Een hard en waakzaam woord

In 2016 promoveerde Marije Groos in Leiden op Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Groos onderzoekt in haar proefschrift hoe het ‘literaire engagement’, een fenomeen op het grensvlak van literatuur en maatschappij, zich ontwikkelde in het literaire veld van de jaren vijftig. Het boek bestaat uit een theoretische inleiding die gevolgd wordt door drie hoofdstukken die drie kernvragen uit het politieke debat van de jaren vijftig aan de orde stellen: het herdenken van en getuigen over de Tweede Wereldoorlog, de reacties op het proces van dekolonisatie en de Koude Oorlog. Steeds is de vraag hoe er in de belangrijkste literaire tijdschriften uit deze perioden expliciet en impliciet op de politieke ontwikkeling werd gereageerd.

Nu kun je literair engagement op verschillende manieren onderzoeken. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar engagement in het werk van canonieke schrijvers die naam hebben gemaakt met hun politieke bemoeienis (zoals Sarah Beeks deed in haar proefschrift over Hugo Claus). Of je kunt juist laten zien hoe maatschappelijk georiënteerd een schrijver is die normaal gesproken juist als zeer autonoom wordt beschouwd (zoals Daan Rutten doet in zijn proefschrift over Willem Frederik Hermans). Maar Groos is in dit boek op zoek naar een breder, cultuur- en literatuur- historisch perspectief: ze wil laten zien welke stem de literatuur had in het publieke debat van die tijd. De centrale vraag is: hoe verhouden standpunten uit de literaire teksten in de jaren vijftig zich tot dominante of juist dissonante opvattingen over de genoemde drie politieke onderwerpen? Groos wil laten zien dat er juist vanuit de vernieuwende literatuur intrigerende geëngageerde stemmen te horen waren die tegen de publieke opinie ingingen.

Om dat brede perspectief te verkrijgen, neemt ze het veld van literaire tijdschriften als onderzoeksobject. Naast de vernieuwende tijdschriften van de Vijftigers (Podium, Reflex, Blurb en Braak) en de Zestigers (Gard Sivik, Barbarber), bekijkt ze ook confessionele tijdschriften als Ontmoeting en Roeping en de eigenzinnig gepositioneerde tijdschriften Maatstaf, Libertinage/Tirade en De Gids. Het boek geeft daardoor – op indrukwekkende en uitvoerige wijze – een dwarsdoorsnede van het literaire engagement in het dynamische literaire veld van de jaren vijftig. Hoewel het bestuderen van literaire tijdschriften centraal staat in het proefschrift, kiest Groos niet voor een (toch voor de hand liggende) literatuur-sociologische insteek. Ze gaat niet in op de auteursnetwerken van de tijdschriften of op de hiërarchische relaties. Centraal staat de vraag naar de manier waarop het engagement vorm kreeg in de literaire teksten die in de tijdschriften werden gepubliceerd: de tijdschriften leveren de bronnen voor het onderzoek aan, maar zijn dus eigenlijk niet zelf onderwerp van onderzoek.

In het theoretisch kader bespreekt Groos een aantal dominante opvattingen over de relatie tussen literatuur en maatschappij in de jaren vijftig (‘de ritselende revolutie’), zoekt ze aansluiting bij theorievorming van het New Historicism om de complexe verhouding tussen literaire stem en wereld te bespreken, gaat ze kort in op Michel Foucaults denken over het ‘discours’ om de werking van al dan niet dominante politiekmaatschappelijke vertogen te bespreken, om uit te komen bij Bakthins concept ‘polyfonie’ dat een belangrijke rol zal spelen bij haar tekstanalyses, als een concept dat de notie van tegenstemmen theoretisch invult. Groos mengt zich in haar proefschrift ook steeds opnieuw in de discussie over autonomie en engagement (in het theoretisch kader, maar de discussie komt ook in de casus-hoofdstukken steeds terug). Ze maakt duidelijk dat het haar in dit proefschrift gaat om het engagement in de literaire tekst. Er is daarom in het proefschrift geen aandacht voor het ‘buitentekstuele’ optreden van schrijvers in het publieke debat. Literair engagement is in de ogen van Groos altijd paradoxaal. Het is de ‘singulariteit van de literaire tekst’ die haar ‘specifieke mogelijkheden’ biedt om ‘stellingnames op eigen wijze tot uitdrukking te brengen’ (p. 39). In een literaire tekst wordt de actualiteit altijd verbeeld of becommentarieerd via de meerstemmigheid en meerduidigheid die het literaire eigen is.

Het theoretische hoofdstuk is niet het sterkste deel van het proefschrift. Het is de vraag of de passages over Greenblatt, Foucault en Bakhtin heel veel bijdragen aan de in de drie vervolghoofdstukken uitgevoerde analyses: van New Historicism lijkt me in deze dissertatie geen sprake en het concept ‘discours’ wordt nogal losjes ingezet. Bakhtins ‘polyfonie’ lijkt me voor de analyses het meest informatief en het is daarom jammer dat er theoretisch geen betekenisvolle connectie wordt gemaakt tussen dat concept en begrippen als ‘autonomie’, ‘singulariteit’ en het ‘specifiek literaire’. Een theoretisch antwoord op de herhaaldelijk opgeworpen vraag naar het engagement van het literaire blijft daardoor uiteindelijk uit.

In het proefschrift komen verhalen, toneelstukken, gedichten en essays van de meest uiteenlopende auteurs aan de orde. Als selectiecriterium hanteert Groos dat de tekst in kwestie een stellingname moest verwoorden ten aanzien van de drie dominante discoursen. Op die manier heeft ze haar corpus bij elkaar verzameld. De casus-hoofdstukken vormen de hoofdmoot van het boek en leveren direct ook een indrukwekkende hoeveelheid rijk materiaal op. De hoofdstukken hebben een overeenkomstige opzet: eerst schetst Groos een constructie van het ‘historische en literatuurhistorische’ beeld van het discours dat in het specifieke hoofdstuk ter discussie staat. Dan bespreekt ze confirmerende en dissonante stemmen vanuit de literaire tijdschriften. Het gaat dan vaak eerst om de ‘directe stemmen’ (essays) en daarna de ‘indirecte stemmen’ (verhalen, toneelstukken, gedichten).

De discussie rondom de ‘Nationale snipperdag’ staat centraal in het tweede hoofdstuk over herdenken, getuigen en waarschuwen na de Tweede Wereldoorlog. Maatstaf-redacteur Bert Bakker speelt hierin een sleutelrol: elk jaar herdenkt hij in het april/mei-nummer de oorlog. In 1954 komt dat zelfs tot een tijdschriftnummer dat door negen verschillende tijdschriften wordt ondersteund en dat pleit voor een jaarlijkse 5 mei-herdenking. Ook het Eichmannproces leidt tot meningsverschillen tussen de verschillende tijdschriften. Groos begint het derde hoofdstuk met een grove schets van het debat over de historische gebeurtenissen rondom de dekolonisatie en dan vooral het gebrek aan kritische reflectie. Het was de literatuur die de (sporadische) tegenstemmen bood. Het vierde hoofdstuk over de Koude Oorlog volgt het hetzelfde spoor. De geschiedschrijving van deze periode krijgt wat meer ruimte, onder meer omdat Groos opmerkt dat deze context maar zelden wordt gezien als belangrijk voor de literatuur van de jaren vijftig en zestig. Te vaak wordt de Koude Oorlog gezien als een ‘sfeer’ die het decor van het vernieuwende proza bood en niet als een politieke context waarop men geëngageerd reageerde.

Groos komt tot de conclusie dat er een groot verschil is tussen de confessionele tijdschriften Ontmoeting en Roeping (die de publieke opinie vaak onderschreven) en De Gids, Libertinage en Tirade (die literatuur en politiek vaak scheidden) aan de ene kant, en de avant-gardistische tijdschriften en Maatstaf aan de andere kant: daarin worden literatuur en politiek in de tekst verbonden – en daarin is dus echt sprake van literair engagement. Ze wijst er bovendien op dat de standpunten die in deze tijdschriften verwoord werden steeds ingingen tegen het dominante discours: kritiek op de rol van Nederland tijdens de bezetting, kritiek op het koloniale beleid en de gepolariseerde standpunten ten aanzien van het communisme, de Duitse herbewapening, de atoombom en de maatschappelijke polarisatie. Groos stelt zelfs dat ‘het koude front’ zich over de tijdschriften uitstrekte in de tegenstelling tussen Podium en Maatstaf enerzijds en Libertinage/ Tirade anderzijds. Daarmee maakt dit proefschrift overtuigend duidelijk hoe belangrijk de rol van de politieke ontwikkelingen was in het literaire debat van de jaren vijftig. Ik heb daarbij wel de indruk dat Groos de tegenstelling tussen het dominante discours en de kritische tegenstem soms wat al te schematisch maakt. Niet altijd is duidelijk waarom een bepaald discours dominant is (en hoe we dat kunnen vaststellen).

Groos maakt duidelijk dat er een direct verband is tussen geëngageerde maatschappijkritiek en vormvernieuwing. Niet alleen in de gedichten (dat hadden we wel verwacht bij de Vijftigers), maar ook in proza en essayistiek. Er is dus duidelijk sprake van literair engagement in de jaren vijftig: voor de Vijftigers was de dichter bij uitstek een geëngageerde figuur, al benadrukten zij daarbij wel de fundamentele onafhankelijkheid van de schrijver. De paradoxale verhouding tussen autonomie en engagement was bepalend voor de vele literaire teksten die Groos meer of minder uitgebreid bespreekt in haar proefschrift, zoals J.B. Charles’ teksten Volg het spoor terug en Van het kleine koude front, Mulisch’ Het stenen bruidsbed, Kouwenaars Val, bom!, Jan Wolkers’ toneelstuk ‘Mattekeesjes, of de zielenreinigingen van de Nederlandse klamboemaatschappij’ (Podium, 1958) en vele gedichten van Kouwenaar, Campert en vooral Lucebert.

De grote passage over Lucebert in hoofdstuk vier neemt met tachtig bladzijden heel veel ruimte in, de ‘andere dichters over de Koude Oorlog’, onder wie Kouwenaar en Claus met zijn ‘Bericht aan de bevolking’, komen er vervolgens een beetje als mosterd na de maaltijd achteraan. Het valt in het algemeen op dat de keizer der Vijftigers opvallend veel ruimte krijgt in dit proefschrift. Groos bespreekt door het hele boek heen een groot aantal van zijn gedichten, natuurlijk bekende gedichten als ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ en ‘Verdediging van de 50-ers’, maar ook andere in de tijdschriften gepubliceerde gedichten als ‘Een hard en waak zaam woord’, ‘Mars, een executie’, ‘Het vlees is woord geworden’, ‘Oud volk’, ‘Aan de kinderen’, ‘Aan de teleurgestelde leerkrachten’, ‘De openbaringen doden de kerk’, ‘Gross-Berlin’, ‘Twee handjes’, ‘Aërodemonisch’ en ‘De stemvan de meester’.

Groos biedt – met name in de paragraaf ‘De hete keel van Lucebert’ – een nieuwe interpretatie van Luceberts vroege werk, waarin concepten als ‘gemeenschap’ en ‘socialisme/communisme’ een rol blijken te spelen. Ze gaat de discussie aan met Lucebert-interpreten als Van de Watering en Oegema door de door hen aangewezen sporen van roeping en openbaring te verbinden met de notie van de communistische heilstaat. In het werk van Lucebert ziet ze bovendien de dilemma’s van het geëngageerde gedicht het meest pregnant naar voren komen. In dit rijke, soms wat al te rijke, proefschrift liggen de bladzijden over Lucebert als een belofte verborgen: ik zou graag nog eens een publicatie van Groos lezen waarin deze nieuwe interpretatie van Lucebert als geëngageerd (socialistisch!) dichter centraal staat.

 

Sander Bax

 

Marije Groos, Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 523 pp. isbn: 978-90-8704-577-7. € 29,–