Onlangs publiceerde de website van New York Magazine een opiniestuk waarin de schrijver constateerde dat het internet niet meer is wat het geweest is. De magische wereld van ‘blogs and forums and weird personal sites and early, college-era Facebook’ heeft plaatsgemaakt voor ‘a utility world’: ‘efficient and all-encompassing’ (Nosowitz 2018). Daarmee heeft het internet een traject afgelegd dat misschien wel geldt voor alle succesvolle media. Van een beginperiode, vlak na de introductie, waarin vroege enthousiastelingen de mogelijkheden van het medium verkennen en duizend bloemen laten bloeien, naar consolidatie in formats en genres die ervoor zorgen dat het publiek in ieder geval qua vorm nauwelijks meer verrast zal worden. Van nieuwe media naar vertrouwde – maar daarmee misschien ook wel saaie – media.
Het interessante van media-archeologie is dat het laat zien hoe spannend en veelvormig inmiddels mondaine media ooit waren. In Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie kijkt Jeroen Dera naar de vroege geschiedenis van twee ooit ‘nieuwe’ media om te analyseren hoe in deze media literatuurkritiek bedreven werd voordat zij volledig geïnstitutionaliseerd raakten. Voor de radio is dat de periode van 1923 tot 1940, voor televisie die van 1951 tot 1975, het moment waarop zij volgens Dera nog ‘nieuw’ zijn. Dera volgt daarbij mediatheoretici als Lisa Gitelman en definieert nieuwe media als media waarvan de sociale, economische en materiële inbedding nog in formatie zijn. Dit is wat hij bedoelt wanneer hij zegt dat radio en televisie in de periodes waar hij onderzoek naar doet nog niet geïnstitutionaliseerd waren. Net als de rest van de vormgeving en inhoud van radio- en televisieprogramma’s, werden ook die programma’s die aan te merken zijn als literatuurkritiek in deze periodes als het ware nog ‘op de tast’ gemaakt.
Dit blijkt een zeer vruchtbare uitgangspositie te zijn voor Dera’s onderzoek. De hoofdconclusie van zijn studie is dat literatuurprogramma’s op radio en televisie deels remediaties waren van papieren literatuurkritiek en deels mediumspecifiek waren. Dat wil zeggen: terwijl literatuurkritiek in de ether en op de buis aan de ene kant een herhaling was van men al gewend was van de dag- en weekbladen (remediatie), werd deze aan de andere kant bepaald door wat Dera, in navolging van Gitelman, ‘protocollen’ noemt: als vanzelfsprekend beschouwde regels, vormen en normen die sturend zijn in de vormgeving van mediaproducten. Wat daarbij opvalt is dat Dera constateert dat ook in deze beginperioden allerlei ‘mediumspecifieke normen en gedragspatronen’ sturend zijn voor de vorm die literatuurkritiek op radio en televisie krijgt.
Zo droog geformuleerd lijkt Dera’s studie een wat voor de hand liggende conclusie te trekken. Maar deze korte opsomming gaat aan twee zaken voorbij. Ten eerste verricht Dera hier absoluut pionierswerk. De auteur herhaalt het terecht meerdere keren tijdens zijn studie: nog nooit eerder is er zo uitgebreid en zo grondig onderzoek gedaan naar literatuurkritiek op radio en televisie. Dera ontsluit dan ook een grote rijkdom aan archiefmateriaal. Ten tweede, en daarmee samenhangend, maakt Dera de gelukkige keuze om zich niet te concentreren op enkele case studies, maar in plaats daarvan deze periodes in de volle breedte te beschrijven. Zo ontstaat een compleet overzicht, waarbij Dera vooral bij televisie schakelt tussen de grote lijnen van de ontwikkeling van de literatuurkritiek in deze media en een aantal zeer scherpe close readings van specifieke uitzendingen. Hij doet dat in uiterst leesbaar proza.
Dera’s grondige archiefonderzoek en oog voor detail levert mooie analyses op. Zo constateert hij dat meerdere radiorecensenten een compleet andere toon aanslaan voor de microfoon dan op papier. Dat laat hij zien aan de hand van gevallen waarin dezelfde persoon zowel een geschreven recensie van een literair werk als een radiobespreking verzorgd heeft. En wat zien we dan? ‘Wat in de dagbladkritiek nog een hoofdbezwaar was, wordt op de radio […] niet meer dan een kanttekening’ (126). Dera spreekt hier van een ‘positiviteitsprotocol’, dat ook aansluit bij ‘het cultuurbemiddelende ideaal’ dat een belangrijke rol speelt bij literatuurkritiek op de radio, en later ook op televisie: van deze nieuwe media werd verwacht dat zij literatuur en andere ‘hoge’ kunst zou promoten en daar paste een negatieve bespreking van literaire werken niet bij (127-128).
Tegelijkertijd wijst Dera er echter op dat dergelijke ‘protocollen’ niet het hele verhaal zijn. Mediumspecificiteit speelt absoluut een belangrijke rol in de literatuurkritiek, maar tegelijkertijd zien we ook dat de literaire kritiek op radio en televisie, net als de papieren tegenhanger ervan, gebruikt wordt voor positionering en het vormen van een posture in het literaire veld. De critici die de programma’s maken, gebruiken hun zendtijd om ideeën over wat goede en wat geen goede literatuur is voor het voetlicht te brengen. En de auteurs die geïnterviewd worden gebruiken de aandacht die ze krijgen om een bepaald schrijversbeeld neer te zetten. Hierin verschilt de uitgezonden kritiek dus niet van die in de dag- en weekbladen. Wel komt uit Dera’s bespreking naar voren dat een bepaalde positionering in het literaire veld ook een bepaalde houding ten opzichte van radio of televisie met zich mee kan brengen. Wie zich als serieuze literator wil profileren, kan zich laatdunkend uitlaten over massamedia, die vanwege hun populariteit als recht tegen de authentieke, hoge literatuur staand voorgesteld kunnen worden. Dera laat zien dat dit, ironisch genoeg, soms via die media zelf gebeurt: geïnterviewde auteurs, en soms zelfs de makers, moeten dan eigenlijk niets van radio en televisie hebben en geven dit regelmatig ook te kennen. Tegelijkertijd komt samen met deze massamedia – en dan met name met de televisie – een nieuw soort schrijver op, zoals W.F. Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve: de sterauteur die de nieuwe media perfect weet te bespelen en daarmee oude grenzen tussen hoge en lage cultuur laat vervagen.
Al met al voegt Dera met deze rijke en goed geschreven studie een dimensie toe aan onze kennis van de ontwikkelingen in het literaire veld in de twintigste eeuw. Daarmee is Sprekend kritiek van belang voor de neerlandistiek, maar er is ook bijvangst voor de geschiedenis en de theorie van de media. Dera sluit af met een kleine onderzoeksagenda voor vergelijkbaar onderzoek naar de beginjaren van het internet. De kwaliteit van dit werk rond radio en televisie doet hopen dat hij zich daar zelf ook nog aan zal zetten. Zo niet, dan vormt Sprekend kritiek een goed voorbeeld voor wie dat wel gaat doen.
Sjoerd-Jeroen Moenandar
Jeroen Dera, Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 338 pp. ISBN: 9789087046583. € 29,–