Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Een tintEen tint van het Indische Oosten is een bundel over Nederlandse reisverhalen, geschreven tussen 1800 en 1950, met Indonesië als bestemming. Een bont gezelschap trekt voorbij, vooral in het eerste deel over de negentiende eeuw. Zo bespreekt Peter van Zonneveld de Indische herinneringen van Nicolette Peronneau van Leyden, die als kind een aantal jaren in Indonesië verbleef en daar later over schreef in een onschuldig, wijdogig proza. Siegfried Huigen schrijft aanstekelijk over de omzwervingen van dominee Sytze Roorda van Eysinga, die zich in Indonesië verzekerd wist van alle gemakken die bij een burgerman van zijn positie hoorden en met onbevangen enthousiasme het vreemde tegemoet trad – maar daar nooit helemaal in opging, zichzelf en de lezer eraan herinnerend dat de barbaren toch nodig gekerstend moesten worden. En in de bijdragen van Gerard Termorshuizen en Jacqueline Bel volgen we Carl Ludwig Blumens en Franz Wilhelm Junghuhn die vanuit Romantische preoccupaties in Indonesië op zoek gingen naar de mystiek, de natuur en het ongerepte van het Oosten – en dat natuurlijk ook vonden, want als iets duidelijk wordt, is het dat de reiziger zelden iets tegenkomt dat niet al verwacht werd.

Sommigen bijdragen doen weinig meer dan het oorspronkelijke reisverslag na te vertellen, zoals Wilma Scheffens stuk over baron Van Hoëvell, predikant en voorvechter van een ethischere behandeling van Indië en haar bewoners. Dat is overigens geen verwijt. Een belangrijke taak van de historische letterkunde is immers het bemiddelen van vergeten of minder toegankelijke werken uit het verleden en dit prachtig geïllustreerde boek vervult die taak goed. De samenstellers beogen echter meer dan dit. In hun inleiding halen zij Mary Louise Pratt aan, die in een invloedrijke studie over het koloniale reisverhaal geconstateerd heeft dat het discours waarin dat reisverhaal geschreven wordt een ‘impliciete legitimering van de aanwezigheid van de kolonisator’ inhoudt (14). De blanke Europese reiziger kijkt met zijn rationele blik naar het Oosten en ziet wat de irrationele Oosterling zelf niet kan zien: het verval, de barbaarsheid en het ongerepte land, klaar om door de kolonisator ‘genomen’ te worden (Said 1995: 311). Die zogenaamd objectieve analyse van het Oosten is ideologisch geladen, maar wordt verwoord in een discours dat zichzelf als natuurlijk voorstelt en zo die ideologische lading verdoezelt: zo is het nu eenmaal en ‘wij’ (dat wil zeggen de Europese reiziger en zijn al even rationele lezers) zien het voor wat het is. Vanwege dat discours is het onbekende Oosten vervolgens vaak precies wat de reiziger ervan verwachtte. Hij of zij spreekt immers over het Oosten in een discours dat reeds gevestigd is voordat de reis überhaupt begon, met daarin vaststaande rollen voor Oost en West.

De centrale vraag van de bundel is dan ook: ‘hoe kleurt het koloniaal discours het beeld dat de auteur van Indië en zijn bewoners heeft?’ (14). Mijns inziens wordt zo’n discoursanalyse pas meer dan alleen maar een deftige manier om ‘aandachtig lezen’ te zeggen als we niet alleen het geschrevene analyseren, maar ook hoe het geschreven wordt en hoe het mogelijk is dat het geschrevene geschreven is. Relevant in dit opzicht is Michel Foucaults vergelijking tussen discoursen en legers: zoals nieuwe rekruten leren marcheren door de disciplinerende macht van het leger – dat wil zeggen, hun lichaam op onnatuurlijke manier leren bewegen, want anders … – zo leren wij op een bepaalde manier spreken en schrijven door de disciplinerende macht van het discours (1989: 216). Aandacht voor een discours is dus aandacht voor hoe die disciplinering in zijn werk gaat: hoe we haar terugzien in het reisverhaal zelf en hoe zij het reisverhaal in deze vorm mogelijk heeft gemaakt.

Mijn voornaamste kritiek op deze bundel is dat dat laatste te weinig gebeurt. Wanneer het koloniale discours namelijk besproken wordt, dan is dat vooral in de vorm van de constatering dat de auteurs van deze reisverhalen inderdaad, zoals Rick Honings in zijn bijdrage over het dagboek van de tienjarige Anna Abrahamsz schrijft, ‘volkomen vast [zaten] in het koloniale discours’ (117) of dat zij niet ‘vrij [zijn] van westerse stereotypering’ (Bel over Junghuhn, 80). Dat is echter niet zo’n opzienbarende conclusie: zo functioneert een discours nu eenmaal. Om dan met wat we over dat koloniale discours weten door het werk van auteurs als Edward Said en Pratt als een afvinklijstje naar dit soort reisverhalen te kijken, is vrij zinloos. Ja, we vinden natuurbeschrijvingen die getuigen van de imperial gaze en ja, de auteurs brengen dichotomieën als beschaafd/onbeschaafd aan en ja, sommige schrijvers zijn meer en andere minder beïnvloed door dat discours. Dat is echter niet omdat sommigen ‘beter’ weerstand weten te bieden dan anderen, maar omdat ‘het discours’ in pure vorm helemaal niet bestaat. Het ontstaat uit een geheel aan teksten waarin steeds weer opnieuw heroverwogen wordt wat het onderwerp van het discours – in dit geval ‘de kolonie en zijn bewoners’ – nu eigenlijk is en hoe we er het beste over kunnen schrijven. ‘Het’ discours is immers niet een decreet dat door een sinistere en schimmige macht opgesteld wordt en vervolgens uitgevaardigd wordt – zo moet je over de kolonie schrijven! – waarnaar sommigen zich voegen en waartegen anderen zich verzetten. Het komt juist op organische wijze in de transmissie van cultuur tot stand: iedere keer dat men met de door het discours gedisciplineerde blik naar de kolonie kijkt, ziet men wat men geleerd heeft te zien en iedere keer dat men daarover schrijft en publiceert, draagt men bij aan die disciplinering. Niet of de auteur vrij is van ‘westerse stereotypering’ is hier volgens mij van belang, maar te kijken hoe de tekst in kwestie functioneert als bemiddeling van een discours waarin die stereotypering ingebakken zit, hetzij door deze kritiekloos door te geven, hetzij door ze juist te ondermijnen of in min of meerdere mate aan te passen (vgl. Pieters 2001: 35).

Discoursanalyse wordt dan een analyse van wat Stephen Greenblatt ‘negotiation’ heeft genoemd: een tekst is niet slechts buikspreekpop van het discours, maar doet daar ‘iets’ mee (1995: 230-1). En voor dat ‘iets’ is hier vaak te weinig aandacht. Dat is ook moeilijk, omdat dit pas duidelijk wordt wanneer er meerdere teksten en de verhouding tussen deze teksten geanalyseerd worden. Greenblatts artikel ‘Learning to Curse’ is hier een goed voorbeeld van (2007: 22-51). Hierin analyseert Greenblatt niet alleen Shakespeare’s The Tempest, maar allerlei teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk de taal – of juist het gebrek daaraan – van de bevolkingen van de koloniën. Zo wordt het discours gepeuterd uit The Tempest en de andere teksten die Greenblatt bespreekt. Dit is een bottom-up analyse, waarbij uit de analyse van verschillende teksten tot conclusies over het discours gekomen wordt, tegenover de meer topdown analyse die overheerst in de bundel, waarbij vanuit wat we weten van een discours naar afzonderlijke teksten gekeken wordt.

Een uitzondering hierop is Erica van Bovens zeer geslaagde en doorwrochte bespreking van wat Annie Salomons (1885-1980) geschreven heeft over haar Indische jaren. Juist doordat Van Boven de Indische wereld reconstrueert waarin dat schrijven plaatsvindt – de ‘blanke wereld van ambtenaren, zakenlieden en planters’ (207) – krijgt dat schrijven zelf betekenis. Het gaat er Van Boven daarbij niet om om vast te stellen of Salomons racistisch of eurocentrisch is of niet (iedereen die tot die wereld behoorde zal dat in meer of mindere mate geweest zijn). In plaats daarvan concentreert zij zich op wat het betekent dat de weinige keren dat Salomons over de inlanders – die opvallend afwezig zijn in haar werk – schrijft, dat altijd met een ondertoon van angst is, ondanks het feit dat Salomons haar contact met diezelfde inlanders altijd als ‘ogenschijnlijk harmonisch’ (210) weergeeft. En dat geeft inzicht. Niet alleen in een discours waarin als het ware om de inlander heen gedacht wordt (omdat er daadwerkelijk over nadenken waarschijnlijk te verontrustend zou zijn) en een in woorden gevatte harmonie gebruikt wordt om een diep gevoel van dreiging te neutraliseren. Maar vooral ook in hoe de verhalen en columns van een Hollandse burgervrouw kunnen functioneren als een ruimte waarin zo’n discours vorm krijgt.

Zoals gezegd, het is vaak moeilijk om dat te doen in een analyse van een afzonderlijke tekst. Los van de hierboven verwoorde kritiek, is de bundel geslaagd: het materiaal is fascinerend en gevarieerd, de bijdragen zijn over het algemeen goed geschreven en geven inzicht. Dit soort bundels zou eigenlijk gebaat zijn bij een conclusie over de breedte aan het eind en dat gebeurt helaas te weinig. Nu is het aan de lezer om tot zo’n conclusie te komen en de vraag uit de inleiding voor de teksten samen – in plaats van voor iedere tekst afzonderlijk – te beantwoorden.

 

Sjoerd-Jeroen Moenander

 

Rick Honings en Peter van Zonneveld (red.), Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950. Hilversum: Verloren, 2015. 304 pp. ISBN: 9789087045227. € 27,–

 

Bibliografie

Foucault 1989 – M. Foucault, Discipline, toezicht en straf. Groningen, 1989.

Greenblatt 1995 – S. Greenblatt, “Culture”. In: T. McLaughlin & F. Lentricchia (ed.), Critical Terms for Literary Study. Chicago, 1995.

Greenblatt 2007 – S. Greenblatt, Learning to Curse. Essays in Early Modern Culture. New York, 2007.

Pieters 2001 – J. Pieters, Moments of Negotiation. Amsterdam, 2001.

Said 1995 – E. Said, Orientalism. Western Conceptions of the Orient. Londen, 1995.