Men moet moed hebben om een zoveelste boek te schrijven over Erasmus’ Lof der Zotheid (Stultitiae Laus, Moriae Encomium of kortweg ‘de Moria’) zeker wanneer men als ondertitel kiest Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland en slechts over tweehonderd bladzijden beschikt om die vijfhonderd jaar te behandelen. Dat is natuurlijk niet mogelijk en gelukkig weet de auteur, Hans Trapman, dat ook. Daarom heeft hij zich enkele beperkingen opgelegd. Zijn boek had, zo zegt hij zelf, net zo goed kunnen heten ‘Grepen uit de geschiedenis van vijf eeuwen doorwerking van de Moria in Nederland’ (17). Die ‘grepen’ zijn grosso modo het ontstaan van, de kritiek op, de vertalingen en bewerkingen van en de illustraties bij de Moria. Maar zelfs dat bleek nog te veel en daarom heeft Trapman voor ieder onderdeel de meest treffende voorbeelden geselecteerd. Voor wie zoveel over Erasmus weet als Trapman, moet het pijn doen zoveel te moeten weglaten, maar gelukkig heeft hij daartoe de moed gehad want dat maakt zijn boek ook voor de niet-gespecialiseerde lezer interessant en verteerbaar, temeer daar hij ook heel toegankelijk schrijft.
In een eerste hoofdstuk behandelt Trapman de ontstaansgeschiedenis, de structuur, de inhoud en enkele mogelijke interpretaties van de Moria. Dat Erasmus naar eigen zeggen zijn boek heeft bedacht toen hij in 1509 te paard over de Alpen trok met bestemming Engeland, denkend aan zijn vriend Thomas More, in wiens huis hij de Moria in een week op papier zou zetten, is algemeen bekend. Maar Trapman is zo goed thuis in de zowat honderd werken van en de honderden over Erasmus dat hij de lezer weet te boeien door nieuwe perspectieven en onbekende wegen aan te wijzen. Zelfs wie de Moria nog niet gelezen heeft, is nu voldoende voorbereid om de stap te zetten naar het tweede hoofdstuk over de eerste polemiek, het eerste commentaar en de eerste vertaling. Trapmans verhaal overstijgt echter ruimschoots het werk van Erasmus en laat de lezer bijvoorbeeld ook kennismaken met de theologische haarkloverijen waartegen de diplomatische Erasmus zich steeds weer moest verdedigen.
Vervolgens neemt Trapman zijn lezers mee naar een paar zogenaamd door Erasmus geïnspireerde zestiende-eeuwse rederijkersproducten. Trapman laat zich hier kennen als een consciëntieus wetenschapper die niet zomaar aanneemt wat overgeleverd is of beweerd wordt. Bij de stelling van Herman Pleij als zou Erasmus’ Moria grote invloed hebben gehad op het werk van de rederijkers, plaatst Trapman heel wat kanttekeningen. Hij toont ook overtuigend aan dat men in een aantal gevallen misschien wel van enige invloed kan spreken in zeer algemene zin, maar dat een zoektocht naar citaten uit en verwijzingen naar het werk van Erasmus nagenoeg niets oplevert. Voor het vierde hoofdstuk over de zeventiende eeuw heeft Trapman de Lof der Geldsucht van Jeremias de Decker geselecteerd, een werk dat onmiskenbaar geïnspireerd is door Erasmus, bijvoorbeeld doordat de Geldzucht net als de Zotheid sprekend wordt opgevoerd, doordat heel wat maatschappelijke figuren even ironisch benaderd worden als bij Erasmus en doordat in beide werken eenzelfde dubbelzinnigheid heerst: wat op rekening komt van Zotheid/Geldsucht en wat op die van Erasmus/De Decker is niet altijd duidelijk en daardoor des te fascinerender.
De Moria is in heel wat talen vertaald maar alleen in het Nederlands zijn berijmde vertalingen gemaakt in respectievelijk 1659, 1689 en 1706 en daaraan is het vijfde hoofdstuk gewijd. Trapman legt de vertalingen naast het Latijnse en Nederlandse origineel, onderzoekt meticuleus waar ze afwijken en probeert ook te achterhalen waarom. Nog net in de zeventiende eeuw maar mentaal al volop in de achttiende heeft een zekere majoor Van der Wyck een Navolging nopens Lof der Zotheid geschreven en daaraan is het zesde hoofdstuk gewijd. Van der Wyck was een overtuigd atheïst en zag in Erasmus een wegbereider en geestgenoot. Trapman maakt echter duidelijk dat Erasmus nooit zou hebben ingestemd met heel wat van Van der Wycks opvattingen en levert op die manier een fascinerend staaltje receptie-analyse: afhankelijk van de bril die men opzet, vindt men in de Moria wat men erin vinden wil. Het lijkt de bijbel wel.
In het zevende hoofdstuk doorbreekt Trapman de chronologische opbouw van zijn boek. Hij staat nu stil bij drie Nederlandse vertalingen van Erasmus’ Moria uit respectievelijk 1676, 1828 en 1949 ‘die elk een bijzonder kenmerk vertonen’ (115). Een nuttig hoofdstuk voor wie op zoek is naar een goede vertaling, maar toch wat te gespecialiseerd voor de doorsnee geïnteresseerde. In het achtste en negende hoofdstuk gaat Trapman uitvoerig in op De nieuwe Lof der Zotheid van Paul Antoine Dietz (1935), De Mensheid zij geprezen. Lof der Zotheid 2001 van Arnon Grunberg en Lof der Lankmoedigheid van de Vlaming Rik Torfs (2006). Deze beide hoofdstukken hebben mij het minst geboeid. De behandeling is erg detaillistisch en zeker een mistig boek als dat van Torfs verdient niet de aandacht die het hier krijgt.
Geschikter voor een groot publiek is dan weer hoofdstuk 10 over de illustraties bij de Moria, waarvan er gelukkig ook een aantal afgedrukt zijn in vierkleurendruk. In het afsluitende elfde hoofdstuk wijst Trapman erop dat zowat iedereen ‘het satirische middengedeelte’ van de Moria het leukste vindt, daarna ‘het speelse begin’ en dan ‘misschien, het mystiek getinte slot’ (175). Toch betoogde Revd Dr Michael Screech in 1980 dat juist dat slot de eigenlijke kern en climax vormt. Ook de discussie daarover is mijns inziens wat te gespecialiseerd voor de doorsneelezer, maar gelukkig rondt Trapman het geheel af met nuttige tips voor wie nu ook werkelijk de Moria wil gaan lezen, aangevuld met negen verschillende vertalingen van eenzelfde fragment zodat de lezer met kennis van zaken de vertaling kan kiezen die hem het best bevalt.
Wijze dwaasheid is een boeiend boek voor wie de Moria gelezen heeft of gaat lezen. Het is uiterst verzorgd uitgegeven en voorzien van een uitvoerige bibliografie en een handig namenregister. En Trapman is een prima gids.
Philip Vermoortel
Hans Trapman, Wijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland. Amsterdam: Balans, 2011. – 223 pp. ISBN 978- 94-600-3372-8.