Geschiedenis van de literatuur in Limburg

De Geschiedenis van de literatuur in Limburg is een kloek boekdeel van 770 bladzijden, onder redactie van Lou Spronck, Ben van Melick en Wiel Kusters. Het is chronologisch opgebouwd en bestaat uit vier delen die elk weer zijn onderverdeeld in één of meer, in totaal negen periodes. Elk van deze periodes wordt beschreven door een andere auteur. Deel 1: a. tot 1500 (Ludo Jongen), b. 1500-1793 (Herman van Horen & Hannie van Horen-Verhoosel). Deel 2: 1793-1893 (Lou Spronck). Deel 3: 1893-1945, onderverdeeld in a. 1893-1914 (Peter Winkels), b. 1914- 1940 (Wiel Kusters) en c. 1940-1945 (Jos Perry). Deel 4: 1945-2015, onderverdeeld in 1945-1965, 1965-1990 en 1990-2015 (alle door Ben van Melick).

Deze chronologie volgt die van de canonieke literatuurgeschiedenis (middeleeuwen, vroegmoderne tijd, negentiende eeuw, moderne tijd vóór en na wo ii) en daarmee raken we meteen aan wat deze literatuurgeschiedenis behalve interessant, ook problematisch maakt. Het gaat hier namelijk om de literatuurgeschiedenis van een gebied dat, meer dan enige andere regio van het huidige Nederland, relatief geïsoleerd is geweest. Het huidige Limburg was eeuwenlang onderdeel van het Rijnland en Maasland en daarna onderdeel van het grote Limburg uit het Nederlands Koninkrijk onder Willem I. Pas in de periode 1839-heden kan er over de geografische grenzen van het onderzoeksterrein geen misverstand bestaan (p. 11). In plaats van zelf een cultureel en/of literair centrum te zijn, lag het tot ver in de negentiende eeuw in de invloedssfeer van Vlaanderen, Wallonië, Duitsland, Brabant en Holland, en pas ver in de twintigste eeuw bereikte de provincie het stadium van emancipatie waarin het zelf een culturele invloed ging uitstralen. (Alleen Pierre Kemp is – en dan nog pas op hoge leeftijd – ‘door de officiële Nederlandse literaire wereld ontdekt […]’ (p. 521); de periode 1965-1990 kreeg nog de titel ‘Inhaalmanoeuvres’.)

Wanneer men voor de beschrijving van de literatuurgeschiedenis van een dergelijk perifeer gebied kiest voor de chronologie van de canonieke literatuurgeschiedenis, die immers gebaseerd is op de ontwikkelingen in de culturele en literaire centra, roept men vanzelf moeilijkheden op.

De grote vraag voor de auteurs is steeds geweest: wat is ons corpus? Tot 1893 rekenen ze zo ongeveer alle soorten teksten behalve die in Limburgs dialect tot het corpus. Als vuistregel hanteerde men de norm dat het gaat om (literaire) teksten die in Limburg zijn ontstaan, inclusief de ontwikkelingen van wat ‘het literaire veld’ wordt genoemd. Deze norm wordt wel flink opgerekt. Eronder vallen namelijk teksten van auteurs die in Limburg geboren en/of getogen zijn, die zich ooit in Limburg gevestigd hebben; en teksten die door taal, locatie, personages, motieven of thema’s ‘Limburgs gekleurd’ (p. 14) zijn.

Dit brengt met zich mee dat het boek tot en met de negentiende eeuw vooral een cultuurgeschiedenis is aan de hand van teksten in het Nederlands, Latijn, Frans en Duits, waarbij geen genre werd uitgesloten, en naast de literaire ook de politieke en religieuze ontwikkelingen het volle pond krijgen. Pas na 1893 vindt er een zekere aansluiting plaats bij de literaire ontwikkelingen op nationaal niveau. In die zin hebben de auteurs van de periodes tot 1940 steeds flink moeten schipperen om het regionale materiaal in het canonieke kader te laten passen, terwijl de auteur van de periodes na 1965, toen tal van van oorsprong Limburgse schrijvers op nationaal niveau meedraaiden, juist moest zien te vermijden een doublure van dat nationale kader te geven.

In de inleiding wordt onderkend dat het een hybride studie is geworden, vooral omdat bijna elke periode door een andere auteur is beschreven, waarbij de aanpak, opzet en methode steeds behoorlijk verschillen. Voor de mediëvist Ludo Jongen (tot 1500) is de esthetiek bepalend voor de norm wat een literaire tekst is. Na 140 bladzijden materiaal te hebben besproken, stelt het echtpaar Van Horen & Van Horen-Verhoosel (1500-1793) vast: ‘Van een literair centrum of klontering van literaire activiteiten rond toonaangevende personen is geen sprake. Het Maasland is na 1575 een cultureel perifeer gebied geworden, speelbal van de grote, steeds verder versnipperd, een territoriale lappendeken’ (p. 199). Hun materiaal bestaat dan ook uit kronieken, religieuze traktaten, pelgrimsboeken e.d., voor een aanzienlijk gedeelte in het Neolatijn geschreven. Eveneens door de grote diversiteit van zijn materiaal gedwongen kiest Lou Spronck (1793-1893) voor weer een andere opzet; hij schetst beknopt de grote cultuurhistorische lijnen van zijn periode en presenteert vervolgens een uitgebreid auteurslexicon. Peter Winkels (1893-1914) schetst het verzet van katholieke auteurs als Felix Rutten en Marie Koenen tegen de moderne, literaire opvattingen van Tachtig, waaraan de van oorsprong Limburgse Frans Erens volop meedeed (maar dan wel in Amsterdam). Wiel Kusters’ bijdrage (1914-1940) lijkt sterk op wat Knuvelder in zijn befaamde literatuurgeschiedenis deed: van een grote hoeveelheid auteurs beknopt het werk typeren en hun ontwikkeling schetsen, waarbij zo nu en dan aandacht wordt besteed aan een literair tijdschrift, en de politieke en culturele context wordt belicht. Dezelfde opzet heeft Jos Perry gekozen (1940-1945), zij het bij hem met meer nadruk op de cultuurhistorische dan op de literaire kant. Bert van Melick kiest voor een opzet die uitmondt in een reeks informatieve, maar heterogene essaytjes over van oorsprong Limburgse auteurs die inmiddels tot de canon van de Nederlandse literatuur behoren, zoals P. Hawinkels, Wiel Kusters, Huub Beurskens, Connie Palmen, Cyriel Offermans.

De inleiding besluit dan ook met een open vraag: ‘Mag men na dit alles nog spreken van een evenwichtig geheel? Moet deze Geschiedenis van de literatuur in Limburg niet gekarakteriseerd worden als een serie goed op elkaar aansluitende monografieën met ieder een eigen opzet, aanpak, stijl en uitwerking? Waarom dat zo is, werd hierboven verduidelijkt; dát het zo is, vormt wellicht een der aantrekkelijkheden van dit overzichtswerk’. (p. 17)

Het belang van dit standaardwerk ligt op regionaal niveau. Het bevat een schatkamer aan gegevens over alle mogelijke aan het schrift gelieerde, al dan niet literaire activiteiten die in de loop van vijf eeuwen hebben plaatsgevonden in wat sinds 1839 Nederlands Limburg heet. Vanwege de gedegenheid waarmee dit omvangrijke materiaal is opgedolven en gedocumenteerd is dit rijkelijk geïllustreerde handboek een grote aanwinst voor de cultuurgeschiedenis van deze provincie.

Weliswaar bevat het boek mooie essays over een aantal aan Limburg gelieerde schrijvers en dichters die op nationaal niveau publiceren, maar omdat de diepgang daarvan vanwege hun beknoptheid noodzakelijkerwijs beperkt is, is dit werk voor de geschiedenis van de nationale Nederlandse literatuur slechts zijdelings van belang.

 

Wilbert Smulders

 

Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen: Vantilt, 2016. 768 pp. isbn: 9789460042850. € 39,50