In december 2016 promoveerde Daan Rutten aan de Universiteit Utrecht op een onderzoek naar de ethische dimensies van W.F. Hermans’ schrijverschap. De ernst van het spel, het resultaat van dat onderzoek, is een bewonderenswaardige en in vele opzichten geslaagde poging om door te dringen in Hermans’ persoonlijke mythologische universum. Rutten toont zich een scherpzinnig interpreet, en bovendien een bekwaam verslaggever van zijn interpretatieproces. In zijn studie wordt niet alleen veel verkondigd; de lezer wordt ook tot activiteit en verwondering aangezet. Het meest expliciet gebeurt dat wanneer Rutten, op de eerste pagina’s van het boek, aankondigt Hermans’ befaamdste roman, De donkere kamer van Damokles, onbesproken te laten. ‘Die liet ik aan u’, schrijft hij, ‘om hem zelf met andere ogen te kunnen herlezen en herontdekken: […] als een door en door geëngageerd meesterwerk over moderne opvattingen in wetenschap en politiek, en over wat het betekent een mens te zijn in een moderne wereld’ (14-15).
Die opmerking is tekenend voor het vertoog van Rutten. Hij is als een goede docent voortdurend in gesprek met de lezer, bij voorkeur door expliciet vragen te stellen. Op de meeste volgt direct het antwoord. Dat is een beproefde retorische truc, die lezers, studenten en kijkers van tv-journaals bij de les houdt, maar die ik hier door de veelvuldige herhaling allengs een tikje schools vond worden.
De studie is in feite een pleidooi om Hermans anders te lezen. Rutten ziet niet zoveel in de in academische kringen gebruikelijke opvatting dat Hermans zich als ‘exclusief modernist’ nadrukkelijk niet engageerde, maar zich naar binnen keerde en in zijn werk uiting gaf aan een strikt subjectieve mythologie. Om duidelijk te maken dat dat beeld te beperkt is, wendt Rutten zich tot de spelfilosofie van onder anderen Huizinga, Freud en Lacan. De dichotomie die Huizinga volgens diens critici aanbracht tussen het spel (het domein van cultuur en kunst) en ernst (het domein van morele oordelen, maar ook van natuurwetenschap en economie) wordt in de theorieën van Lacan opgeheven. Bij hem zijn spel en ernst niet langer mutueel exclusieve categorieën, maar is het spel z.lf ernst. De totaliteit van het menselijk bestaan wordt zo ‘een “betekenisdragende keten” gemaakt van spelvormen’ (31). Hermans wordt meestal beschouwd als spelbreker, iemand die eenzelfde soort dichotomie hanteert als Huizinga, maar die het ernstige, objectiveerbare domein van de logica en de natuurwetenschap verkiest boven dat van de literatuur. Volgens Rutten is dat ten onrechte. Juist in zijn literaire en poëticale teksten toonde Hermans zich volgens hem geen spelbreker, maar een speler.
Rutten onderbouwt die these met een aantal mooie analyses van een deel van Hermans’ oeuvre. Een centrale plaats komt hierbij toe aan het poëticale essay ‘Antipathieke romanpersonages’ (1960), dat de positie van Hermans als Speler zou ondersteunen. In de fictionele teksten van Hermans die Rutten bespreekt, leggen de protagonisten steeds dezelfde werdegang af, ontleed met de terminologie van Lacan. Ten eerste verwijdert de protagonist zich van zijn symbolische identiteit. Hij valt terug op de imaginaire waan van wat Lacan het spiegelstadium noemt. In dit stadium beschouwt de protagonist zichzelf als het Reële object – het centrum en de betekenis van de wereld, zogezegd – waarnaar alles en iedereen om hem heen verlangt. Vervolgens ontdekt de protagonist dat de buitenwereld onafhankelijk van hem opereert, dat zijn voorstelling van zichzelf als het Re.le object daadwerkelijk een waan is. Hij geeft zich over aan de bestaande spelregels, en treedt toe tot het spel. In dat spel construeert hij dikwijls enkele meesterbetekenaars; betekenaars waaraan hij de voorkeur geeft boven andere, en die in feite een uiting zijn van het verlangen ‘dat het hele Spel waarin hij is opgenomen toch een bepaalde grond vindt’ (104).
Het is Ruttens conclusie dat Hermans de ‘spelbrekers’, zij die zich denken te kunnen onttrekken aan het spel, in het spel wil terugzetten. Zo Hermans zich ergens van distantieerde, was dat de mens die niet inziet dat hij persoonlijke waarheden (mythen) construeert, en die meent dat zijn waarheden reëel en algemeengeldig zijn. Ruttens leeswijze is meestal overtuigend, en het is fascinerend om uitentreuren geanalyseerde teksten als ‘Preambule’, Nooit meer slapen en Ik heb altijd gelijk, maar ook bijvoorbeeld het op het oog hermetische ‘Glas’, hier plots onder een verfrissend andere belichting te zien.
Maar hier stuit ik ook op mijn bezwaren tegen deze studie. Ten eerste zijn sommige redeneringen cirkelvormig. Zo betoogt Rutten eerst waarom Hermans een ‘exclusief modernist’ genoemd moet worden, en vervolgens verklaart hij Hermans’ handelingen uit het feit dat hij een exclusief modernist is. Ook wordt aan het essay ‘Antipathieke romanpersonages’ een ‘belangrijke’ (22) en ‘gezichtsbepalende’ (75) status toegekend. Waarom dat essay zo belangrijk zou zijn, behalve dan als fundering van Ruttens betoog, wordt mij niet duidelijk. Rutten licht nauwelijks toe hoe representatief dit essay is voor Hermans’ poëtica als geheel, en in hoeverre diens poëtica consistent genoemd mag worden.
Ook zit er een halfheid in dit proefschrift. De leeswijze van Rutten is overwegend essentialistisch. Hij wil wat versluierd is voor ons onthullen en zijn interpretaties niet naast, maar boven die van anderen plaatsen. Daarom schrijft hij bijvoorbeeld dat de ideeën in ‘Antipathieke romanpersonages’ zich gemakkelijk laten ‘misverstaan als een autonomistische en antimaatschappelijke visie op het schrijverschap’ (76; mijn cursivering),gaat het over de ‘juiste interpretatie’ (169; mijn cursivering) van een tekst, vraagt hij zich af in hoeverre andermans interpretatie ‘adequaat’ is (148), of spreekt hij van ‘de sleutel’ tot een werk (258). Maar als het er echt op aankomt, dekt Rutten zich in. Dan stelt hij bijvoorbeeld wat omslachtig dat hij slechts ‘de mogelijkheid open laat om ook andere mogelijkheden te ontdekken’ (39). Veelzeggend is ook de opmerking: ‘Naar mijn idee lijkt Hermans een spelbreker, maar is hij dit niet’ (40). Laat dat ‘naar mijn idee’ maar weg, zou je zeggen, want met zo’n disclaimer is de these die erop volgt feitelijk niet te ontkrachten. Maar zo’n ononderhandelbare en misschien moeilijk houdbare positie neemt Rutten niet in. Dat maakt zijn benadering tot essentialisme met een opt-out.
In dat essentialisme schuilt nog een probleem, als je de methode die Rutten hanteert in ogenschouw neemt. Wat opvalt is dat Rutten, in een proefschrift dat doordrenkt is van Freud en vooral van Lacan, steeds op zoek gaat naar de ‘betekenis’ van een tekst. Je zou hem voor de voeten kunnen werpen dat hij de literatuur benadert als een – in Lacaniaanse zin – gesloten universum, waarin de realiteit kenbaar is en het mogelijk is om de (enige, echte, onveranderlijke, met de poëtica consistente) betekenis van een tekst te vinden door goed te kijken naar de betekenaars waaruit deze is opgebouwd. Rutten neemt, als onderzoeker, de positie in van ordenende instantie, die Hermans’ schijnbaar chaotische universum voor het oog van de lezer kan ontsluiten als een logisch, consistent en zinvol geheel. Daartoe construeert hij een gesloten circuit van poëtica, biografie en tekst. Ik kan me er niet aan onttrekken om in die drang tot eenheid Ruttens hoogstpersoonlijke meesterbetekenaar te zien. Dat vind ik de ironie van dit proefschrift. Tijdens het lezen hoopte ik voortdurend op een grande finale, waarin Rutten zijn onderneming zou problematiseren en zijn interpretaties met een Lacaniaans fileermes te lijf zou gaan. Die bleef uit. Zo’n reflexieve stap had dit proefschrift naar mijn mening nog waardevoller kunnen maken dan het al is. Want buiten kijf staat dat Rutten in De ernst van het spel een nieuw en helder licht laat schijnen op Hermans’ oeuvre. Ik popel om er, met zijn studie bij de hand, die Donkere kamer nog eens bij te pakken.
Edwin Praat
Daan Rutten, De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 314 pp. isbn: 9789087046347. € 29,–