‘Tribadisme’, ik kende het woord niet. Het is een in onbruik geraakte wetenschappelijke term voor seks tussen vrouwen, en de etymologie ervan gaat terug tot op het Griekse ‘tribein’, wat ‘wrijven’ betekent. Het is zo’n feitje waarachter een wereldbeeld schuilgaat, in dit geval dat van mannen die zich bij lesbische seks blijkbaar niet zoveel kunnen voorstellen. De negentiende-eeuwse arts A. Parent-Duchâtelet schreef erover in een boek waarin hij het verband legt tussen zedendelicten, prostitutie en lesbische seks: ‘de ergste vorm van zedeloosheid die een vrouw kon bedrijven, dat was duidelijk’ (97), zo vat Mary Kemperink de bevindingen samen van deze medische moraalridder.
In haar artikel ‘“Lesbos-sur-seine”. Het literaire en medische beeld van de lesbienne (1830-1900)’ gaat Kemperink op zoek naar het verband tussen literaire en wetenschappelijke visies op lesbische liefde. Waar de arts die als zedelijk dieptepunt beschouwde, was de suggestie van seks tussen vrouwen een romantisch motief in Romantische kunst: de lesbische vrouw was een onbereikbare femme fatale, een gevaarlijke vrouw. Kemperink keek niet alleen naar gecanoniseerde literaire werken, maar ook naar populaire romans in die tijd. Daar was de fantasie over de mogelijkheden van vrouwelijke seksualiteit heel wat groter dan in de wetenschap – al was de veroordeling er niet minder om. Een roman van Alfred de Musset beschrijft bijvoorbeeld ‘cunnilingus, frotteren, het hanteren van een levensgrote neppenis, tot seks met een hond’ (98). De seksuele experimenteerdrift wordt de hoofdpersonen fataal; de moraal blijft dus hetzelfde: seksualiteit die zich niet beperkt tot ‘man-en-vrouw’ is zondig.
Literair zijn het geen hoogtepunten, maar Kemperink heeft er veel interessants in weten te vinden. Dit zijn de werken waaraan in de literatuurwetenschap meestal niet zoveel aandacht besteed wordt: achterhaalde lectuur met een achterhaalde moraal; maar het zijn juist deze literaire stiefkindjes die centraal staan in Uit de marge. Kanttekeningen bij de cultuurhistorische canon (onder redactie van Lizet Duyvendak en Jan Oosterholt). Het is een bundel met artikelen die geschreven zijn naar aanleiding van het vertrek van Erica van Boven als hoogleraar letterkunde aan de Open Universiteit. Ter ere van haar, dus, die aandacht voor de betekenis van vergeten romans, want Van Boven is bij uitstek iemand die in haar onderzoek altijd oog heeft voor de culturele marge. Om haar werk eer te bewijzen, schreven een kleine dertig vakgenoten over bijvoorbeeld de tv-serie The Walking Dead (een ‘guilty pleasure’ van Gemma Blok), het bloemleesbeleid van uitgeverijen Polak & Van Gennep (Matthijs Sanders & Marieke Winkler) en Bert Bakker (Gilles Dorleijn & Sandra van Voorst schrijven over Paul Rodenko en de Ooievaar-reeks). Er wordt geschreven over sport, over sinterklaasgedichten, en over de Collectieve Propaganda voor het Nederlandse Boek (CPNB) – een vereniging met een gedeeltelijk ongewild canoniserend karakter.
Jan Hein Furnée verdiept zich in een soort leesclub-voor-gevorderden: het negentiende-eeuwse gezelschap ‘Ons Genoegen’, dat hun eigen gezelligheid blijkbaar als een ‘guilty pleasure’ beschouwde, getuige een defensieve beginselverklaring: ‘Het verkeer in den gezelligen vriendenkring [is] een waar zout des levens, dat de plant doortrekken en versterken moet, om de inwendige kiem bloei en leven te doen verkrijgen’ (64).
Uit de marge is een afscheidsbundel, een soort liber amicorum voor Van Boven dus – en dat soort boeken heeft vaak iets willekeurigs. Dat geldt zeker ook voor dit boek, dat met zijn 29 meestal vrij korte bijdragen alle kanten op waaiert, maar wel steeds met oog voor het gemarginaliseerde perspectief. Het effect is daarbij meestal niet dat iets ‘uit de marge’ wordt gehaald, maar juist dat de lezer de marge in getrokken wordt, om te zien wat cultuur in de alledaagse werkelijkheid kon en kan betekenen. Leesclubs, feuilletons, bloemlezingen, geloofsgemeenschappen, de krant, de school: literatuur is in deze stukken iets dat een rol speelt in de wereld, en dat leeft. Het boek kan een gebruiksvoorwerp zijn dat ook zo weer verdwenen is, wat niet betekent dat het daarmee zonder culturele waarde is.
En dat is in de geest van Erica van Boven, die wordt geciteerd in een mooi stuk van Petra Boudewijn over Jo Manders. Haar roman De bandeloozen (1929) werd afgekraakt door de strenge mannen van de literaire kritiek, maar had wel een groot lezerspubliek. ‘In het literaire veld lijkt veelal te gelden dat hoe meer leesplezier een boek oproept en hoe meer exemplaren ervan verkocht worden, hoe minder literaire kwaliteit het volgens de culturele voorhoede heeft’ (29), vat Boudewijn samen. Het omgekeerde geldt ook, wanneer Menno ter Braak een oproep doet aan Madelon Székely-Lulofs om nu eens een boek te schrijven ‘waaraan de uitgever een dikke strop heeft’ (81). Die ‘culturele voorhoede’, daar gaat het Van Boven niet om, de Menno ter Braaks laat ze graag links liggen. Van Boven is geïnteresseerd in die talrijke lezers die hun wereldbeeld mede aan dit soort boeken ontleenden.
Dergelijke boeken zijn vergeten, want ‘het proces van canonisering kent weinig winnaars en veel verliezers: van de vele romanciers uit de twintigste eeuw heeft maar een gering percentage de eindstreep gehaald’ (135), aldus Jan Oosterholt in een stuk over de schrijver Jan Willem Hofstra. Diens Engelen van mensen (1952) is een katholieke roman die via omwegen de bekering presenteert als remedie tegen uiteenlopende vormen van seksuele begeerte.
Dergelijke artikelen laten mooi zien waarom het zinnig is om je te verdiepen in boeken die de canon heeft overgeslagen. Het zou goed geweest zijn om de bundel met zo’n artikel te openen maar de hoofdstukken staan in alfabetische volgorde op achternaam van auteur. Dat is sympathiek, in elk geval neutraal: er is geen artikel belangrijker dan een ander. Toch werkt het niet helemaal: een stuk over de gemeentepolitiek in Ede is geen ideale opener, tussen alle marginale onderwerpen is dit wel erg marginaal. En in een artikel over de grote tiendelige door de Taalunie geïnitieerde literatuurgeschiedenis komen veel onderwerpen samen. Dat was wellicht iets geweest voor het slot, maar het staat ongeveer halverwege het boek (want de auteur heet Laros). En direct daarna staat een mooi stuk van Marijke Meijer Drees over de pogingen van de vroeg negentiende-eeuwse uitgever Marten Westerman om een gezaghebbende en goedkope bloemlezing van de belangrijkste Nederlandstalige poëzie voor een groot publiek (‘de gewone lezer’) uit te geven. De belangstelling voor een van deze vroegste pogingen tot canonisering bleef beperkt en Westerman ging verder met het uitgeven van, bijvoorbeeld, ‘Gedichtjes, met plaatjes’. Het was zinnig geweest dat stuk vóór de theoretische overwegingen over literatuurgeschiedenis te lezen. Maar bezwaren tegen de volgorde van de hoofdstukken zijn natuurlijk relatief marginaal. Wat er staat is inspirerend genoeg, los van de volgorde.
Bertram Mourits
Lizet Duyvendak & Jan Oosterholt (red.), Uit de marge. Kanttekeningen bij de cultuurhistorische canon. Hilversum: Uitgeverij Verloren/Literatoren, 2018. 243 pp. ISBN: 9789087047412. € 25,-.