In zijn Op zoek naar Huygens komt Jürgen Pieters tot de voorlopige afronding van een jarenlange diepgaande bestudering van het dichtwerk van Constantijn Huygens. Al in talrijke eerdere publicaties heeft hij vanaf 2005 verslag gedaan van zijn onafgebroken pogingen om enkele onderdelen van dit dichtwerk terdege te doorgronden: het sonnet ‘Cupio dissolvi’ (1638), ‘Ooghen-troost’ uit 1647, en het hofdicht ‘Hofwijck’ uit 1651. Met zijn nieuwe boek laat Pieters zien dat zulk een langdurige en geconcentreerde aandacht voor een beperkt corpus teksten inzichten oplevert die anders moeilijk tot stand te brengen zijn. Op zoek naar Huygens is veel meer dan louter een verzameling van de eerder gepubliceerde teksten. De oudere essays worden vaak ingrijpend herzien, en hierin komen de nieuwe inzichten naar voren die jarenlang herlezen van de teksten hebben opgeleverd. Ook het naast elkaar lezen van de teksten, zoals in dit boek gebeurt, geeft aanleiding tot heroverweging van eerdere zienswijzen. Daaraan voegt Pieters bovendien een uitvoerige inkadering toe, waarin hij duidelijk maakt dat deze oefeningen in het aandachtig lezen van vroegmoderne gedichten niet alleen een bijdrage willen vormen aan de kennis van en waardering voor de dichtkunst van Huygens; ze dienen ook als proeve van een werkwijze en methode die Pieters beschouwt als een belangrijke en zelfs noodzakelijke vernieuwing van het vakgebied van de historische letterkunde.
Wezenlijk onderdeel van deze door het werk van critici als Hans-Georg Gadamer, Paul De Man en Frank Ankersmit geïnspireerde werkwijze is het voorlopige, open karakter van de leesstrategiëen en de er op stoelende interpretaties. Pieters demonstreert overtuigend dat hij zelfs in een boek dat voortkomt uit jarenlange diepgaande reflectie een tastende lezer blijft, iemand die zich voortdurend ervan bewust is op zoek te zijn en te blijven, zoals de titel onderstreept. Ondanks de niet zelden overweldigende kennis van zaken die hij in zijn omgang met de gedichten van Huygens demonstreert, blijft Pieters een bescheiden, twijfelende en onzekere interpreet. Maar het is juist deze attitude die hem in staat stelt aspecten van het werk van Huygens te belichten die vraagtekens oproepen en daarom vaak onderbelicht zijn gebleven. Want als Pieters in dit boek, meer nog dan in de eerder gepubliceerde essays, ergens naar op zoek is in Huygens, is dat wel zijn ‘vreemdheid’, de aspecten van zijn werk die vragen blijven oproepen. Zonder deze eensluidend te willen beantwoorden – iets wat hem onmogelijk en zelfs ongepast lijkt – stelt Pieters zich ten doel het vreemde in Huygens als zodanig voor het voetlicht te brengen. Want het is bij uitstek deze vreemdheid die bepalend is in de relatie tussen de lezer en de tekst, die immers door een steeds toenemende historische afstand wordt geconditioneerd. Alleen door die afstand te erkennen kan, meent Pieters, een zinvolle relatie, een ‘dialoog’ in zijn woorden, tussen lezer en tekst tot stand komen, en alleen zo kunnen historische teksten als de gedichten van Huygens ook voor latere generaties betekenisvol blijven.
In het benaderen van de vreemdheid van historische teksten kan het, voor een beter begrip door de hedendaagse lezer, nuttig zijn niet alleen stil te staan bij de historische achtergronden van de tekst maar ook verbanden te leggen met elementen die dateren van veel later datum, zelfs van nu. Met dit pleidooi zet Pieters zich nadrukkelijk af tegen wat hij noemt de ‘traditionele literatuurhistoricus’ die, meent hij, louter oog heeft voor de intellectuele wortels van een literair kunstwerk en daarom retrospectief te werk gaat. In zijn bespreking van ‘Cupio dissolvi’ betrekt Pieters dan ook teksten van latere auteurs als Emily Dickinson en John Berger om greep te krijgen op de blijvende fascinering die deze rouwklacht van Huygens op hem uitoefent. Ten einde de schijnbare paradoxaliteit van ‘Ooghentroost’ te doorgronden, waarin naast troost ook heel wat parodie en satire voorkomt, doet de auteur een beroep op de door De Man gemunte inzichten over de onmogelijkheid om teksten als stabiele eenheden te beschouwen. En voor een beter begrip van ‘Hofwijck’ wendt hij zich tot György Konráds roman Tuinfeest (1985).
Ook al worden deze anachronistische leesstrategiëen door Pieters telkens weer als programmatisch aangeboden, in de vaak omvangrijke bespiegelingen over de afzonderlijke gedichten spelen zij niet meer dan een ondergeschikte rol. Opvallend is juist de grote rijkdom aan geleerdheid, vooral met betrekking tot de intertekstuele referenties – retrospectief en contemporain, maar juist niet anachronistisch – waarmee Pieters zijn doorwrochte reflecties opbouwt, langzaam aan en telkens weer op de hem kenmerkende bescheiden en aangename wijze. Zo absoluut als hij het wil doen voorkomen zijn de tegenstellingen tussen de traditionele filologie en zijn op deconstructie gebaseerde dialogische methode kennelijk niet. Met dit in alle opzichten gerijpte boek maakt Pieters integendeel duidelijk hoe rijk en stimulerend een benadering kan zijn die moeiteloos schakelt tussen verschillende leeshoudingen. Want zowel voor de doorwinterde Huygenskenner als voor de nog onervaren maar belangstellende lezer biedt dit boek een schat aan inlichtingen en inzichten die alleen maar meer nieuwsgierig maakt naar de besproken teksten.
In zijn doel om de dialoog te bevorderen tussen het dichtwerk van Huygens en tegenwoordige lezers is Pieters met dit boek zeker geslaagd, juist door vreemdheid als uitgangspunt te nemen van de leeservaring. Misschien dat hij daarom ook zelf een vergelijkbare vreemdheid in zijn boek heeft willen aanbrengen, om zijn lezers uit te dagen. Zoals de ondertitel Italiaanse leesnotities signaleert, presenteert hij zijn werk als aantekeningen in een reisdagboek. In de zomer van 2013 reist Pieters naar de streek ten Zuiden van het Gardameer om daar in de voetstappen te treden van Huygens, die daar in 1620 op doorreis naar Venetië kort verbleef. Aldus denkt de auteur inspiratie te vinden voor zijn boek, dat immers een vorm van conversatie met de zeventiende-eeuwse dichter beoogt te worden. Afgezien van enkele korte aanduidingen is in het uiteindelijke boek van een dergelijke dialoog, bepaald in plaats en tijd, en met de persoon die Jürgen Pieters op die tijd en plaats is, niets te bespeuren. Het reisdagboek vormt weinig meer dan een kader dat het mogelijk maakt het betoog in kleinere delen – elke dag een stukje – te presenteren; de suggestie dat de afzonderlijke delen ook daadwerkelijk op de betreffende dagen zijn geschreven is nergens overtuigend. De auteur heeft kennelijk bewust nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheden die het genre van het reisdagboek biedt als vehikel voor een essayistiek waarin reflecties gekoppeld worden aan plaatsen en aan de wisselende gemoedstoestanden van de schrijver. Laten we het er maar op houden – en hopen – dat dit is voorbehouden aan een volgend boek van Jürgen Pieters waarin hij zijn doorgaande dialoog met Huygens nog sterker dan nu het geval is weet te koppelen aan zijn eigen tegenwoordigheid.
Harald Hendrix
Jürgen Pieters, Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities. Gent: Poëziecentrum vzw & Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 2014. 210 pp. isbn: 978 90 5655 135 3. €19,50.