Lotte Jensens boek biedt een boeiend historisch overzicht van een tamelijk vernieuwende thematiek. Het beschrijft hoe vredessluitingen zoals die van Munster 1648, Rijswijk 1697, Utrecht 1713, Amiens 1802 en Wenen 1815 aanleiding gaven tot georganiseerd openbaar welbehagen, en in welke vormen dat gemanifesteerd werd: feestelijke ceremonies, vuurwerk, en, bovenal, gelegenheidspublicaties en ‑gedichten. Het bij elkaar brengen van internationale verdragen als etappes in een historische ontwikkeling is voor de geschiedenis van de internationale betrekkingen standaard: de evolutie van het systeem van Westfalen via dat van Wenen naar dat van Versailles, met zijn groeiende uitkristallisatie van het denken over machtsevenwicht en oorlogsbeteugeling, is een klassiek model. Maar de culturele weerslag daarvan is nog niet systematisch bestudeerd, want uitgerekend het gelegenheidsgedicht is een stiefkind van de literatuurgeschiedenis geworden, zoals de literatuurgeschiedenis zelf een stiefkind van de historische wetenschappen is. Dat doet onrecht aan de historische status van dat genre als poëtische component van de officiële of publieke meningsvorming. Dat Jensens goed gedocumenteerde chronologische overzicht dus een beetje in het beschrijvende blijft, is, gegeven de onontgonnen aard van het bronnenmateriaal, geen nadeel. Integendeel: ik zou het boek krachtiger hebben gevonden als het niet had geprobeerd om het materiaal in dienst te plaatsen van een model.
Tot welke algemenere interpretaties en conclusies wordt de literatuurhistoricus door deze bronnen in staat gesteld? Ze werken met algemeen gangbare formules, zijn vaak een beetje obligaat, niet echt een broedplaats van kritische of creatieve vernieuwing, en soms weinig meer dan officiële propaganda op rijm. Leve de vorst, leve de vrede, leve de toekomst en leve onze eendracht. Wat moet je daarmee? Een internationaal- vergelijkende behandeling zou een boeiende analytische invalshoek zijn geweest, want soortgelijke dingen gebeurden ook in de andere landen waar vrede gevierd werd. Jensens aanpak is echter strikt mono-nationaal; en dat methodologisch nationalisme sluit haar benadering bovendien op in de ‘leve ons’-retoriek die het centrale fundament vormt van haar bronnencorpus.
Jensen probeert van de nood een deugd te maken door dat ‘leve ons’-element tot centrale invalshoek van haar benadering te verheffen. Aan problematiseren komt ze niet toe: ze ziet in haar materiaal simpelweg ‘het ontstaan van de Nederlandse identiteit’, zoals ook de ondertitel luidt. Maar is dat niet alsof je de Nederlandse literatuur van Vondel tot Tollens presenteert als ‘het ontstaan van de Nederlandse schrijftaal’ of ‘Hoe de letter E belangrijk werd’? Om zoiets hard te maken zou je tenminste moeten kijken naar hoe het dan zat vóór je begindatum (1648), na je einddatum (1815), of in aanpalende terreinen.
En daarin faalt Jensen. Niet dat ze de noodzaak van zo’n positionering of problematisering niet aanvoelt. Op de achtergrond van dit boek bevindt zich een internationaal-vergelijkend project waaruit al een door haar geredigeerde bundel was voortgekomen: Roots of Nationalism: National Identity Formation in Early Modern Europe, 1600-1815. Ook wordt er zijdelings verwezen naar andere landen en naar andere tijden, maar dat gebeurt slechts in de marge. Vieren van Vrede beperkt zich ertoe, de bronnen te presenteren en aan de hand daarvan te betogen dat zij blijk geven van iets dat de naam van een ‘Nederlandse identiteit’ verdient, iets dat de hele samenleving collectief beleefde en dat zich manifesteert in het aanroepen van helden en deugden uit het verleden, en van eendracht binnen de bevolking.
Ja, de letter E en een collectief wij-gevoel waren allebei wijd gangbaar in de Nederlandse letteren tussen 1648 en 1815. Maar hoe bepalend, of specifiek, was dat? Jensen probeert die specificiteit hard te maken door een argument op touw te zetten tegen een groep historici die het bestaan van zo’n identiteit zouden hebben ontkend. Dat is bepaald verrassend voor wie zich de namen van Johan Huizinga, Herman Pleij en Judith Pollmann voor de geest haalt. Geen Nederlandse identiteit voor 1815? Wie zou zoiets beweerd hebben?
Een voorbeeld. Jensen trekt op blz. 19 ten strijde tegen de gedachte dat de Republiek louter uit los-samenhangende gewesten zou hebben bestaan. Ergens daarachter gaat misschien een respectabele historische visie schuil, maar die verbindt ze niet aan een specifieke stelling, naam of historische school. Het is niet meer dan een stropop, die haar in staat stelt om dit te schrijven: ‘Er is alle reden om de vredesteksten al vanaf 1648 vanuit een nationaal-cultureel perspectief te beschouwen. Het was de nationale vrijheid die door gelegenheidsauteurs gevierd werd, een vrijheid die, in de destijds gebruikte bewoordingen, “heel Nederland” betrof.’ Het kwistige gebruik van de nationale maggifles komt wel vaker voor in dit boek: cultureel is automatisch ‘nationaal- cultureel’, vrijheid ‘nationale vrijheid’, het betoog leunt op woordkeus. Belangrijker is, dat Jensen hiermee alle concessieve bijzinnen van tafel veegt waarin ze eerder op diezelfde bladzijde had ingeruimd dat er in 1648, en ook bij latere gelegenheden, wel wat af te dingen viel op die pan-Nederlandse deelname. Ze ontslaat zichzelf van de noodzaak om te kijken of die vieringen in de stad of op het platteland gelijk opliepen en of er in de diverse Nederlandse gebieden/steden verschillen aan te wijzen waren, al naar gelang de orangistische of patriottische politieke kleur van de plaatselijke overheden. En ze verbindt de ‘leve ons’-retoriek van haar bronnen te snel aan de territoriale verspreiding of het maatschappelijke draagvlak van de festiviteiten. De term ‘Nederland’, die van geval tot geval kan slaan op de inhoud van teksten en op het hedendaagse gebied waar die teksten werden geproduceerd; op een statelijk verband, een territorium, een samenleving of een nationale volksgemeenschap; die term, in al zijn semantische kleuringen, wordt door haar kriskras gehanteerd alsof het allemaal, en in elke geval even onproblematisch, manifestaties zijn van ons hedendaagse huistuin- en-keuken-Nederland. Het bronnenmateriaal is cultureel (‘leve ons’-gelegenheidspublicaties), de naam van het beestje is Nederland, dus we mogen een ‘nationaal-cultureel perspectief’ toepassen: de zaak door een soort 4/5-mei-bril bekijken. Dankzij een stropop.
Wie zijn die stropoppen van Jensen? Het is zo’n beetje iedereen die beweert dat ‘Nederland’ in de achttiende eeuw voor iets anders stond dan in de negentiende; en dan met name de zogeheten ‘modernisten’ in de nationalisme-studies sinds Ernest Gellner en Benedict Anderson. Modernisten gaan ervan uit dat uitgerekend de negentiende eeuw, met zijn combinatie van modernisering en historisme, een cruciaal belangrijke periode vormt in de natievorming en in het nationale identiteitsbesef. Hun critici verwijten hen dat ze die stelling alleen staande kunnen houden dankzij een stelselmatige veronachtzaming van identiteitsvestigende patronen in vroeger eeuwen.
Onder die anti-modernisten schaart Jensen zich met haar laatste publicaties, en niet zo zuinig. Ze vindt zelfs Gellners tegenstander Anthony Smith ‘te modernistisch’ (p. 16) en valt terug op geharnaste primordialisten als Azar Gat (die het nationalisme zo’n beetje bij de Makkabeeën laat beginnen). Ze doet me zelfs de eer aan om als stropop van de foute partij te fungeren als ze ‘sommige modernisten’ de aan mij toegeschreven bewering in de mond legt als zouden ‘alle historische trends rond 1800 doodlopen’ (p. 186). Voor de goede orde: de passage in mijn Nationalisme, waarnaar haar voetnoot verwijst, luidt in werkelijkheid als volgt: ‘Alles daarvóór [d.w.z. voor de opkomst van de volkssoevereiniteit in de achttiende eeuw] is een wirwar aan oorzaken en gevolgen, brontradities en uitvloeisels, waarin we wel bepaalde trends als “nationaal” kunnen karakteriseren, maar tevens moeten vaststellen dat veel van die trends doodlopen, of tot iets heel anders hebben geleid dan het nationalisme in zijn concrete manifestaties van na 1800.’
De strooien flodder waartoe Jensen die benadering reduceert zet de wereld op z’n kop; want niet ik, maar uitgerekend háár boek laat alle historische trends rond 1800 doodlopen. Ze reduceert de negentiende eeuw tot een loutere voortzetting van ‘een nationale traditie die [aan het begin van de negentiende eeuw] al ruim anderhalve eeuw oud was’ en ziet ‘de negentiendeeeuwse schrijvers’ simpelweg ‘op een complex aan reeds bestaande beelden [voortbouwen]’ (185-186). Jensen (en andere anti-modernisten zoals Gat en Hirschi, medewerkers aan haar eerder genoemde bundel) kunnen hún stelling alleen staande houden dankzij een stelselmatige veronachtzaming van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Ze beëindigen hun onderzoek in 1815 en fierljeppen dan hoppetee van de Pruikentijd naar ons hedendaagse referentiekader. Dat alles onder de aanroeping van een constante die ‘de identiteit’ wordt genoemd, en die ons bij een vergelijking tussen vroeger en nu wél in staat stelt om de overeenkomsten te registreren, maar niet de verschillen. ‘De Nederlandse identiteit 1648-1815’ wordt als reëel en definitief gepresenteerd dankzij methodologisch nationalisme, een tunnelblik op de gekozen periode, en een a priori meegaan in de ‘leve ons’-positie van het bronnencorpus.
Jensens antimodernisme begint langzamerhand op een loopgraaf te lijken, want onze discussie is niet van vandaag of gisteren. Jensen heeft waardevolle bijdragen geschreven voor de door mij geredigeerde Encyclopedia of Romantic Nationalism in Europe. Zij en ik waren ook allebei betrokken bij een project over schrijversherdenkingen, waarbij de epidemische negentiende- eeuwse eeuwfeest- en standbeeldencultus werd geanalyseerd als de culminatie en de nationale opschaling van de vroegmoderne cultus van vorsten en stedelijke viri illustres. En Jensen is ook genereus genoeg om mijn onderscheid tussen het ‘nationale gevoel’ van voor 1800 en het harde nationalisme van na 1800 te onderschrijven. Des te meer betreur ik de teneur van dit boek. Niemand beweert écht dat er voor 1800 niets nationaals was (hoogstens dat het anders was); laat Jensen nu geen stropoppen opzetten aan wie ze zo’n houding in de mond legt, en dan gaan beweren dat voor 1800 al alle kaarten geschud waren.
Hoe komen we verder? Laat ik met een positief toekomstperspectief afsluiten dat Jensen en haar lezers misschien kan bevrijden uit het modernismebashing waar ze zich partijganger van heeft gemaakt. In de memory studies onderscheidt men heuristisch de principes van ‘filiatie’ (de voort-durende aanwezigheid van ouder cultureel of institutioneel repertoire, zij het vaak met nieuwe betekenistoekenningen; denk aan driekleur, Wilhelmus en Oranjehuis) en ‘affiliatie’: het aanroepen van het verleden om hedendaagse besognes mee te legitimeren (historische romans, nationale standbeelden, musea, straatnamen). Filiatie en affiliatie vormen de polen waartussen de wisselstroom van het collectieve zelfbeeld vorm krijgt, tussen de ervaringen uit het verleden en de plannen voor de toekomst. Beide spelen over en weer op elkaar in, beide hebben hun historiciteit: het Wilhelmus ondergaat veranderingen, het historische standbeeld als kunstvorm ook. Hoe dat zich ontwikkelt over de lange termijn, is een fascinerend proces waarin 1815 een boeiende stroomversnelling en omslag vormt. Maar om dat in beeld te krijgen moeten we ons onderzoek uitstrekken over de aan 1815 voorafgaande én de erop volgende periode, en het niet met een geloofsartikel als ‘de Nederlandse identiteit’ platslaan.
Joep Leerssen
Lotte Jensen, Vieren van vrede. Het ontstaan van de Nederlandse identiteit, 1648-1815. Nijmegen: Vantilt, 2016. 232 pp. isbn: 9789460042874. € 19,95.