Sprekend kritiek

Onlangs publiceerde de website van New York Magazine een opiniestuk waarin de schrijver constateerde dat het internet niet meer is wat het geweest is. De magische wereld van ‘blogs and forums and weird personal sites and early, college-era Facebook’ heeft plaatsgemaakt voor ‘a utility world’: ‘efficient and all-encompassing’ (Nosowitz 2018). Daarmee heeft het internet een traject afgelegd dat misschien wel geldt voor alle succesvolle media. Van een beginperiode, vlak na de introductie, waarin vroege enthousiastelingen de mogelijkheden van het medium verkennen en duizend bloemen laten bloeien, naar consolidatie in formats en genres die ervoor zorgen dat het publiek in ieder geval qua vorm nauwelijks meer verrast zal worden. Van nieuwe media naar vertrouwde – maar daarmee misschien ook wel saaie – media.

Het interessante van media-archeologie is dat het laat zien hoe spannend en veelvormig inmiddels mondaine media ooit waren. In Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie kijkt Jeroen Dera naar de vroege geschiedenis van twee ooit ‘nieuwe’ media om te analyseren hoe in deze media literatuurkritiek bedreven werd voordat zij volledig geïnstitutionaliseerd raakten. Voor de radio is dat de periode van 1923 tot 1940, voor televisie die van 1951 tot 1975, het moment waarop zij volgens Dera nog ‘nieuw’ zijn. Dera volgt daarbij mediatheoretici als Lisa Gitelman en definieert nieuwe media als media waarvan de sociale, economische en materiële inbedding nog in formatie zijn. Dit is wat hij bedoelt wanneer hij zegt dat radio en televisie in de periodes waar hij onderzoek naar doet nog niet geïnstitutionaliseerd waren. Net als de rest van de vormgeving en inhoud van radio- en televisieprogramma’s, werden ook die programma’s die aan te merken zijn als literatuurkritiek in deze periodes als het ware nog ‘op de tast’ gemaakt.

Dit blijkt een zeer vruchtbare uitgangspositie te zijn voor Dera’s onderzoek. De hoofdconclusie van zijn studie is dat literatuurprogramma’s op radio en televisie deels remediaties waren van papieren literatuurkritiek en deels mediumspecifiek waren. Dat wil zeggen: terwijl literatuurkritiek in de ether en op de buis aan de ene kant een herhaling was van men al gewend was van de dag- en weekbladen (remediatie), werd deze aan de andere kant bepaald door wat Dera, in navolging van Gitelman, ‘protocollen’ noemt: als vanzelfsprekend beschouwde regels, vormen en normen die sturend zijn in de vormgeving van mediaproducten. Wat daarbij opvalt is dat Dera constateert dat ook in deze beginperioden allerlei ‘mediumspecifieke normen en gedragspatronen’ sturend zijn voor de vorm die literatuurkritiek op radio en televisie krijgt.

Zo droog geformuleerd lijkt Dera’s studie een wat voor de hand liggende conclusie te trekken. Maar deze korte opsomming gaat aan twee zaken voorbij. Ten eerste verricht Dera hier absoluut pionierswerk. De auteur herhaalt het terecht meerdere keren tijdens zijn studie: nog nooit eerder is er zo uitgebreid en zo grondig onderzoek gedaan naar literatuurkritiek op radio en televisie. Dera ontsluit dan ook een grote rijkdom aan archiefmateriaal. Ten tweede, en daarmee samenhangend, maakt Dera de gelukkige keuze om zich niet te concentreren op enkele case studies, maar in plaats daarvan deze periodes in de volle breedte te beschrijven. Zo ontstaat een compleet overzicht, waarbij Dera vooral bij televisie schakelt tussen de grote lijnen van de ontwikkeling van de literatuurkritiek in deze media en een aantal zeer scherpe close readings van specifieke uitzendingen. Hij doet dat in uiterst leesbaar proza.

Dera’s grondige archiefonderzoek en oog voor detail levert mooie analyses op. Zo constateert hij dat meerdere radiorecensenten een compleet andere toon aanslaan voor de microfoon dan op papier. Dat laat hij zien aan de hand van gevallen waarin dezelfde persoon zowel een geschreven recensie van een literair werk als een radiobespreking verzorgd heeft. En wat zien we dan? ‘Wat in de dagbladkritiek nog een hoofdbezwaar was, wordt op de radio […] niet meer dan een kanttekening’ (126). Dera spreekt hier van een ‘positiviteitsprotocol’, dat ook aansluit bij ‘het cultuurbemiddelende ideaal’ dat een belangrijke rol speelt bij literatuurkritiek op de radio, en later ook op televisie: van deze nieuwe media werd verwacht dat zij literatuur en andere ‘hoge’ kunst zou promoten en daar paste een negatieve bespreking van literaire werken niet bij (127-128).

Tegelijkertijd wijst Dera er echter op dat dergelijke ‘protocollen’ niet het hele verhaal zijn. Mediumspecificiteit speelt absoluut een belangrijke rol in de literatuurkritiek, maar tegelijkertijd zien we ook dat de literaire kritiek op radio en televisie, net als de papieren tegenhanger ervan, gebruikt wordt voor positionering en het vormen van een posture in het literaire veld. De critici die de programma’s maken, gebruiken hun zendtijd om ideeën over wat goede en wat geen goede literatuur is voor het voetlicht te brengen. En de auteurs die geïnterviewd worden gebruiken de aandacht die ze krijgen om een bepaald schrijversbeeld neer te zetten. Hierin verschilt de uitgezonden kritiek dus niet van die in de dag- en weekbladen. Wel komt uit Dera’s bespreking naar voren dat een bepaalde positionering in het literaire veld ook een bepaalde houding ten opzichte van radio of televisie met zich mee kan brengen. Wie zich als serieuze literator wil profileren, kan zich laatdunkend uitlaten over massamedia, die vanwege hun populariteit als recht tegen de authentieke, hoge literatuur staand voorgesteld kunnen worden. Dera laat zien dat dit, ironisch genoeg, soms via die media zelf gebeurt: geïnterviewde auteurs, en soms zelfs de makers, moeten dan eigenlijk niets van radio en televisie hebben en geven dit regelmatig ook te kennen. Tegelijkertijd komt samen met deze massamedia – en dan met name met de televisie – een nieuw soort schrijver op, zoals W.F. Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve: de sterauteur die de nieuwe media perfect weet te bespelen en daarmee oude grenzen tussen hoge en lage cultuur laat vervagen.

Al met al voegt Dera met deze rijke en goed geschreven studie een dimensie toe aan onze kennis van de ontwikkelingen in het literaire veld in de twintigste eeuw. Daarmee is Sprekend kritiek van belang voor de neerlandistiek, maar er is ook bijvangst voor de geschiedenis en de theorie van de media. Dera sluit af met een kleine onderzoeksagenda voor vergelijkbaar onderzoek naar de beginjaren van het internet. De kwaliteit van dit werk rond radio en televisie doet hopen dat hij zich daar zelf ook nog aan zal zetten. Zo niet, dan vormt Sprekend kritiek een goed voorbeeld voor wie dat wel gaat doen.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

Jeroen Dera, Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 338 pp. ISBN: 9789087046583. € 29,–

Idolizing Authorship

Idolizing Authorship places itself on the borderlands between the sociology of literature, celebrity studies and good old hermeneutics. Throughout eleven case studies, delivered by as many scholars, the phenomenon of the ‘star author’ is approached from a variety of angles. Analyses are given of, for example, the ‘posture’ – i.e. the different discursive and non-discursive expressions surrounding an authorship, meant to make clear what kind of author we are dealing with – of such authors. Or of the ‘fan culture’ surrounding them, both while they were alive and posthumously. Or of their literary and nonliterary texts, which some contributors to the volume interpret as explorations of the theme of literary celebrity. The result is an exciting, kaleidoscopic exploration of, as the volume’s subtitle has it, ‘literary celebrity and the construction of identity’.

In their clear, concise introduction, the editors point at several, as they call it, ‘tension fields’ (16) surrounding literary celebrity. First of all, they argue that literary celebrity is not semantically constant throughout time. Apart from the fact that calling Oscar Wilde or William Shakespeare ‘literary celebrities’ is an anachronism, their fame was certainly different from that of later celebrity authors surrounded by media hype, such as Gertrude Stein or Ernest Hemingway (16-17). Secondly, celebrity culture is never the only context in which a star author moves. Literature has its own field, with its own institutions, one that often is quite averse to ‘the popular entertainment, commerciality and mass production’ belonging to celebrity culture. Thus, the star author finds him- or herself in two diverging fields. The researcher analyzing such an author then has to decide whether literary celebrity should be seen as first of all ‘literary’ – i.e. based upon recognition within the field of literature – or as ‘celebrity’ – i.e. based upon ‘sales figures and media attention’ (17). Finally, there is a tension between ‘authorial self-presentation and public appropriation’ – between how celebrity authors present themselves and how the public perceives and re-presents them.

All of the case studies that follow explore at least one or two of these tensions. This makes the volume remarkably coherent and, frankly, a pleasure to read. Star authors from a wide variety of literary contexts are discussed. There are historical examples, such as Johann Wolfgang Goethe – and a star author he was, as is shown with the help of pictures of contemporary merchandise such as marble and terracotta busts of the author depicted as an Olympian deity, as well as porcelain with scenes from his famous Die Leiden des jungen Werthers. And there are more contemporary case studies, such as Finnish author Sofi Oksanen, who is equally famous for glamourous photo sessions in women’s magazines that show off her striking gothic style, as for being a controversial public intellectual. Thus, the volume offers both internationally well-known and more nationally confined cases of literary celebrity. Most of the volume’s readers will be acquainted with Goethe, Ibsen, Proust, Ezra Pound and Haruki Murakami. That will probably not be true for authors such as the nineteenth century roguish Dutch poet Nicolaas Beets (‘The Dutch Byron’, as Rick Honings, who wrote this chapter, calls him, although he also points out that the extent to which Beets can be called a Byron is questionable), the Danish Holger Drachmann from the same period, who was an expert at, to use another anachronism, personal branding, and the social media-savvy contemporary Russian poet Dmitrii Vodennikov for who the author of the chapter devoted to him coins the delightful – and useful! – term literary e-self-fashioning. While looking at the more internationally well-known case studies, such as Goethe, from the angle of celebrity studies provides a refreshing new perspective, the more nationally confined case studies offer a smorgasbord of different expressions of literary celebrity in different contexts.

Some chapters, such as the ones devoted to Louis Couperus, Haruki Murakami and Sofi Oksanen, offer fascinating author portraits. Often, the author is shown as struggling with on the one hand a desire for an acknowledgment beyond the literary field in the form of fame – either for its own sake, or because of the opportunities for intervention in the public debate or the financial security that may come with it – and on the other hand the erosion of their perceived authenticity and literary credibility that may be the result of such acknowledgment. Other chapters go beyond merely offering a portrait and give an analysis of the sociological, institutional and psychological dynamics that come with literary celebrity. The methodologically very thorough chapter about Holger Drachmann by Henk van der Liet is probably the best example of this. Drachmann is placed in the context of the ‘rise of the personality cults’ that took place in the latter part of the nineteenth century, as well as the phenomenon of the ‘literary copywriter, who no longer had a steady source of income […] and who was exclusively dependent on the sale of his or her texts’ (110-111). In regard to the latter, Drachmann managed to have his cake and eat it too, by on the one hand presenting himself as the antithesis of the copywriter, as living a bohemian life for the sake of art only, while on the other hand using precisely that image to stay ‘in the picture’ and thereby keeping ‘himself afloat’ (113), a double game that is played by many of the authors discussed in this volume.

My only criticism of this volume would be that the case studies are presented rather compartmentalized, never referring to each other. This is a missed opportunity. One only needs to note how both the chapter about Nicolaas Beets and the one about Holger Drachmann discuss the intense relevance of Byron for both authors, or see the similarities through space and time in the ambiguity with which many of the authors presented in this volume relate to their own celebrity (often through the use of irony – either romantic or postmodern – in their posturing) to see how fruitful a more dialogic approach, either through cross-references within the case studies, or through a discussion by the editors in the introduction, could have been. All in all, however, this volume is a rich and welcome contribution to the study of literary celebrity, as well as related fields of inquiry such as the sociology of literature and celebrity studies.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

 

Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity. 1800 to the Present. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2017. 282 pp. isbn: 9789089649638. € 95,–

 

 

Interrupting the City

CityAbout 12 years ago, I was a communications consultant for one of Europe’s largest urban regeneration projects in what is known as Amsterdam Nieuw West, a series of post-war neighbourhoods with a bad reputation. Every day while travelling to work, I passed a neighbourhood called Lelylaan. At the neighbourhood’s entrance, a sign declared, in large steel letters: ‘Lelylaan Leeft!’ (which can be translated as ‘Lelylaan is Alive’ or ‘Lelylaan is Lively!’). The slogan was somewhat cynical, albeit unintentionally so, because it described the area around it so badly. It was located right next to Station Lelylaan: a dreary location, not lively at all, but rather a place you’d want to leave as soon as possible. The railway station was blocked by large fences most of the time, police and private security patrolled the area almost continuously and, if they didn’t, junkies and dealers haunted it. Thus, the sign had an almost Soviet absurdity to it, stemming, it seemed, from the belief that simply declaring the neighbourhood lively would make it so.

Both this sign and the urban regeneration project I worked on are what Sander Bax, Pascal Gielen and Bram Ieven, editors of Interrupting the City: Artistic Constitutions of the Public Sphere, would call interruptions of urban reality. Such interruptions, they explain in their introduction, are events that intervene in ‘the flow of the social, media and economic forces that make up the public sphere’ (14). Out of such interruptions may come a realignment of these forces and therefore a new constitution of the public sphere. One is reminded here of John Dewey’s description of how a public emerges: it is the very wish to regulate and, in some cases, to control human action by the state that constitutes the public (Dewey, 1927: 15-16). Every attempt to regulate human action is an interruption that brings about what one could call a new type of public.

The sign in Lelylaan and the urban regeneration of which it was a part are very much a topdown interruption, an attempt to bring about a very specific new public sphere, that can be characterised as gentrification. Art could be such an interruption as well, the editors argue, as it also has this capacity to transform and reimagine the public sphere. However, the sign in Lelylaan is merely the transmission by the state of the desired public space, whereas art, as the editors put it, ‘is always a representation of reality […] that quickly becomes a comment or critique on that reality’ (20). Artwork invites people to respond, through play, to the alternative public space it proposes and is therefore much more bottom up.

One could also say, as Erik Swyngedouw does in his contribution to this volume, that art offers the possibility of insurgence, often directed exactly against the top-down transmission of ‘being a public’ that is exemplified by the sign in Lelylaan. As the facilitator of play, art directly intervenes in today’s cities and their otherwise highly commodified public spheres. If the ‘creative city’ propagated by Richard Florida and his ilk commodifies the inborn human tendency to play, art provides spaces for play that are not made useful and valuable, for play that stands outside the reach of neoliberal capitalism. In other words, art constitutes an alternative public sphere by providing the opportunity to be unproductive and by helping people imagine alternative ways of being a public.

This active resistance to neoliberalism and analysis of such resistance in the world of art is characteristic of the Antennae series, of which Interrupting the City is the twentieth instalment. Like most other volumes in this series, it offers an enticing mix of academic analysis, interviews with artists and thinkers, and contributions by artists reflecting about their artistic practice. As the introduction to another volume in the series explains, the idea is ‘to gently orchestrate a polyphonic conversation in which the singular voices of individual artists discussing their own creative practices are equally important as the more scholarly contributions’ (Cools & Gielen, 2014: 10). The result is almost always food for thought, with more space for essayistic approaches than in regular academic publications. All this gives the series the feel of a cross between an academic journal and an art magazine. Indeed, considering the frequency with which new volumes in the series appear (more than 20 in 10 years’ time), one could wonder why it doesn’t take the shape of a periodical, richly illustrated and distributed widely, so it could reach a larger audience.

Here, as in many other volumes in the series, the enemy is neoliberalism. Art and creativity are pitted against it as agents of change, obstructive interventions in the oiled radar work of the smoothly running neoliberal machine, but also under threat of being commodified themselves. One may take issue with such a partisan approach, which always runs the risk of saying ‘art is’ when really meaning ‘art should be’, or discarding art that doesn’t fulfil this lofty task as ‘not real art’ (à la Adorno). However, it is this willingness to take sides that gives this series its unique flavour and critical edge, addressing an interested and intelligent reader who could, of course, always disagree. The series in general and this volume in particular are thus themselves interruptions, aiming to constitute a public sphere through their polyphonic approach (with polyphony itself already a counterweight to neoliberalism’s tendency to standardise).

It is significant that this volume is the first in the series in which literature plays a certain role. Before, the focus of the Antennae series was on the visual and performing arts. This probably has to do with the fact that two of its editors – Bram Ieven and Sander Bax – are specialists in Dutch literature. In any case, one can applaud this broadening of scope and hope that this trend continues. At first it may seem slightly surprising that literature is given such a central role in a volume about the public sphere. Thinking about interruptions of the public sphere brings to mind more physical interventions, such as Rafael Lozano-Hemmer’s installations, which entice their audience to enter into solitary or communal play with light and shadow in public spaces. Literature seems almost to be at the other end of the scale when it comes to the ability to have an immediate impact on urban realities.

However, the editors – referring to Jürgen Habermas’s classic essay, The Structural Transformation of the Public Sphere – remind us that the literary public sphere in many ways paved the way for the public sphere of modern times, providing ‘a training ground for a critical public reflection still preoccupied with itself’ (15). As the essays in this volume show, literature has lost none of that quality. Sander Bax writes about the interrelatedness of Joris Luyendijk’s banking blog and Tom Lanoye’s novel Gelukkige slaven. And Odile Heynders places a wonderful close reading of Italo Calvino’s Invisible Cities alongside expats’ descriptions of their experiences of European cities, reminding us that, in the words of Calvino, ‘the city must never be confused with the words that describe it’ (a warning that those who placed that sign in Lelylaan should have taken to heart).

Vanessa Joosten’s contribution about Bart Moeyaert’s 2006 and 2007 stint as Antwerp’s Poet Laureate shows what happens when a poet gets caught between top-down and bottom-up attempts to regulate and control the constitution of a public. She illustrates how the institution of City Poet has a fundamentally schizophrenic nature, incorporating both the transmission of ‘being a public’ by the state and the artistic intervention in that very transmission by the individual artist.

The other contributions to this volume offer equally rich reflections on other art forms, either analysing the interruption of the public sphere and the possible publics these interruptions may constitute, or functioning as such interruptions themselves. Tessa Overbeek is present – as she is in several other volumes in the Antennae series – with a thought-provoking piece on circuses. She interviews veteran New York circus performer Jennifer Miller, who presents circus as the artistic interruption of the public sphere par excellence. Indeed, is there any more titillating intervention in the urban public sphere than the circus coming to town? That event, probably in some form or another as old as the city itself, may be more successful than any other in teasing out the demarcations of urbanity itself, when a nomadic troupe of performers invades the sedateness of the settled.

Similar interruptions are presented in other contributions. These range from the performance art of Rennie Tang and Sara Wookey, in which everyday urban actions are used in a choreography that then interrupts those very actions in the public sphere, to installations by Sarah Vanhee that transmit the screams of those who are normally kept out of the public sphere: prisoners.

Not blind to the pitfall of presenting art as a utopian practice that will correct all the wrongs of the modern cityscape, the volume also republishes a harrowing 2005 essay by Gregory Sholette. It describes his dawning realisation that in the neoliberal city’s celebration of the creative class, art and artists have become the unwitting but willing allies of gentrification; Lelylaan Leeft! in a fancy dress, one could say.

In the final essay of the volume, Pascal Gielen offers a way out of this commodification of art and creativity when he suggests that the creative city is only one stage in the evolution of urbanity. He predicts that it will be replaced by the common city, in which ‘the neo-tribal crowd becomes political’ (295). In such a city, art will leave the museums and theatres to be like the circus coming to town: interrupting any hegemony so that the city always remains in a constant (Deleuzian) process of becoming. It will therefore be fundamentally open to everyone, unlike the gentrified urban sphere of the creative city, which is fundamentally exclusive. With that idea, the volume ends on a utopian but utterly enticing note, promising a city that is truly alive and lively, rather than merely described as such.

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

Sander Bax, Pascal Gielen en Bram Ieven (eds.), Interrupting the City: Artistic Constitutions of the Public Sphere. Utrecht: Samenwerkende Uitgevers vof, 2015. 288 pp. isbn: 9492095025. € 19,90.

 

Bibliography

Cools & Gielen 2014 – G. Cools & P. Gielen (eds.), The Ethics of Art. Ecological Turns in the Performing Arts. Amsterdam, 2014.

Dewey 1927 – J. Dewey, The Public And Its Problems. Denver, 1927.

Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Een tintEen tint van het Indische Oosten is een bundel over Nederlandse reisverhalen, geschreven tussen 1800 en 1950, met Indonesië als bestemming. Een bont gezelschap trekt voorbij, vooral in het eerste deel over de negentiende eeuw. Zo bespreekt Peter van Zonneveld de Indische herinneringen van Nicolette Peronneau van Leyden, die als kind een aantal jaren in Indonesië verbleef en daar later over schreef in een onschuldig, wijdogig proza. Siegfried Huigen schrijft aanstekelijk over de omzwervingen van dominee Sytze Roorda van Eysinga, die zich in Indonesië verzekerd wist van alle gemakken die bij een burgerman van zijn positie hoorden en met onbevangen enthousiasme het vreemde tegemoet trad – maar daar nooit helemaal in opging, zichzelf en de lezer eraan herinnerend dat de barbaren toch nodig gekerstend moesten worden. En in de bijdragen van Gerard Termorshuizen en Jacqueline Bel volgen we Carl Ludwig Blumens en Franz Wilhelm Junghuhn die vanuit Romantische preoccupaties in Indonesië op zoek gingen naar de mystiek, de natuur en het ongerepte van het Oosten – en dat natuurlijk ook vonden, want als iets duidelijk wordt, is het dat de reiziger zelden iets tegenkomt dat niet al verwacht werd.

Sommigen bijdragen doen weinig meer dan het oorspronkelijke reisverslag na te vertellen, zoals Wilma Scheffens stuk over baron Van Hoëvell, predikant en voorvechter van een ethischere behandeling van Indië en haar bewoners. Dat is overigens geen verwijt. Een belangrijke taak van de historische letterkunde is immers het bemiddelen van vergeten of minder toegankelijke werken uit het verleden en dit prachtig geïllustreerde boek vervult die taak goed. De samenstellers beogen echter meer dan dit. In hun inleiding halen zij Mary Louise Pratt aan, die in een invloedrijke studie over het koloniale reisverhaal geconstateerd heeft dat het discours waarin dat reisverhaal geschreven wordt een ‘impliciete legitimering van de aanwezigheid van de kolonisator’ inhoudt (14). De blanke Europese reiziger kijkt met zijn rationele blik naar het Oosten en ziet wat de irrationele Oosterling zelf niet kan zien: het verval, de barbaarsheid en het ongerepte land, klaar om door de kolonisator ‘genomen’ te worden (Said 1995: 311). Die zogenaamd objectieve analyse van het Oosten is ideologisch geladen, maar wordt verwoord in een discours dat zichzelf als natuurlijk voorstelt en zo die ideologische lading verdoezelt: zo is het nu eenmaal en ‘wij’ (dat wil zeggen de Europese reiziger en zijn al even rationele lezers) zien het voor wat het is. Vanwege dat discours is het onbekende Oosten vervolgens vaak precies wat de reiziger ervan verwachtte. Hij of zij spreekt immers over het Oosten in een discours dat reeds gevestigd is voordat de reis überhaupt begon, met daarin vaststaande rollen voor Oost en West.

De centrale vraag van de bundel is dan ook: ‘hoe kleurt het koloniaal discours het beeld dat de auteur van Indië en zijn bewoners heeft?’ (14). Mijns inziens wordt zo’n discoursanalyse pas meer dan alleen maar een deftige manier om ‘aandachtig lezen’ te zeggen als we niet alleen het geschrevene analyseren, maar ook hoe het geschreven wordt en hoe het mogelijk is dat het geschrevene geschreven is. Relevant in dit opzicht is Michel Foucaults vergelijking tussen discoursen en legers: zoals nieuwe rekruten leren marcheren door de disciplinerende macht van het leger – dat wil zeggen, hun lichaam op onnatuurlijke manier leren bewegen, want anders … – zo leren wij op een bepaalde manier spreken en schrijven door de disciplinerende macht van het discours (1989: 216). Aandacht voor een discours is dus aandacht voor hoe die disciplinering in zijn werk gaat: hoe we haar terugzien in het reisverhaal zelf en hoe zij het reisverhaal in deze vorm mogelijk heeft gemaakt.

Mijn voornaamste kritiek op deze bundel is dat dat laatste te weinig gebeurt. Wanneer het koloniale discours namelijk besproken wordt, dan is dat vooral in de vorm van de constatering dat de auteurs van deze reisverhalen inderdaad, zoals Rick Honings in zijn bijdrage over het dagboek van de tienjarige Anna Abrahamsz schrijft, ‘volkomen vast [zaten] in het koloniale discours’ (117) of dat zij niet ‘vrij [zijn] van westerse stereotypering’ (Bel over Junghuhn, 80). Dat is echter niet zo’n opzienbarende conclusie: zo functioneert een discours nu eenmaal. Om dan met wat we over dat koloniale discours weten door het werk van auteurs als Edward Said en Pratt als een afvinklijstje naar dit soort reisverhalen te kijken, is vrij zinloos. Ja, we vinden natuurbeschrijvingen die getuigen van de imperial gaze en ja, de auteurs brengen dichotomieën als beschaafd/onbeschaafd aan en ja, sommige schrijvers zijn meer en andere minder beïnvloed door dat discours. Dat is echter niet omdat sommigen ‘beter’ weerstand weten te bieden dan anderen, maar omdat ‘het discours’ in pure vorm helemaal niet bestaat. Het ontstaat uit een geheel aan teksten waarin steeds weer opnieuw heroverwogen wordt wat het onderwerp van het discours – in dit geval ‘de kolonie en zijn bewoners’ – nu eigenlijk is en hoe we er het beste over kunnen schrijven. ‘Het’ discours is immers niet een decreet dat door een sinistere en schimmige macht opgesteld wordt en vervolgens uitgevaardigd wordt – zo moet je over de kolonie schrijven! – waarnaar sommigen zich voegen en waartegen anderen zich verzetten. Het komt juist op organische wijze in de transmissie van cultuur tot stand: iedere keer dat men met de door het discours gedisciplineerde blik naar de kolonie kijkt, ziet men wat men geleerd heeft te zien en iedere keer dat men daarover schrijft en publiceert, draagt men bij aan die disciplinering. Niet of de auteur vrij is van ‘westerse stereotypering’ is hier volgens mij van belang, maar te kijken hoe de tekst in kwestie functioneert als bemiddeling van een discours waarin die stereotypering ingebakken zit, hetzij door deze kritiekloos door te geven, hetzij door ze juist te ondermijnen of in min of meerdere mate aan te passen (vgl. Pieters 2001: 35).

Discoursanalyse wordt dan een analyse van wat Stephen Greenblatt ‘negotiation’ heeft genoemd: een tekst is niet slechts buikspreekpop van het discours, maar doet daar ‘iets’ mee (1995: 230-1). En voor dat ‘iets’ is hier vaak te weinig aandacht. Dat is ook moeilijk, omdat dit pas duidelijk wordt wanneer er meerdere teksten en de verhouding tussen deze teksten geanalyseerd worden. Greenblatts artikel ‘Learning to Curse’ is hier een goed voorbeeld van (2007: 22-51). Hierin analyseert Greenblatt niet alleen Shakespeare’s The Tempest, maar allerlei teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk de taal – of juist het gebrek daaraan – van de bevolkingen van de koloniën. Zo wordt het discours gepeuterd uit The Tempest en de andere teksten die Greenblatt bespreekt. Dit is een bottom-up analyse, waarbij uit de analyse van verschillende teksten tot conclusies over het discours gekomen wordt, tegenover de meer topdown analyse die overheerst in de bundel, waarbij vanuit wat we weten van een discours naar afzonderlijke teksten gekeken wordt.

Een uitzondering hierop is Erica van Bovens zeer geslaagde en doorwrochte bespreking van wat Annie Salomons (1885-1980) geschreven heeft over haar Indische jaren. Juist doordat Van Boven de Indische wereld reconstrueert waarin dat schrijven plaatsvindt – de ‘blanke wereld van ambtenaren, zakenlieden en planters’ (207) – krijgt dat schrijven zelf betekenis. Het gaat er Van Boven daarbij niet om om vast te stellen of Salomons racistisch of eurocentrisch is of niet (iedereen die tot die wereld behoorde zal dat in meer of mindere mate geweest zijn). In plaats daarvan concentreert zij zich op wat het betekent dat de weinige keren dat Salomons over de inlanders – die opvallend afwezig zijn in haar werk – schrijft, dat altijd met een ondertoon van angst is, ondanks het feit dat Salomons haar contact met diezelfde inlanders altijd als ‘ogenschijnlijk harmonisch’ (210) weergeeft. En dat geeft inzicht. Niet alleen in een discours waarin als het ware om de inlander heen gedacht wordt (omdat er daadwerkelijk over nadenken waarschijnlijk te verontrustend zou zijn) en een in woorden gevatte harmonie gebruikt wordt om een diep gevoel van dreiging te neutraliseren. Maar vooral ook in hoe de verhalen en columns van een Hollandse burgervrouw kunnen functioneren als een ruimte waarin zo’n discours vorm krijgt.

Zoals gezegd, het is vaak moeilijk om dat te doen in een analyse van een afzonderlijke tekst. Los van de hierboven verwoorde kritiek, is de bundel geslaagd: het materiaal is fascinerend en gevarieerd, de bijdragen zijn over het algemeen goed geschreven en geven inzicht. Dit soort bundels zou eigenlijk gebaat zijn bij een conclusie over de breedte aan het eind en dat gebeurt helaas te weinig. Nu is het aan de lezer om tot zo’n conclusie te komen en de vraag uit de inleiding voor de teksten samen – in plaats van voor iedere tekst afzonderlijk – te beantwoorden.

 

Sjoerd-Jeroen Moenander

 

Rick Honings en Peter van Zonneveld (red.), Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950. Hilversum: Verloren, 2015. 304 pp. ISBN: 9789087045227. € 27,–

 

Bibliografie

Foucault 1989 – M. Foucault, Discipline, toezicht en straf. Groningen, 1989.

Greenblatt 1995 – S. Greenblatt, “Culture”. In: T. McLaughlin & F. Lentricchia (ed.), Critical Terms for Literary Study. Chicago, 1995.

Greenblatt 2007 – S. Greenblatt, Learning to Curse. Essays in Early Modern Culture. New York, 2007.

Pieters 2001 – J. Pieters, Moments of Negotiation. Amsterdam, 2001.

Said 1995 – E. Said, Orientalism. Western Conceptions of the Orient. Londen, 1995.

Schokkende boeken!

900_550_5418_9789087044572.pcovr.SchokkendeKunst is schokkend – of beter gezegd, kunst wordt als schokkend ervaren – wanneer er op een of andere manier voorbij wordt gegaan aan de frames waarmee we normaal gesproken naar de wereld kijken. Dat kan een heftige schok teweegbrengen, zoals bij Salman Rushdies roman De duivelsverzen, waarin het levensverhaal van de profeet Mohammed opgenomen werd in een vorm die niet paste bij de wijze waarop dat verhaal normaliter verteld wordt en daarom volgens veel moslims ook ongepast was. Maar het kan ook om een veel lichtere schok gaan, zoals we die bijvoorbeeld ervaren wanneer we nietsvermoedend naar de Russische film Kino-Eye (1924) kijken en, na een shot van een doodgewone straat met voetgangers, trams en auto’s, opeens een shot te zien krijgen van diezelfde straat, maar dan geroteerd – alsof de camera gevallen is of er bij het editen van de film iets misgegaan is. Dit laatste voorbeeld is niet van mijzelf, maar van Yuri Tsivian (2010: 23), die het aanhaalt als een typisch cinematografisch voorbeeld van wat de Russische formalist Viktor Shklovsky ostranenye noemde, oftewel vreemdmaken: kunst toont dingen op een vreemde, of onverwachte manier en laat ons daardoor nadenken over hoe we de dingen normaliter waarnemen. Dit is, volgens Shklovsky, ook de maatschappelijke meerwaarde van kunst. Zo bekeken is veel, zo niet alle kunst in feite schokkend: of ik nu een sonnet lees dat plotseling en onverwachts afwijkt van de vorm die sonnetten normaliter hebben, of over straat loop en een billboard zie met daarop een niets aan de verbeelding overlatende foto van plasseks van Andreas Serrano. Zowel de milde schok van het sonnet dat geen sonnet is, als de ongetwijfeld heftigere schok van de plotselinge confrontatie met een perverse seksuele activiteit komt voort uit het feit dat mijn gangbare frames even niet meer werken.

Niet alle schokkende kunst is dus perse controversieel. Dat wordt echter wel gesuggereerd door de redacteuren van Schokkende boeken!, een verzameling essays over Nederlandse literatuur die als schokkend ervaren is. In hun inleiding definiëren de redacteurs een schokkend boek als een boek dat ‘hevige emoties teweegbrengt: het moet reacties oproepen die de grenzen van het normale overschrijden’ (11). Vandaar ook dat zij uitgebreid ingaan op het ‘abjecte’ als een bruikbare notie voor de analyse van wat zij schokkende boeken noemen: ‘dit duidt op zaken die afschuw en walging opwekken en verwerpelijk worden geacht’ (12), aldus de redacteuren. Het gaat hier dus niet om de milde schok van een gekanteld straatbeeld of een net-niet-sonnet, maar om de heftige controverse die het gevolg kan zijn wanneer ‘morele, juridische of esthetische grenzen’ (9) overschreden worden.

Deze definitie van een schokkend boek is om twee redenen – een theoretische en een praktische – problematisch. De theoretische is dat, zoals ik hierboven zei, de schok die kunst kan veroorzaken vaak voortkomt uit een veel subtielere dynamiek tussen het kunstwerk en de frames van het publiek. De praktische reden is dat de Nederlandse literatuur nu eenmaal niet zoveel van zulke boeken kent. Wij hebben geen Salman Rushdie of Markies de Sade en maar weinig boeken hebben reacties opgeroepen die de grenzen van het normale overschrijden.

De auteurs van de afzonderlijke bijdragen lossen dat op verschillende manieren op. Sommigen proberen een receptie te reconstrueren waarin het werk in kwestie wel degelijk heftige emoties opriep. Joost van Driel, bijvoorbeeld, laat zien op welke punten Van den vos Reynaerde door het contemporaine publiek als transgressief ervaren moet zijn. Vooral de vele seksuele toespelingen maken dit episch gedicht volgens Van Driel uniek voor de dertiende eeuw. Door het ontbreken van receptiedocumenten, blijft dit echter giswerk.

Andere auteurs laten de receptie, die in de definitie van de redacteuren zo’n belangrijke rol speelt om van een schokkend boek te kunnen spreken, links liggen. Niemand zal beweren dat de reacties op Gstaad 95-98 van Arnon Grunberg (onder het pseudoniem Marek van der Jagt) of Kaleidiafragmenten van Jacques Firmin Vogelaar de grenzen van het normale overschreden, maar respectievelijk Yra van Dijk en Sander Bax leveren doorwrochte analyses van hoe deze boeken de lezer dwingen om anders tegen de werkelijkheid aan te kijken – en daarom schokkend zijn. In Gstaad 95-98, zo laat Van Dijk zien, gebeurt dat aan de hand van het groteske, een vorm van mimesis die altijd zeer geschikt is geweest om ons bewust te maken van die kanten van de werkelijkheid waar we normaal niet mee geconfronteerd willen worden: het ‘andere’ of, inderdaad, het ‘abjecte’. Gecombineerd met de intense dialoog met het psychoanalytische gedachtengoed die in de roman gevoerd wordt, levert dat een tekst op die, aldus Van Dijk, ‘onmogelijk is […] te doorgronden of begrijpen’ (215). In die bewuste onwil om de lezer tot betekenis te laten komen, brengt het boek inderdaad een schokkende leeservaring tot stand.

In principe gebeurt hetzelfde in de roman van Vogelaar die Bax in zijn bijdrage bespreekt, zij het niet zozeer door een transgressieve inhoud, als wel in de vorm van deze autobiografische tekst. Die is zo fragmentarisch dat waar het in een autobiografie eigenlijk om gaat – om tot een reconstructie van het leven van de auteur te komen – vrijwel onmogelijk wordt. Daarbij ontstaat het grappige beeld van een glibberige auteur die probeert te verdwijnen achter zijn eigen ‘taalspel’, zoals Bax het noemt, en iedere keer net door de vingers glipt van de lezer die betekenis aan dat taalspel probeert te geven. Daarmee wordt het boek inderdaad schokkend. Niet in de zin dat het hevige emoties opriep. Er zijn geen hordes de straat op gegaan om te eisen dat Vogelaar zijn boek zou terugtrekken. Maar wel in die zin dat de lezer gedwongen wordt om zijn beeld te herzien van hoe een leven als een afgerond, begrijpelijk geheel weergegeven kan worden.

De nadruk ligt dus lang niet altijd op boeken die door het contemporaine publiek gezien werden als ‘obsceen en afschuwelijk’, zoals aangekondigd op het omslag van Schokkende boeken! In de verschillende bijdragen wordt het schokkende van de teksten in kwestie ook gezocht in de juridische gevolgen die zij gehad hebben, de mate waarin zij ethisch of esthetisch transgressief waren (ook als het publiek daar geen aandacht voor had), of simpelweg omdat ze op de een of andere manier opmerkelijk waren. Daarbij valt overigens op dat het, alweer ondanks wat er in inleiding en op het omslag aangekondigd wordt, niet alleen om literatuur gaat. Er zijn ook bijdragen die handelen over theologische of filosofische werken die voor hun tijd te vooruitstrevend waren, en zelfs een controversieel woordenboek. Opvallend genoeg, overigens, zijn het juist deze niet-literaire werken die in deze bundel besproken worden die voor de beroering zorgden die volgens de redacteuren kenmerkend is voor een schokkend boek.

Dat is overigens geen bezwaar. Juist door de toevoeging van deze bijdragen levert het boek meer dan een poging om de vaderlandse literatuur als een broeinest van transgressie en controverse voor te stellen. In zijn geheel biedt Schokkende boeken! een aardige ideeëngeschiedenis van wat in Nederland door de eeuwen heen als ‘schokkend’ ervaren is – en dus ook van wat de denkkaders waren die door de teksten in kwestie geprikkeld en uitgedaagd werden. De schok wordt daarmee, anders dan in de inleiding gesuggereerd wordt, een rijk geschakeerd cognitief fenomeen, van lichte prikkeling tot morele verbijstering. De waarde van dit boek schuilt vooral in het feit dat doorheen de bijdragen verschillende facetten van dat fenomeen en de maatschappelijke, ethische en esthetische dynamiek die zij kunnen losmaken belicht worden.

Sjoerd-Jeroen Moenandar

Bibliografie
Tsivian 2010 – Y. Tsivian, ‘The Gesture of Revolution or, Misquoting as Device’. In: A. van den Oever (ed.), Ostrannenie. On ‘Strangeness’ and the Moving Image: The History, Reception, and Relevance of a Concept. Amsterdam, 2010.

Rick Honings, Lotte Jensen & Olga van Marion (red.). Schokkende boeken! Hilversum: Verloren, 2014. 333 pp. isbn: 9789087044572. € 29,–

Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries.

Literature De Mul en MinnaardDe schrijver Hassan Bahara vertelde me ooit over een uitnodiging om zijn werk voor te komen dragen in Woerden. Het bleek om een wijnproefavond voor Marokkaanse wijnen te gaan. De organisatoren wilden een authentiek tintje toevoegen door een Marokkaanse auteur uit te nodigen. ‘Ik heb mij nog nooit zo beledigd gevoeld’, aldus Bahara, die inderdaad van Marokkaanse afkomst is maar wiens literaire werk een grimmige schets geeft van het leven in de buitenwijken van een Nederlandse metropool.

Bahara’s anekdote deed mij denken aan een mail die ik in 2005 kreeg van een grootschalige, met EU-subsidie opgezette samenwerking tussen drie Europese universiteiten. Centraal in dit onderzoeksproject stond ‘de Arabische auteur’. Men vroeg mij of ik zo’n ‘Arabische auteur’ kende die bij een bijeenkomst van het project in Amsterdam zijn werk zou kunnen voordragen. Blijkbaar verschilt de academische letterkunde soms niet veel van een gemoedelijke wijnproeverij, zeker wanneer het om auteurs van een zekere afkomst gaat. Want met ‘Arabische auteur’ bleek men Europese auteurs van Arabische afkomst werkzaam in Europa te bedoelen – maar bijdragen over Amazigh of Iraanse auteurs waren ook welkom. Later zou de term veranderen in Europese Auteurs uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten en nog later zou het hele project afgeblazen worden.

Dit soort letterkundig essentialisme, door Salman Rushdie ooit ‘the bogy of authenticity’ genoemd, is niet voorbehouden aan westerse academici. Zo werd ik in 2009 tijdens een conferentie in Damascus over ‘The Image of the Arab and Muslim in World Literature’ terechtgewezen door een Jordaanse collega die mij voorhield dat auteurs als Hassan Bahara, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza geen ‘Nederlandse auteurs’ waren. Ondanks dat ik uitspraken van deze auteurs geciteerd had waarin zij zich verzetten tegen iedere andere aanduiding, kon hun werk volgens mijn collega alleen begrepen worden met kennis van de Duizend-en-een-nacht. Hij had werk van Bouazza en Benali gelezen en dit waren onmiskenbaar Arabische auteurs! Het was verontrustend om te zien dat een Arabische literatuurwetenschapper Bouazza’s werk niet herkend had als wat het was: een ironische deconstructie van zogenaamde Oriëntaalse authenticiteit. Net zo verontrustend was de bijna kolonialistische ijver waarmee hij auteurs als Bahara en Abdelkader Benali (beiden van berberse afkomst en schrijvend in het Nederlands) probeerde te claimen als ‘Arabisch’.

Inherent aan het Europese project rond de ‘Arabische auteur’ en het voorval in Damascus is een focus op authenticiteit en singulariteit: alles wat een auteur van een zekere afkomst produceert, wordt in het licht van die afkomst gezien. Dat is een problematisch uitgangspunt voor letterkundig onderzoek, vooral in het licht van de recente opkomst van nationalistische en etnocentristische discoursen waarin culturele identiteit functioneert als iets dat puur gehouden moet worden.

In hoeverre waart Rushdies ‘bogy of authenticity’ door de recent verschenen bundel Literature, Language, and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries? In feite rekenen de redacteuren al in de eerste zin van hun voortreffelijke inleiding af met die boeman: onder multiculturele literatuur verstaan zij die literaturen die geschreven, gelezen en besproken worden in de context van migratie, multiculturalisme en multilinguïsme. De afkomst van de auteur is dus geen uitgangspunt meer. De noodzaak om niet te vervallen in essentialisme en het reduceren van auteurs en hun werk tot representaties van puur verschil, wordt verderop in de inleiding nog explicieter benadrukt. De term ‘multiculturele literaturen’ moet niet gezien worden als een label waarmee auteurs en teksten geclassificeerd kunnen worden, aldus de redacteuren, die zich zo van een al te simplistisch denken over afkomst en literatuur distantiëren.

Jammer is dat de bundel vervolgens toch blijft draaien om auteurs met een ‘exotische’ achtergrond, door de auteurs aangeduid als ‘gemarginaliseerden’. Als het inderdaad de context is die literatuur multicultureel maakt, was het logischer geweest om te concluderen dat in feite alle literatuur tegenwoordig multicultureel is en zeker die literatuur die in dialoog treedt met de multiculturele context waarin zij ontstaat. Waarom zou, met andere woorden, Robert Ankers hervertelling van Romeo en Julia als een verhaal over de liefde tussen een Nederlandse man en een Marokkaans meisje niet als multiculturele literatuur bestudeerd kunnen worden en Abdelkader Benali’s De langverwachte, dat een vergelijkbaar thema behandelt, wel?

Voor de volledigheid was het interessanter geweest om de term ‘multiculturele literatuur’ breder te interpreteren. Dat gebeurt alleen in de bijdrage van Sarah de Mul en Thomas Ernst over multiculturalisme en multilinguïsme in contemporaine Vlaamse literatuur, waarin ook door autochtonen geschreven werk behandeld wordt. Elders, in een verder zeer interessant historisch artikel over Vlaamse migrantenliederen in Frankrijk van rond de vorige eeuwwisseling, wordt daarentegen expliciet gesteld dat het werk van autochtone auteurs die migrantenthematiek of -taal in hun literatuur verwerken ‘fake migration literature’ is. ‘Nep’ is hier een gevaarlijke term die een exclusief idee van authenticiteit lijkt te veronderstellen en de uitgangspunten van de redacteuren tegenspreekt.

In vrijwel alle overige bijdragen wordt de notie dat literatuur van auteurs met een bepaalde afkomst automatisch ‘anders’ is echter kritisch tegen het licht gehouden. Vooral Magnus Nilssons bijdrage over de opkomst en ondergang van de migrantenschrijver in Zweden en die van Yves T’Sjoen over de dichter Mustafa Stitou bevatten scherpe analyses die inzicht geven in hoe literatuur van ‘de Ander’ anders gemaakt wordt in het literaire veld. Wat deze auteurs goed laten zien, is dat de vraag waarom er voortdurend een letterkundig onderscheid gemaakt wordt tussen autochtoon en allochtoon, tussen migrantenschrijvers en niet-migrantenschrijvers, interessanter is dan onderzoek dat dit onderscheid als uitgangspunt neemt. De redacteuren zijn er wat dat betreft in geslaagd een bundel te leveren waarin, zoals ze zelf in de inleiding ook aankondigen, het onderwerp van analyse in de eerste plaats het proces is waardoor een literair werk ‘multiculturele literatuur’ wordt.

De bundel bevat grotendeels goed geïnformeerde en doorwrochte analyses van dit proces in Nederland en Vlaanderen aan de ene kant en Scandinavië aan de andere kant. Daarbij beperken de auteurs zich niet tot institutionele analyses, maar leveren ook een aantal zeer goede hermeneutische en letterkundige analyses van afzonderlijke werken. Zo bevat Henriëtte Louwerses bijdrage een fijnzinnige analyse van Hafid Bouazza’s Spotvogel en geeft Wolfgang Behschnitts grondige bespreking van de talige strategieën in het werk van jonge Zweedse auteurs inzicht in een voor het contemporaine Zweden unieke circulatie van culturele energie tussen (etnische) jeugdcultuur en literatuur.

Het comparatieve aspect dat in de inleiding geïntroduceerd wordt als één van de voornaamste kwaliteiten van het boek, blijft echter wat mager. In feite wordt een expliciete vergelijking tussen de situatie in Nederland en Vlaanderen en die in Denemarken en Zweden alleen in het nawoord gegeven. Wat ontbreekt zijn afzonderlijke bijdragen waarin deze specifieke situaties of werken vergeleken worden. Dat is een gemiste kans. Zo had er een bijdrage opgenomen kunnen worden over, bijvoorbeeld, de wijze waarop het heersende beeld van ‘de exotische vreemdeling’ – in Zweden in de eerste plaats een vluchteling, in Nederland en Vlaanderen eerder een gastarbeider – de receptie van multiculturele literatuur bepaald heeft. Of een analyse van – ik noem maar wat – de representatie van het dorp van herkomst in Hafid Bouazza’s De voeten van Abdullah en Mikael Niemi’s Populärmusik från Vittula (de overeenkomsten tussen beide verhalenbundels, de een geschreven door een Nederlandse Marokkaan, de ander door een Finse Zweed, zijn opvallend). Het is jammer dat de auteurs geen bijdragen hebben opgenomen van Nederlandse Scandinavisten en Scandinavische Neerlandici – juist zij hadden het comparatieve aspect goed kunnen uitwerken.

Al met al is Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries echter een waardevolle bijdrage aan het letterkundige debat over multiculturele literatuur. Vooral voor letterkundigen die zich bezighouden met dergelijke literatuur in de verschillende taalgebieden, zal het een belangrijke referentie zijn.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar  

 

Wolfgang Behschnitt, Sarah de Mul en Liesbeth Minnaard (red.) Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries. Amsterdam, Rodopi: 2013. 343 pp. isbn: 978-9042037335. € 67,–.