiguïteit van de taal uitbuit om existentiële en politieke vragen op haar eigen manier te overdenken. De kritische en zelfstandige rol die de literatuur en de literatuurwetenschap zo kunnen spelen, schemert door in individuele bijdragen, bijvoorbeeld in verwijzingen naar het belang van een gezonde ‘taal- en leescultuur’ (15), de intellectuele stellingname van literaire schrijvers in de publieke ruimte (37-38) of de opmerking dat literatuur, ‘als talig medium, in het bijzonder […] de neiging [heeft] om tekstueel materiaal (visies, verhalen, termen, concepten, structuren) uit andere domeinen, zoals de wetenschap, in zich op te nemen’ (169). Maar dat verdient verder onderzoek op een moment ‘dat het soortelijk gewicht van literatuur […] is afgenomen’ (12) en de literatuurstudie een zwakke positie inneemt in het veld van de hedendaagse kennisproductie. Waarom zouden studenten en wetenschappers zich moeten verdiepen in ons onderzoek? En welke rol kan literaire fictie spelen in een maatschappij die gedestabiliseerd wordt door fake news? Zulke vragen verdienen volgens mij een meer gedetailleerd antwoord in een boek over literatuur en kennis aan het begin van de eenentwintigste eeuw.

Tot slot wijs ik op het feit dat Naar het onbekende geen noemenswaardige aandacht besteedt aan de grootste sociale en wetenschappelijke uitdaging van het moment. Ik heb het dan niet over de huidige gezondheidscrisis, ook al eist de pandemie een enorme menselijke en economische tol en zijn de gevolgen van deze globale schok amper te overzien. Maar ik denk wel aan de klimaatcrisis, die éénmaal terloops vermeld wordt in de bundel (229) maar verder onbesproken blijft. Kunst en wetenschap verkennen vandaag nochtans niet alleen het onbekende in abstracte zin, maar buigen zich ook over het feit dat we afstevenen op een toekomst op een onbekende, onherbergzame planeet. Net als bij de pandemie zullen wetenschappelijke inzichten van onschatbaar belang zijn om deze crisis van repliek te dienen en kunnen we maar hopen dat technologische innovaties ons alsnog zullen behouden voor ons roekeloze gedrag. Maar net zoals bij medische uitdagingen kan ook de literatuur een rol spelen in het klimaatdebat, door vraagtekens te plaatsen bij vooropgestelde technocratische oplossingen, door alternatieve woorden en toekomstscenario’s uit te testen, en onze ecologische kennis en emotionele weerbaarheid te trainen. Deze bundel bevat een brede waaier aan inzichten over literatuur, wetenschap en interdisciplinariteit, maar die vragen rond methode, ambiguïteit en ecologie krijgen uiteindelijk te weinig aandacht, al spelen ze zonder twijfel een rol in elke poging om de literatuurwetenschap een toekomst te geven in een gepolariseerde, multidisciplinaire, en warmere wereld.

Ben de Bruyn

Anne-Fleur van der Meer, Wouter Schrover, Nelleke Moser & Margreet Onrust (red.), Naar het onbekende. Perspectieven op literatuur, cultuur en kennis. Hilversum: Verloren, 2019. 312 pp. ISBN: 9789087048198. €29,-

Bibliografie

Meyer, The Cambridge Companion to Literature and Science. Cambridge: Cambridge University Press, 2018.

 

Feestelijke Bilderdijk-revue

Subliem is een groot woord, maar groot mag je de nalatenschap van de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831) op zijn minst noemen. Wat we van hem over hebben, is het omvangrijke oeuvre van meer dan 300.000 (!) dichtregels van een ultra intelligente, zich briljant uitdrukkende geest, die nieuwsgierig was naar zo ongeveer alles, maar de neiging had dit ‘alles’ in een idiosyncratisch kader te wringen, dat gaande zijn levensjaren hoe langer hoe zwarter kleurde; Bilderdijk keek al vanaf zijn volwassenheid steeds gretiger uit naar het moment waarop hij zich uit kon strekken in het graf. Bilderdijk: ‘de opgestane Vondel’ (zo genoemd vanwege zijn ongemeen taalrijke verzen), dwarsligger, taalkundig fantast, en vooral een multitalent.

Bilderdijks dwarsliggen, zijn dichtgenie (lees maar eens wat hij van het proces van eieren koken bijeen weet te dramatiseren in het gedicht ‘Eierkoken’), zijn succesvolle zoektocht naar de ware liefde, het manische, zijn briljante onzinredeneringen. Dat alles maakt Bilderdijk voor mij tot kopstuk van de negentiende eeuw. Zij het niet als eenzaam topstuk: het ironische is dat mijn tweede held uit de periode 1800-1900 de eerste een kopje kleiner heeft gemaakt. Het is Multatuli die de reputatie van Bilderdijk als achttiende-, maar vooral negentiende-eeuwse, dichterenprins (bijna) terminale schade heeft toegebracht.

Want zo stond Bilderdijks reputatie er in 1906 voor, althans volgens een bijdrage in de De Graafschap-bode: nieuws- en advertentieblad voor stad- en ambt-Doetinchem, Hummelo en Keppel, Wehl, Zeddam, ‘s Heerenberg, Ulft, Gendringen, Sillevolde, Terborg, Varsseveld, Dinxperlo, Aalten, Breedevoorde, Lichtenvoorde, Groenlo, Neede, Eibergen en Borculo:

Geen Bilderdijk-sigaren,
Geen Bilderdijk-banket,
Geen Bilderdijk-prentbriefkaart,
Geen Bilderdijk-corset!

Geen Bilderdijk-Triumf-marsch,
Geen Bilderdijk-geblaat,
Geen huldigende stoete,
In de Bilderdijkstraat!

O, Bilderdijk, je kwaamt er
Maar allertreurigst af;
Want luttel is de eere
Die ’t nageslacht u gaf!

Maar moog’lijk brengt een kunst’naar
Een monsterhulde U,
En schrijft de heer A. Reijding
Een Bilderdijk-revue!

August Reijding (1863-1930), waar in het gedicht naar verwezen wordt, was een Nederlands lithograaf, tekenaar en bouwkundig ingenieur, maar ook schrijver van toneelstukken en liedjes, kostuumontwerper en auteursrechtdeskundige. In Parijs maakt hij kennis met de revue du fin de l’année, waarbij recente politieke gebeurtenissen door middel van sketches en satirische liedjes teruggehaald en becommentarieerd werden. Het was Reijding die in 1899 het revue-genre in Nederland introduceerde.

Recent verscheen de door Rick Honings en Gert-Jan Johannes samengestelde essaybundel Een sublieme nalatenschap. De erfenis van Willem Bilderdijk. Een Bilderdijk-revue, veelkleurig en bont als het onderwerp zelf. Het is een verbijsterend rijke voorstelling geworden. Een eerste poging tot eerherstel van Bilderdijks reusachtige talent is dit niet. Zo verscheen in 2013 reeds de biografie De gefnuikte arend van Rick Honings en Peter van Zonneveld, en al in 1997 bracht Marita Mathijsen een fraaie selectie Bilderdijk-brieven uit de jaren 1795-1797 onder de titel Liefde en ballingschap naar de moderne lezer. Is Willem Bilderdijk met deze bundel nieuwe artikelen dan eindelijk definitief terug in ons collectief geheugen?

Honings’ en Johannes’ bundeling Bilderdijk-essays opent met een bijdrage van Marleen de Vries, die toeschrijft naar een wat mij betreft problematische claim: ‘Bilderdijk is onze laatste grote dichter’. Dit komt volgens haar omdat ‘de poëzie in de achttiende eeuw haar status had moeten afstaan aan het “ondicht” (het proza)’. Pardon? Nederland geen grote dichters meer? Ze schreven misschien geen 300.000 versregels, maar we hoeven maar aan Lucebert of Leo Vroman te denken om hier de wenkbrauwen op te trekken. Ook stelt De Vries dat de term ‘ondicht’ sinds de achttiende eeuw in vergetelheid is geraakt. Ik vraag het me af. Zie bijvoorbeeld J. van Vloten, Nederlandsch dicht en ondicht uit de 19e eeuw (1861-1865), Willem Vletters Dicht en ondicht van landgenoot en vreemdeling (1872), Dicht en ondicht van J.P. Hasebroek  (1874),  de Jacques Perk-editie Proeven in dicht en ondicht uit 1958 en twee jaar later Bernard Kemps bloemlezing Gezelles ondicht.

Maar laten we de feestvreugde niet bederven met scherpslijperij, want dat is nu net wat in Een sublieme nalatenschap ontbreekt. Aan het woord is een groep moderne literatuurhistorici – ik zou ze bijna ‘bevrijd’ noemen; vlot, soms fraai schrijvende kenners die de digressie niet mijden. Het fraaiste voorbeeld daarvan is wel de bijdrage van Gert-Jan Johannes en Inger Leemans over Bilderdijk en het vliegeren, aan de hand van Bilderdijks manuscript Hanenpoot, een kinderboek voor diens zoontje Julius uit 1806. Ze dragen een verrukkelijke, kleine cultuurgeschiedenis van het vliegeren bij, en van de droom van de luchtreis per vlieger tot op heden, waaraan slechts het tegenwoordige kitesurfen ontbreekt.

De bijdrage van Joris Van Eijnatten is al even vrolijkmakend. Hij laat de nieuwste word count-technieken en grafieken op Bilderdijk los en ‘bewijst’ de (overigens niet nieuwe) stelling dat Bilderdijk geen fanatiek Oranjeklant was. En verder: Thomas von der Dunk over Bilderdijks ontwerp voor een ere-piramide voor Napoleon; Ariane Baggerman en Rudolf Dekker over Bilderdijks hoogste negatieve Engelandbeeld; Maaike Meijers stuk over dichteressen ten tijde van Bilderdijk; Lotte Jensens bijdrage over de waternoodpoëzie van Vrouwe Bilderdijk; Bilderdijkiaan Jan Wap belicht door zowel Marita Mathijsen als Olf Praamstra; Bilderdijks opiofagie ontmaskerd door Harmen Beukers. Het houdt niet op.

Een sublieme nalatenschap is een feest om te lezen. En ook… Vooruit Marleen de Vries: Bilderdijk is onze laatste grote dichter. Al was het alleen maar omdat hij 180 jaar na zijn dood nog stof genoeg biedt voor een boek als Een sublieme nalatenschap. Oké. Geen Bilderdijk-sigaren, geen dito ‘-banket, -prentbriefkaart of -corset’. De Bilderdijk-revue Een sublieme nalatenschap is een groots bewijs voor deze stelling: Bilderdijk blijft!

Atte Jongstra

Rick Honings & Gert-Jan Johannes (red.) Een sublieme nalatenschap. De erfenis van Willem Bilderdijk. Leiden: Leiden University Press, 2020. 287 pp. ISBN: 9789087283476. €39,50.