Bijna vijftig jaar na de contestatiegolf van mei ’68 verschijnt Het ‘nouveau journal’ (2017) van Matthieu Sergier: een onderzoek naar experimenten met het dagboekgenre in de Nederlandstalige literatuur van de jaren zestig en zeventig. Sergiers studie duidt niet enkel de ‘singulariteit’ van zulke dagboekexperimenten, of wat dat soort teksten van andere onderscheidt, zijn focus haalt ook een onderbelicht genre uit de vergetelheid. Het ‘nouveau journal’, het negende deel in de boekenreeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur (SEL), is een mooie illustratie van het subversieve potentieel van (experimenten met) een literair genre in de marge.
De exemplarische teksten die in Het ‘nouveau journal’ aan bod komen zijn dagboekexperimenten van Daniël Robberechts, Maurice Gilliams, Paul De Wispelaere, Jeroen Brouwers, Ivo Michiels en Willy Roggeman. Voordat Sergier die casestudy’s uitwerkt, bakent hij zijn onderzoeksobject af. Als verzamelnaam voor de dagboekexperimenten die in zijn studie centraal staan, gebruikt hij ‘nouveau journal’, een term van Hans Vandevoorde (2009), waarmee Sergier ‘verwijs[t] naar een tijdgebonden esthetische tendens in de Nederlandstalige literatuur’ (4). Sergier toont meteen dat die tendens meer is dan enkel “esthetisch”: het experimentele dagboek speelt zowel met vormelijke als inhoudelijke kenmerken van het traditionele dagboek. Die traditionele kenmerken zet Sergier helder uiteen; op formeel vlak onderscheidt hij discontinuïteit (een reeks fragmenten die elk een gebeurtenis, meestal één dag, beschrijven), respect voor de kalendertijd, de afwezigheid van begin en einde, en de overeenstemming tussen schrijver, verteller en hoofdpersonage. Inhoudelijke elementen die vaak in een dagboek voorkomen, zijn de focus op persoonlijke ervaring van de auteur, de veronderstelde intimiteit en de daarmee gepaard gaande openheid (‘zelfs [de] intiemste gedachten lopen sowieso het gevaar om gelezen te worden’ (7)), de constructie van een tekstueel zelfbeeld (of ‘ethos’), de korte afstand tussen vertellen en het gebeurde, en het idee van een traject dat wordt afgelegd. Ook de manier waarop dat traject in taal vorm krijgt, staat in het traditionele dagboek centraal.
Spel en constructie, dat is wat het nouveau journal onderscheidt van zijn traditionele voorganger. Volgens Sergier is dit ‘experimentele schrijversdagboek een bewuste constructie, een gearrangeerde en gestileerde tekst’ die vooral reflecteert op het schrijven zelf (8). De manipulatie van traditionele inhoudelijke en formele dagboekkenmerken kan daarbij zo ver gaan dat de lezer de tekst maar moeilijk als dagboek herkent. Zoals in het traditionele schrijversdagboek staan het ethos en de ervaring van de tijd centraal in het nouveau journal; in tegenstelling tot zijn traditionele voorganger benadrukt het nouveau journal de status van het zelf en de tijd als constructie.
Dat experimentele schrijvers in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw experimenteren met het dagboekgenre is geen toeval; Sergier plaatst de toevlucht tot het marginale genre zowel in zijn historische als theoretische context. Op historisch vlak passen experimenten met het dagboekgenre perfect in de contestatiegeest van de jaren zestig. Zo kan het dagboek zelf gezien worden als een subversief genre waarin vooral minderheidsgroepen een alternatieve werkelijkheid beschrijven. Daarnaast laat het genre veel vrijheid toe. Met hun nadruk op discontinuïteit, het schrijfproces en de constructie van een (versplinterd) “ik”, zijn dagboekexperimenten ideaal om het lineaire tijdsbegrip, en daarmee het heersende vooruitgangsdenken, uit te dagen.
Sergier verbindt het nouveau journal met de nouveau roman en de nouvelle critique. Doorslaggevend is Roland Barthes’ bespreking van nouveau romancier Robbe-Grillets Les gommes (1953). Daarin zou Barthes een nieuwe schriftuur bespreken die toont dat zelfs wat schijnbaar onpersoonlijk, objectief beschreven is, toch van subjectiviteit doordrongen is. Het experimentele dagboek zou dan ook een uitmuntend genre zijn om subjectiviteit en ‘het ethos, problematischer dan ooit’ nauwgezet onder de loep te nemen (13). Op die manier beschrijft Sergier – duidelijker dan Vandevoorde die voor hem het nouveau journal onderzocht – het verband tussen de nouveau roman en het nouveau journal; een verband dat door de naamsgelijkenis onmogelijk genegeerd kan worden.
Naar analogie van zijn onderwerp volgt Sergier theoretici wier theorieën – in vergelijking met die van Barthes en Jérôme Meizoz – minder populair werden. Zo gebruikt hij het paratopie-concept van Dominique Maingueneau om de ‘paradoxale ruimte van waaruit de schrijver vormgeeft aan zijn eigen auctoriële autoriteit’ te beschrijven (16). Daarnaast staat het ethosconcept centraal als een tekstuele subcategorie van Meizoz’ postuur, dat de constructie van een zelfbeeld binnen en buiten de tekst omvat (13-14). Met de term ‘symptoom’ (de aanwezigheid, het spoor van een eerder moment dat in het moment van schrijven binnendringt) verwijst Sergier naar het anachronistische karakter van experimentele dagboeken waarin verschillende tijdsopvattingen met elkaar botsen (18).
Vanuit dat kader onderzoekt Het ‘nouveau journal’ een voordien onderbelichte experimentele tendens. Vóór Sergier wijdde Hans Vandevoorde enkele artikels aan de Nederlandstalige dagboekexperimenten van zestig en zeventig. Vandevoorde maakt een onderscheid tussen fictieve dagboeken, non-fictie dagboeken en het nouveau journal – een mengsoort of ‘encyclopedisch dagboek’, dat meer reflecteert over het schrijven en “bewuster” bewerkt is dan het fictiedagboek. Zelf-reflexieve dagboeken worden echter beschreven onder de titel ‘fictiedagboek’ of ‘dagboekromans [met] speciale vorm’ (2009: 49-50). Sergier vermijdt dergelijke begripsverwarring door zijn onderzoeksobject historischtheoretisch te situeren en door een eenvoudig onderscheid te maken tussen ‘schrijversdagboeken’ en ‘experimentele schrijversdagboeken’, de zogenaamde ‘nouveau journalen’.
Hoe bruikbaar een overzichtelijk onderscheid ook kan zijn, iedere categorisering loopt het risico op reductie. Sergier weet die valkuil echter te vermijden door genres, in navolging van Lars Bernaerts, vanuit een cognitief standpunt te benaderen. Zo is het dagboekgenre geen vaste verzameling van kenmerken, maar wel een systeem van kenmerken met semantische, syntactische en pragmatische voorkeuren, wat resulteert in prototypes; ieder individueel dagboek bestaat uit een selectie van die kenmerken, maar zal nooit samenvallen met het prototypische dagboek, dat alle kenmerken bevat (5).
Sergiers benadering mag dan wel toepasbaar zijn op de uiteenlopende teksten die hij in Het ‘nouveau journal’ analyseert, het losse theoretische kader heeft als nadeel dat het kan worden toegepast op nagenoeg iedere literaire tekst. Zijn analyses volgen ‘geen strak toegepast stappenplan’, maar gaan uit van het ‘principe dat tekststudie voortkomt uit de ontmoeting van respectvolle lezer en een singuliere tekst’ (17). Door die methode dreigen Sergiers casestudy’s soms focus te verliezen. Hij hanteert de ‘sterke begrippen’ (17) uit zijn theoretische kader wel erg los in de casestudy’s. Zo wordt een ‘ethos’ dan eens formeel-thematisch geanalyseerd op basis van een dagboekprocedé (in de analyses van De Wispelaere, Michiels en Roggeman) dan eens thematisch op basis van een dagboekfragment (in de analyse Brouwers).
De vraagstelling die Sergier aan het einde van de inleiding introduceert, zorgt echter voor een duidelijke lijn in zijn studie. Door te focussen op de manier waarop ‘een tekst de lezer uitnodigt tot een specifieke lectuur van het ethos die het toestaat om het auteursbeeld op te vatten als een uitdaging van een lineaire tijdsopvatting’ slaagt Sergier in zijn opzet om de singulariteit van het nouveau journal in verschillende teksten te ontsluiten (17). Zijn analyses tonen wat een experimenteel dagboek vermag door het te verbinden met de tijdgeest en de poëtica van schrijvers. Zo heeft Sergier respect voor het nouveau journal als tijdgebonden tendens én als individuele tekst.
De analyse van Daniel Robberechts’ Dagboek ’64-’65 (1894), Dagboek ’66-’68 (1987), Dagboek ’68-’69 (2010) en De grote schaamlippen (1969) illustreert hoe dagboekexperimenten vormgeven aan een ‘ethos dat in dienst staat van een postuur’ (24). Waar de analyse eerst focust op thematische ingrepen, parateksten en Robberechts’ (extra-tekstuele) postuur, concentreert het grootste deel zich op het formeel-thematisch spel met dagboekkenmerken, zoals symptomen, de gemarkeerde vertelling en de tijdsaanduiding. Het is die formeel-thematische analyse die, in de context van het spel met dagboekkenmerken, het best de singulariteit van het dagboekexperiment aantoont. Meer dan in het hoofdstuk over Robberechts komt in het Brouwershoofdstuk de analyse van formeel-thematische kenmerken op de tweede plaats. Zo bestudeert Sergier eerst Brouwers’ filiaties in het kunstenaarsmilieu en zijn poëtica-gerichte postuur. Het ethos dat daarbij aansluit, beschrijft hij aan de hand van een dagboekfragment uit Groetjes uit Brussel (1969). Pas in de laatste bladzijden heeft Sergier oog voor experimenten met dagboekprocedés zoals de structuur van het boek die de lineaire tijd problematiseert (73).
Maurice Gilliams’ De man voor het venster (1942) construeert een ethos dat bijdraagt tot een postuur dat de (lichamelijke) schrijver overleeft. In zijn analyse heeft Sergier vooral oog voor de parallellen tussen Gilliams’ zelfportret voor het titelblad, de schilderijen van Henri De Braekeleer die Gilliams in zijn tekst opneemt en bespreekt, en het ethos dat uit Gilliams’ tekst spreekt. Opvallend genoeg doet Gilliams met schilderijen hetzelfde als wat Sergier doet met schrijversdagboeken: zowel Gilliams als Sergier analyseren het ethos dat het werk van de kunstenaar uitdraagt. Sergier presenteert Gilliams’ analyse van De Braekeleers schilderijen terecht als een ‘handleiding voor wie een of ander stuk zou willen schrijven over Gilliams en zijn oeuvre’ (38). Dat Gilliams’ bespreking ook kan gelden als metacommentaar die de status van zijn eigen ethos als constructie in de verf zet, ziet Sergier jammer genoeg over het hoofd.
In de sterkste casestudy’s lijkt Sergier niets over het hoofd te zien. Zo illustreert de analyse van De Wispelaeres Paul-tegenpaul (1970) en Het verkoolde alfabet (1992) hoe dagboekexperimenten op erg uiteenlopende manieren het ethos van de schrijver vormgeven als kunstcriticus en dagboekschrijver (62) en tegelijkertijd de lineariteit van de tijd uitdagen. Ook de analyse van Michiels’ Ikjes sprokkelen (1958) ontsluit de mogelijkheden om met dagboekexperimenten een ‘ “ik” als tekstuele pluraliteit [te] ensceneren’ (77). Meer dan de andere dagboeken nodigt Michiels’ tekst uit om vooral de taal onder de loep te nemen. In die context ziet Sergier dat de differentiatiedynamiek in Ikjes sprokkelen de typische discontinuïteit van het dagboek compliceert: het “ik” valt nooit samen met de som van de delen, maar de schrijver verzamelt toch momenten uit het verleden, tegen beter weten in. Samen met die discontinuïteit, de vage tijdsaanduidingen (in plaats van exacte datering) en de cyclische structuur ensceneert Michiels’ dagboek een tragisch ‘dagboekschrijfgebeuren’ van een ik dat zichzelf enkel ten opzichte van het verleden kan definiëren, maar zichzelf op die manier nooit volledig zal kennen.
Voor de analyse van Roggemans De goddelijke hagedisjes (1969) concentreert Sergier zich expliciet op de bijdrage van het dagboekgenre in de constructie van een “ik”. Volgens Sergier ‘biedt het dagboek de mogelijkheid om nog dieper in te gaan op de poëticale beschouwingen die problematisering het ik vergezellen’ (89). Roggemans ethos zoekt een evenwicht tussen noodzakelijke zichtbaarheid en nederigheid. De openbaring van een afgebakend zelfbeeld moet dus gepaard gaan met het bewustzijn van de schijnvolledigheid van dat ik. Het dagboek geeft Roggemans de mogelijkheid om dat poëticale standpunt verder uit te diepen. Sergier verbindt de deconstructie van de kalendertijd met de deconstructie van het alomvattend ik: zoals de deconstructie van de kalendertijd wordt verwezenlijkt in de schijnconformiteit aan die tijd, zo deconstrueert Roggenmans dagboek een ik dat het door het schrijfproces construeert (92).
In casestudy’s slaagt Sergier in zijn opzet om ‘aan te tonen dat het experimentele schrijversdagboek, beter dan om het even welk ander literair genre, door middel van een ethos dat het construeert, tot een zeker schrijverspostuur bijdraagt dat het opneemt tegen de historische tijd en de manier waarop tijd wordt ervaren’ (95). Het ‘nouveau journal’ getuigt van een theoretisch inzicht en een uitmuntend analytisch vermogen. Met die kwaliteiten ontsluit Sergier een vergeten deel van (Nederlandstalig) experimenteel proza. Waar hij soms focus dreigt te verliezen door de losse omgang met begrippen, houdt de vraagstelling de studie op de rails. Zo wordt Het ‘nouveau journal’ de ‘toegankelijke en bruikbare inleiding’ die de achterflap belooft.
Nele Janssens
Matthieu Sergier, Het ‘nouveau journal’. Dagboekexperimenten voor een nieuwe tijd. Gent: Academia Press, 2017. 110 pp. ISBN: 9789038226668. € 29,99.