Twents op sterven na dood? Een sociolinguïstisch onderzoek naar dialectgebruik in Borne

Twents

Deze uitgave beschrijft hoe zich in het Twentse Borne de streektaalcompetentie en het streektaalgebruik van vijf leeftijdsgroepen verhouden met die van het Standaardnederlands.  De onderzoeker en auteur Sabine Maas heeft om dat na te gaan vijf testsituaties gecreëerd voor vier vrouwelijke en vijf mannelijke informanten. De eerste situatie is de mondelinge vertaling van zeventien zinnen in de streektaal, het Nedersaksisch van Borne dus. Daarmee kan de actieve dialectcompetentie  duidelijk worden.  De tweede situatie is andersom; daarbij wordt de beheersing van het Standaardnederlands  nagegaan op basis van ieders vertaling van een  Twentse tekst in de standaardtaal. Bij de derde test leest men een tiental standaardtaalzinnen in zo goed mogelijk Nederlands voor. In de situaties 1 en 3 betreft het  een aantal Nederlandstalige zinnen uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (deel 12; 1973), zinnen die de Bornse informanten indertijd, niet ver voor het jaar van verschijning, ter vertaling voorgelegd kregen. Zo kan er vergeleken worden met de oorspronkelijke vertalingen, die voor de onderzoeker van nu als ijkpunt gelden.  De vierde en vijfde situatie bestaan uit vrije gesprekken die niet op het eigen taalgebruik focussen;  de eerste is met de onderzoeker, de tweede met een vertrouwde persoon. Een analyse van de score op de variabelen in die gesprekken kan inzicht bieden in het feitelijke gebruik.

Omwille van de vergelijkbaarheid heeft mevrouw Maas haar Bornse informanten gekozen uit personen met een communicatiegeoriënteerd beroep.  Zij werden geselecteerd zodanig dat zich vijf leeftijdsgroepen met een onderlinge leefafstand van  ± 10 jaar lieten onderscheiden, waarvan de jongste groep de gemiddelde leeftijd van 32 jaar had.  Door het taalgebruik tussen de vijf leeftijdsgroepen te vergelijken zouden verschillen en daarmee veranderingen vastgesteld kunnen worden. Dit op grond van de aanname  dat het taalgebruik van jongeren na hun twintigste niet meer sterk verandert en dat zij na verloop van tijd de oudere en oudste generaties vormen (de essentie van de ‘apparent time-methode’).

Om concreet te kunnen checken of de variëteiten die de sprekers in de testsituaties bezigden meer  met het Borns  overeenkwamen dan met het Standaardnederlands stelde de onderzoeker een lijst op van 12 variabele fonologische kenmerken waarop gescoord kon worden, zowel voor het Borns als voor het Standaardnederlands. Voorbeelden van zulke variabelen zijn ol versus ou, zoals in Borns old versus Ned. oud, en  eu versus uu, vergelijk Borns veur tegenover Ned. vuur ‘vuur’.  Daar kwamen nog zes morfosyntactische variabelen bij, zoals Borns nen versus Ned. een in geval van het mannelijk onbepaald lidwoord,  en doe of ie versus je/jij bij het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud.

 Testresultaten

De competenties werden per situatie uitgedrukt door de totaalscores op alle variabelen, en wel door de percentages te berekenen van de realisaties van de streektaalvarianten en die van de standaardtaalvarianten op het geheel van alle realisaties.  In situatie 1 bleek de score van de dialectvarianten per leeftijdsgroep gemiddeld 90,6%, 87,7%, 87,9%, 84,2% respectievelijk 69,8%. Dat is reden om van een gestage afname te spreken, al is die bij de jongste groep wat nadrukkelijker dan in de oudere leeftijdsgroepen.

Situatie 2, de vertaling van een Twentse tekst in het Standaardnederlands  leverde nauwelijks verschil op tussen de negen sprekers.  Het aantal mogelijke scores bedroeg 53 (variabelen) maal 9 proefpersonen; in slechts vier gevallen werd een dialectvariant gerealiseerd. De uitgangshypothese  ‘De standaardtaalcompetentie van de jongere sprekers is hoger dan van de oudere sprekers’ werd daarmee niet bewaarheid.

Bij de voorleestaak, de derde test, ging het om de correcte uitspraak van het Standaardnederlands; de morfosyntactische opties bleven buiten beschouwing. Op één realisatie na scoorden alle personen  in deze test  100% Standaardnederlands.  Ook nu bleek de beheersing daarvan heel goed te zijn en geen samenhang met de factor leeftijd te vertonen.

 Taalgebruik in gesprekken

In de situaties 4 en 5 werden de proefpersonen niet door opdrachten gestuurd, maar konden ze hun taalgebruik zelf kiezen. In het eerste gesprek, dat met de onderzoeker zelf, was de situatie wat formeler dan in het tweede, met een vertrouwde persoon. Op het totale aantal keren dat een spreker een variabele gebruikte berekende mevrouw Maas  het procentuele aandeel van de standaardtaalopties, om zo te laten zien in welke mate de informanten de standaardtaal hanteerden. Ze verwachtte dat de informanten vooral Nederlands spreken met iemand die ze niet kennen en die van elders komt, zoals in dit geval zijzelf dus, en die voorspelling bleek uit te komen. De oudste vier sprekers realiseerden voor  85-90% de standaardtaal; vier van de vijf jongste sprekers haalden de hoogst denkbare score. Alleen een vrouwelijke informant van 41 jaar week af. Ze bleek zich sterk bewust van haar Twentse identiteit en taal en vond dat die door mag klinken. Deze waarneming roept het idee op om voortaan in dit soort onderzoek ook een situatie te creëren waarbij de onderzoeker streektaal spreekt, teneinde het streektaalgebruik juist ook in die situatie te meten.

In de situaties 4 en 5 werden de sprekers niet geïnstrueerd om goed Nederlands te spreken. De mate van inspanning daartoe hing er dus van af hoe sterk men het licht formele karakter als motivatie beleefde.  De competentie van het Nederlands is daarmee niet gemeten, maar wel het feitelijke gebruik in de onderhavige situaties, en dat was de bedoeling.  Dat toch ook situatie 5 door de opname enigszins formeel was, laat zich ook aflezen uit het opvallende verschil tussen de percentages voor de standaardtaalopties van de oudste drie leeftijdsgroepen (10,75%, 22,7% en 30,95%) en die van de jongste twee (84,3% en 81,1%), met als draaipunt de leeftijd van ongeveer 50 jaar.

Sprekers van 42 jaar en jonger gebruiken in hun dagelijks leven bijna uitsluitend standaardtaal, concludeert de auteur. Dat valt nog te bezien, want  ook in situatie 5 ging het om een enigszins formele situatie, die automatisch ontstaat door omstandigheid van de opname en die wellicht bij jongere mensen eerder  het gebruik van het Nederlands triggert. Aan de dialectcompetentie van de jongeren zal het niet gelegen hebben, want die bleek tamelijk hoog te zijn volgens testsituatie 1. Overigens is ook in ander onderzoek naar het Nedersaksisch een sterke discrepantie gesignaleerd tussen beheersing (die relatief groot is) en feitelijk gebruik. Ook mevrouw Maas is zich dat bewust. Ze haalt aan dat volgens haar onderzoek de streektaalcompetentie van dertigjarigen nog ± 70% is en stelt daarbij dat het gebruik dus weer zou kunnen toenemen.

 Overige informatie en enkele reflecties

Naast haar rapportage over het eigenlijke onderzoek in de hoofdstukken 3 en 4 biedt de auteur nuttige informatie over research naar variatie en verandering in streektalen – gelukkig ook uit het Duitse gebied – en naar dat van het Nedersaksisch in het bijzonder (hoofdstuk 2). Het betreft onder meer het  onderscheiden van de verticale dimensie (i.c. de relatie met de standaardtaal) en de horizontale dimensie, dus die met de dialecten in het omringende geografisch continuüm.  In dit verband had iets meer werk gemaakt kunnen worden van de verticale verhouding van het Borns met het oudere Nedersaksisch. De auteur verwachtte  in het Borns oo in plaats van eu in breur versus broer, meu versus moe, meuilijk versus moeilijk en schat de eu als hyperdialectisch / regiolectisch Nedersaksisch in. Het betreft echter een klankwettige voorzetting van een oude oo met i-umlaut, ook in het Borns. Maar dit is een detail, in een masterscriptie die terecht de boekvorm heeft verkregen in de reeks Niederlande-Studien Kleinere Schriften  en die eigenlijk om meer vraagt, zo  mogelijk met meer informanten en een grotere materiaalbasis.

Henk Bloemhoff

 

Sabine Maas, Twents op sterven na dood? Een sociolinguïstisch onderzoek naar dialectgebruik in Borne. Niederlande-Studien Kleinere Schriften. Heft 18. Friso Wielenga und Loek Geeraedts (eds.) Münster/New York: Waxmann, 2014. isbn: 978-3-8309-3033-4 (print). isbn: 978-3-8309-8033-9 (e-book). € 13,90.